| |
| |
| |
De laatste zeetogt van de Ruiter, tiende boek.
Toen 't rijk der duisternis door bijgeloovigheden
En onverdraagzaamheid het reine licht der reden,
Voor gansch Euroop bijna, met neevlen had bekleed;
De ban des Vatikaans nog vorsten siddren deed;
Toen kloosterdweeperij met hare geeselroede
Op wijsheid en op deugd nog onverbidlijk woedde,
Scheen wijsheids morgenzon op 't klein Gemeenebest,
Wiens grondslag in het bloed der vaadren was gevest;
En bij haar lieflijk licht klom, als eene Amazone
Geharnasd en gehelmd, de Koopvaardij ten troone,
Die Neêrland uit het slib der zee te voorschijn riep,
Paleizen hemelhoog uit lage hutten schiep,
| |
| |
Die uit den vlotten grond van veenen en moerassen
Door eenen tooverslag koopsteden op deed wassen:
Zij zwaaide, als erfvorstin, bij beurten en om strijd
Der nabuurvolken liefde of 't doel van wreevlen nijd,
Haar' gouden schepterstaf ten zuiden en ten noorden,
Zooverre 'er stevens door het eeuwig poolijs boorden.
In 't west, aan d'overkant der wijde waterbaan,
Bad haar met diep ontzag een Nieuwe Wereld aan;
Zij zag den moor, gekromd, uit Afrika's woestijnen,
Met elpenbeen en goud voor haren troon verschijnen,
Wijl 't staatlijk Azia, getulband, rijk en trotsch,
Den wierook haar ontstak als voor een dochter Gods.
Doch Hollands Koopvaardij deed ook haar regten gelden
Door monden van metaal, door wondren harer helden:
Haar vlag was de eerbied en de schrik van 't wereldrond.
Waarheen zij kielen met haar' rijken koopschat zond,
Beval ze een oorlogsvloot de onweêrbre vloot te dekken,
En tot beschermgodes, bij krijgsgeweld, te strekken.
't Was zulk een scheepsgeleî, 't was zulk eene oorlogsvloot,
Waarover Ruiters zoon, als opperhoofd, gebood.
Aan Engel, in de kunst des oorlogs, onder de oogen
Des grootsten Admiraals der wereld opgetogen,
Had Koopvaardij gerust haar handelvloot betrouwd,
Die 't Vaderland verliet, en 't Middellandsche zout
| |
| |
Was doorgestevend naar de Clazomeensche streken.
Die rijk beladen vloot verwijlde, een reeks van weken,
In Smirna's haven, zoo beroemd als handelrijk.
o Stad, aan 't halfrond van een schouwtooneel gelijk,
Met zachte glooijing u verheffende uit de baren,
o Markt, zoo drok bezocht door 's werelds handelaren,
Waarheen de koopsortuin door wereldzeeën snelt,
Waar Azië en Euroop haar koopbelangen smelt,
Wier hoog gebergte blinkt van druiven en olijven:
Door welk een heilig vuur voelt mijne geest zich drijven,
Wat zielsverrukking grijpt mijn zwakke kunstdrift aan,
Noopt mij met forscher hand de heldensnaar te staan?
Wat voert mij aan de bron der eedle Dichtkunst nader? -
Ja Griekens eeuwige eer, ja aller Dichtren vader,
Homeer! op Smirna's grond ontvingt gij 't levenslicht.
Uw geest zweve om mij heen; geef kracht aan mijn gedicht;
Blijv' bij zoo hoog een doel mijn' moed, mijn' ijver wekken,
En help' me een taak zoo stout met lust en vuur voltrekken,
Dat ik die waardig de eer eens Helds voltooijen mag,
Wiens wedergâ geen eeuw, geen Troje of Grieken zag!
De Ruiters fiere zoon keert nu met zijn geleide,
Dat Hollands handelvloot aan Smirna's reê verbeidde,
Langs de Itaaljaansche kust terug naar 't vaderland:
Doch, schoon het jeugdig hart van 's Vaders krijgsvuur brandt,
| |
| |
Laat Ruiters eedle telg pligt boven eerzucht gelden,
't Behoud der handelvloot, meer dan den wensch der helden,
En zeilt, daar 't gunstig oog van Gods Voorzienigheid
Op dezen togt den Zoon, gelijk den Vader, leidt,
Ten westen langs de kust van 't eiland Elba henen.
Du Quesne, met zijn vloot op 't golvend vlak verschenen,
Ploegt juist, ten zelfden stond, ten oost van Elba's reê,
Op kleenen afstand van 's Lands vloot, dezelfde zee.
Zoo bleef van wederzijde, als door des Hemels zorgen,
De Fransche en Britsche vloot, in later eeuw, verborgen
Voor de oogen van elkaâr, op 't zelfde pekelveld,
Toen, tot Egypte's schrik, der Franschen grootste Held,
Die thans den schepter zwaait, ten Keizers troon verheven,
Zijn wapenbroeders, die Europa deden beven
Voor hunne wonderen van moed en dapperheid,
Naar de oevers van den Nijl gelukkig heeft geleid;
Opdat zijn heldenroem, ten spijt der Mamelukken,
In d'onvergangbren steen der grijze wonderstukken
Zich diep zou griffelen, om, boven staal en vuur,
Der piramiden zelv' gelijk te zijn in duur.
De grijze Zeeheld had Sicilje lang verlaten
En zeilde langs de kust der Itaaljaansche staten.
Daar hem Siciljes lot en veiligheid ontrust,
Zendt bij, aan elke stad, die opdoemt aan de kust,
| |
| |
Een zijner kielen af, vol heimelijk verlangen,
Om, uit der Staten naam, een nieuw bevel te ontvangen,
Opdat hij rugwaarts ijle en aan 's Lands Bondgenoot
Op nieuw ter hulpe snell' met Hollands oorlogsvloot.
Zoo zeilt hij langs de kust; maar eerlang blinkt zijn' oogen
Van verre een krijgsvloot toe. Door blijdschap opgetogen,
Bespeurt hij Hollands vlag digt bij Livorno's strand.
De kijker schijnt den Held bestorven in de hand;
Eene ongewone vreugd gloeit op des grijsaards wezen,
Nu hij 't woord Waasdorp op den spiegel heeft gelezen,
Den naam der oorlogskiel, waarop zijn zoon gebiedt,
En van wier mast zijn oog de hoofdvlag waaijen ziet.
Mijn Engel! roept hij uit, o blijdschap voor uw' vader!
Zie Witte! Oom Engel komt met zijne krijgsvloot nader,
Neem ook den kijker, en 't woord Waasdorp blijk u dra
God geve, dat 'er thans geen stilte of storm ontsta,
En dat ik mijnen zoon mogt spreken en aanschouwen,
Daar wij dezelfde zee met onze vloten bouwen!
't Lijdt weinige uren slechts, of Ruiters dappre zoon
Beklimt zijns vaders boord met schuldig pligtbetoon.
De vader treedt den zoon met snelle schreden tegen,
Omhelst op 't halfdek hem en dankt God voor een' zegen,
Zoo groot, zoo zeldzaam, als een Zeeheld ooit genoot:
De Vader en de Zoon, elk op eene oorlogsvloot,
| |
| |
De vlagge als Admiraal des Staats te mogen voeren!
Ja de aanblik van die eer kon 't ruwe hart ontroeren
Van norsche zeeliên, die dezelfde heldendeugd
Ter kroon der grijsheid, en ten pronksieraad der jeugd
Zien strekken van de twee de Ruiters, zoon en vader.
Ook Witte komt zijn' oom met liefde en eerbied nader,
En Ruiter, met hun beide in zijn vertrek getreên,
Smaakt op dit oogenblik de reine zaligheên
Van 't ouderlijke hart: van 't eng bedwang ontslagen
Der slaafsche plegtigheên, die eedlen 't meest mishagen,
Die 't kinderspeelgoed zijn van hoogmoed en van pracht,
Verneemt hij naar den staat van gade, kroost, geslacht;
Van huis en huisgezin, toen, op 't bevel der Staten,
Zijn Engel Texels reê had met 's Lands vloot verlaten;
Wat brieven hij ontving aan Clazomenes reê,
En deelt de zijne hem met gulle blijdschap meê.
Uit alles, zegt in 't eind de Vader, wel te vreden,
Uit alles, kindren! blijkt, dat, weinig tijds geleden,
Uw lieve moeder, wier regtschapen eedle ziel
Ons laatst vaarwel zoo zwaar, bijkans ondraaglijk viel,
Welvarende is met al mijn kinderen en kindskinderen;
En dat ze allengs het leed der scheiding voelt verminderen,
Daar 't tijdstip nadert, dat haar hart zoo vurig hoopt,
Waarop mijn kruistogt in deez' zee ten einde loopt:
| |
| |
En, schoon 'k opregt betuig, dat 'k, vol gevoel van smarte
En deernis met den staat des bondgenoots in 't harte,
Siciljes reê verliet, du Quesnes vloot ten doel;
'k Beken, niet min opregt, dat ik, vol vreugdgevoel,
De stevens mijner vloot naar Hollands havens wende:
Slechts weinig weken en mijn zeetogt loopt ten ende,
Slechts weinig weken nog, en, daar ik wederkeer,
Leg ik, wat men ook smeek', den Admiraalstaf neêr.
Is 't zeventigste jaar mijns levens aangevangen,
'k Vertrouw, dan mijn ontslag van Neêrlands staat te erlangen,
Eu dat men mij vergunt des levens overschot
Geheel te wijden aan mijn huisgezin en God.
Ach! wilde de Opperheer mijn lot zoo gunstrijk stieren,
Dat 'k mijn' geboortedag in 't vaderland mogt vieren;
Dat ik, behouden en gezond, in eigen huis,
Naast moeders zijde, dan ontslagen van het kruis,
't Geen thans haar' boezem drukt, aartsvaderlijk gezeten
Ten disch met jong en oud, die me allen vader heeten,
Den groot' en goeden God plegtstatig danken mogt
Voor zulk een' zegen, na mijn' laatst volbragten togt!
Dit geev', zegt Engel, Hij, die, wat Hij wil, kan geven!
Door 't zoete voorgevoel van dit geluk gedreven,
Maalt de eedle Grijsaard in zijn' opgetogen geest
Hun schoone beelden van dat huislijk vreugdefeest.
| |
| |
Doch, midden in de vreugd van kleinzoon, zoon en vader
Treedt, na gehoor verzoek, de Graaf van Styrum nader,
Met zijne kiel gekeerd van 't Livornesche strand,
En stelt den Admiraal een' lettergroet ter hand,
Wiens zegel 't wapen draagt des Prinsen van Oranje.
De Ruiter ziet zijn' last, om aan de kroon van Spanje,
Op nieuw, zes maanden tijds, de hulp als bondgenoot
Te wijden aan het spits der vaderlandsche vloot.
Op nieuw zes maanden tijds! laat Engel zich nu hooren,
Waarom in uwe plaats geen' jonger held verkoren?
Te veel vergt men van u. - Mijn zoon! zwijg met mij stil,
Zegt Ruiter, en berust in onzer Meestren wil.
Hun wil is wijsheid. Als door hooger geest gedreven,
Heeft hun voorzigtigheid deez' nieuwen last gegeven.
'k Erken, indien men mij geraadpleegd had, mijn zoon!
Mij, die twee paarlen van de Castiljaansche kroon,
Sicilje en Napels Rijk, gereed zie, om te vallen
In Frankrijks dappre vuist, die in Messina's wallen
Alreeds den schepter zwaait, 'k had zelfs deez' last bestemd,
Schoon hij mijn' wensch weêrstreeft, mijn streelendst uitzigt stremt.
Mijn zoon! ons schiet dus nu niets over dan te scheiden.
Gij gaat de rijke vloot van Smirna t'huiswaarts leiden;
Ik wend mijn stevens weêr naar 't Siciljaansche strand,
En strijd, waar 't pligt gebiedt, voor de eer van 't vaderland,
| |
| |
Ja doe 's Lands bondgenoot zelfs door den vijand vreezen.
God heeft ons nog voor 't minst een nieuwe gunst bewezen,
We omhelsden hier elkaâr in 't midden dezer zee.
Neem gij naar 't vaderland uws vaders groete meê
Aan Neêrlands Staten en den Prins, 's Lands Stedehouder.
Zeg hun, mijn zoon, dat ik, schoon 'k in hunn' dienst verouder',
En mat en magtloos word, ja somtijds pijnen lijd,
Wier woede in 't ingewand met scherpe tanden bijt:
Nogtans, als 't de eere geldt der vlag van onze Landen,
In 't harte nog het vuur der prille jeugd voel branden.
Getuig hun, hoe mijn kiel, ja ieder schip der vloot
Lidteekens draagt des strijds, voor onzen bondgenoot,
Schoon, zonder zijne hulp, met Frankrijks magt gestreden;
Doch, dat wij zijn getroost, weêr 't strijdperk in te trede,
In hope, dat op nieuw de glans der zegepraal,
Gelijk in vroeger tijd, deez' grijze kruin bestraal'.
Groet ook, mijn lieve zoon! als gij in Amstels muren
Gekeerd zijt, uit mijn' naam, de maagschap en geburen,
Zij zijn aan u bekend, die 'k hoogst in waarde hoû;
Groet al mijn kinderen, groet bovenal mijn vrouw,
Uw lieve moeder; troost die brave; voed haar hope,
Dat eerlang ook mijn vloot 's Lands havens binnenloope,
En dat ik, zet ik ooit weêr voet aan 's Amstels wal,
De vaderlandsche kust niet weêr verlaten zal.
| |
| |
Vaarwel, mijn Engel! God blijve uwe vloot geleiden!
Zoo spreekt de Ruiter en omhelst hem bij het scheiden,
Terwijl aan 't manlijk hart des zoons een diepe zucht
En 's Vaders oog een half weêrhouden traan ontvlugt.
Tot aan den rand van 't boord doet de oude held zijn' zone,
Wiens heldendeugd 's mans kruin siert met een dubble kroone,
Met Witte en Kallenburg plegtstatig uitgeleî;
En, bij het scheiden, rijst een juichend vreugdgeschrei
Een daverend hoezee, naar vaderlandsche zede,
Van mars en raën uit 's volks hart van lieverlede.
't Lang leev' de vader, lang de zoon, de kleinzoon meê,
Vervangt bij wisseling den juichtoon van 't hoezee.
Naauw had de Ruiters zoon zijn' bodem weêr bestegen,
Of zijne en 's vaders vloot slaan de onderscheiden wegen
Van hun bestemming in door 't schuimend pekelveld,
Dat voor hun beider boeg met groote golven zwelt,
Hoovaardig op den last van twee doorluchte vloten,
Die scheiden met den groet van donderende eereschoten,
Het Livornesche strand vervullend met ontzag,
Voor beider Ruiters naam en Hollands glorievlag.
Nadat de grijze held bevelen had gegeven,
Om ijlings met 's Lands vloot naar Napels baai te streven,
En zijnen nieuwen last zijn' ambtgenoot de Haan
Met al de Hoofden van zijn vloot, had doen verstaan,
| |
| |
Begeeft hij, daar de zon naar 't gloeijend westen helde,
Zich naar zijn rustvertrek, waar Westhof hem verzelde.
Eerwaardig Vriend! zegt nu de grijsaard, in dit uur,
Daar alles is beschikt, laat zich op nieuw Natuur,
Wier stem ik poogde, bij 't vaarwel mijns zoons, te smoren,
Met dubblen nadruk in het vaderharte hooren:
Op nieuw ga ik ten strijd. God weet, wat zal geschiên;
Hij weet, of ik mijn' zoon op aarde ooit weêr zal zien;
Het scheiden was voor mij, hoe 'k ook mijn smart verkropte,
Toen Engels hart, zoo fel ontroerd, Op 't mijne klopte,
Een zweem van 't jongst vaarwel. Neen! Westhof! neen ik keer
In de armen van mijn' zoon, na dezen dag, niet weêr.
't Drukt mij als lood op 't hart, 'k zie nooit de mijnen weder.
Wat treurig denkbeeld slaat uw' eedlen geest ter neder,
Zegt Westhof, Admiraal! hoe weinig tijds geleên,
Zweefde om uw hoofd de dood met duizend pijlen heen;
En echter, door 't bestier van 't gunstrijk Alvermogen,
Zijn ze alle, God zij dank! u over 't hoofd gevlogen.
En, waarom, zoo hun zwerm op nieuw rondom u snort,
De hand des doods gevreesd: Gods hand is niet verkort...
Hoe, antwoordt de Admiraal, in taal en toon verheven,
Hoe, denkt gij, dat de dood mij grijsaard zou doen beven,
Neen, Westhof! neen! maar ik verheel niet aan een' vrind,
Dat liefde en dat natuur mij nog aan de aarde bindt.
| |
| |
'k Weet, 's menschen dood staat vast naar 's Hemels wet en schikking.
Ik zag zoo menigwerf den koning der verschrikking,
Dat mij, wanneer zijn heer rondom mij henen waart,
Zijn aanblik in het hart geen felle siddring baart:
En zoo zijn schrikbeeld soms mijn' geest zoekt te overmannen,
Dan geeft mij Godsdienst sterkte, om 't uit mijn hart te bannen.
Welk Christen, Westhof! wordt nog door zijn grijns ontroerd,
Die zich de bron van troost, door 't woord van Drelincourt,
Dat kleinood, mijne ziel zoo dierbaar, aan deed wijzen.
'k Zie in zijn troosttaal 't licht van 't volgend leven rijzen,
Ja, peinzend op al 't wee, dat hier de stervling lijdt,
En 't hoog gevaar der deugd in d'aardschen worstelstrijd,
Wordt menigwerf mijn geest van blakend zielsverlangen
Naar 't eind der aardsche reis, naar 't uur des doods bevangen.
Als Drelincourt betoogt, daar hij den moed verheft,
Hoeverre 't uur des doods 't geboort'uur overtreft,
Dan zucht de matte ziel, in 't rijk van smarte en zonden,
En wenscht zich van de boei, die haar beknelt, ontbonden.
Zij voelt, hoe, als deez' hut instort en keert tot stof,
Haar beter woning wacht in 't zalig geestenhof,
Doch, hoe gesterkt getroost en boven schrik verheven,
Ons hart uit stof gevormd, blijft aan het stoflijk kleven,
En ziet het oogenblik met huivring te gemoet,
Hetgeen den band verscheurt van vriendschap en van bloed:
| |
| |
Ik ben als mensch getroost te lijden en te sterven,
Doch, zoo 'k om dat gevoel den naam van held moet derven,
'k Misgun aan andren niet de glorie van dien naam,
Daar 'k over alles, wat onmenschlijk is, mij schaam;
Maar 't is genoeg, mijn vriend! Wat ook de toekomst bare,
't Zij hier mij 't sterfbed wacht', 't zij mij Gods goedheid spare,
Totdat ik vaderland en magen wederzie,
Ik onderwerp me aan God: zijn heilge wil geschiê!
Ik heb u in mijn hart, o Westhof! laten lezen,
En 't zij mijn voorgevoel een droom gelijk zal wezen,
Die beurtlings 't hart verschrikt, of zinbetoovrend vleit,
Het zij 't mij tot den slag, die nadert, voorbereid',
Versterk gij daaglijks mij door lessen, door gebeden,
Blijf gij, eerwaardig man! mijn zijde als vriend bekleeden,
Zoo gorde ik, door uw hulp trouwhartig bijgestaan,
De wapenrusting Gods als christen-krijgsman aan,
En doe den vijand van mijn rust en ziele vlieden.
Hoe, antwoordt Westhof, hoe zou ik u bijstand bieden?
Ik, die, zoo vaak verrukt, zelf leere uit uw gedrag,
Hoeveel het christendom op 't menschlijk hart vermag.
'k Zal bidden ja, dat God uw dierbaar leven rekke,
Opdat nog lange uw deugd een levend voorbeeld strekke,
Tot welk een steilte zich de menschlijkheid verhoogt,
Die op een beter kroon, dan die der wereld oogt...
| |
| |
Houd op, zegt Ruiter, laat geen vriendschap u verblinden.
Ik weet, dat gij mij acht, doch vleitaal past geen' vrinden.
De taal der vleijerij, mijn vriend! vloeit honigzoet,
Maar zinkt als giftig aas in 't menschelijk gemoed,
Dat zelfs de sterkste ziel haar veerkracht kan ontrooven,
En 't gloeijendst ijvervuur in 't moedigst hart verdooven.
Slechts driepaar dagen zeilt, langs de Itaaljaansche reê,
De Ruiters vloot terug; en in Toscanes zee
Vertoont zich 't eiland dat, in lang verloopen dagen,
Den naam des vromen helds Aeneas heeft gedragen,
Den held, door Maro's zang verheerlijkt en beroemd,
Voorheen Aenaria, thans Iscia genoemd,
Op kleenen afstand slechts van Napels kust gelegen.
Een oostlijk koeltje houdt den spoed der kielen tegen,
En, schoon beleid en vlijt zijn krachten weêstand biedt,
De Ruiters vloot bezeilt de baai van Napels niet;
Doch, wijl een labberkoelt' haar heen en weer doet wenden,
Besluit hij een felouk met Witte af te zenden:
Zoo worde in Napels vest, zegt Hollands Waterheld,
Ten spoedigste de Vorst en 't volk gerust gesteld,
Dat in hun waatren weêr 's Lands krijgsvloot op komt dagen,
Om 't waggelend gezag van Spanjes kroon te schragen.
Naauw heeft de Jongeling de Ruiters last verstaan,
Of ijlings gaat hij scheep, staat alle zeilen aan,
| |
| |
Die 't scheepje voeren kan, om spoedig land te winnen,
En zeilt met snelle vaart de baai van Napels binnen,
Die, vol bevalligheid, zijne oogen tegenlacht,
En 's jonglings hart verrukt door schitterende pracht.
Geen wonder, dat een oord, 't geen zoo veel schoons vereende,
Van u, Parthenopé! voorheen zijn' naam ontleende,
Bevallige Sireen, wier aanschijn, en wier lied,
Schoon ge als een halve visch bij 't zwemmen u verriedt
Door schubben en door staart, de bootsliên deed ontgloeijen,
Hen hijgende van min, naar uwe omhelzing spoeijen,
Waarin ze, onkundig, aan het net, voor hun gespreid,
Als offers sneuvelden der onbezonnenheid.
De Ruiters kleinzoon blijft de lagchende landouwen
Van 't schoon Campanië, verrukt van geest, aanschouwen.
Hem waait, schoon half Europe in winterijs nog zucht,
De geur der bloesems toe in zwoele lentelucht,
Ja, schoon hij 't heldenvuur door de aderen voelt zweven,
Beseft hij, door die wolk van lenteweelde omgeven,
Hoe 't heer van Hannibal, in deze hemelstreek,
Voor 't zinbetoovrend schoon der dartelheid bezweek,
Gevoelt hij in zijn' geest de vonk der hoop ontbranden,
Dat hem het toeval zal doen marren aan deez' stranden,
Wier vriendlijke aanblik reeds 't gevoelig hart der jeugd
Een paradijs voorspelt van zingenot en vreugd.
| |
| |
Eer hij den wal bereikt roeit een galei hem tegen,
En groet hem wellekom van 's Onderkonings wegen.
Schoon hij moet weigeren te stemmen in 't verzoek,
Om 't vorstlijk vaartuig met den bodem der felouk
Te wisslen, aan zijn zorg en scheepsbeleid bevolen.
Dra schiet zijn kiel aan strand. De Lazaroni scholen
Bij honderden te zaam, nu hun 't gerucht vermeldt,
Dat hij de Kleinzoon is van Hollands Waterheld,
Handhaver van den roem, de regten van Castilje,
Teruggekeerd tot heil van Napels en Sicilje.
o Ja, op het gezigt diens Jongelings, ontwaakt
In 't harte dezer schaar, die, haveloos en naakt,
Noch baat noch schâ verwacht uit staatsverwisselingen,
Het menschelijk gevoel, door rang noch stand te dwingen,
Dat vrij van zelfbelang voor 't groote en goede ontbrandt.
Dier schamelen gejuich is hier eene offerand,
Een vrije lofspraak, een onafgeperste hulde
Aan Ruiters deugd en trouw, die Napels hoop vervulde.
De Witte wordt, met pracht en groote staatlijkheid,
Door 't juichend volksgewoel naar 's Vorsten hof geleid.
't Besef alleen doet hem verbazen en verstommen,
Tot welk een' top de roem van Ruiter is geklommen,
Daar hij, zoo onbekend, geen kust betreden kan,
Of hij ontvangt steeds hulde, als kleinzoon van dien man:
| |
| |
Doch verre, dat hij op die eer zich verhoovaardig',
Wenscht hij zich, om zich zelv', eenmaal die hulde waardig,
Bewust, dat al de glans, die op zijn' schedel straalt,
Van grootevaders roem op zijn geringheid daalt.
Zoo leenen van de zon de verste wereldbollen,
Die, met hun manen, in hunne eeuwge perken rollen,
Den liefelijken glans, waarmeê ze aan 't luchtgewelf
Des avonds schitteren, schoon duister in zich zelv':
De groote man door moed, door eigen deugd verheven,
Schenkt luister aan het verst geslacht der achterneven;
Ja zelfs 't vooroordeel ziet, goedwillig in zijn' waan,
De ontleende schittering voor eigen deugden aan.
De Witte ontvangt beleefd de hoofsche pligtbetooning
Van Markgraaf Velez, die 't bewind, als Onderkoning,
In Napels hoofdstad voert. In uitgezochte taal,
Betuigt hij de achting, die hij kweekt voor d'Admiraal,
En vurige begeerte, om hem ten hoov' te ontvangen.
Met gouden ketenpraal doet hij de Witte omhangen
En zegt: Keer zoo terug, o Kleinzoon van den Held,
Wiens naam de vijand steeds met lof, maar siddrend, meldt!
Laat dit gering geschenk den Admiraal bewijzen,
Wat vreugd, wat moed uw komste aan Napels hof deed rijzen;
Doch breng, uit mijnen naam, aan Hollands Admiraal
Dit koninklijk rapier: de greep van bloedkoraal
| |
| |
Bewijst u zijn waardij: ja koninklijk magt 't heeten;
Zoo immers Don Joän, op wien thans 't lot gebeten
En onverbiddelijk verbolgen schijnt, deez' stad,
Dit hof, door zijne komst vereerd, verheerlijkt had,
Had ik hem dit rapier met eerbied opgedragen.
Deez' hulde zal voor 't minst de Ruiter niet mishagen.
Meld hem, dat als zijn vloot zich ankert voor deez' wal,
'k Met mijnen hofstoet aan zijn boord verschijnen zal,
Om onze opregte vreugd en eerbied hem te ontdekken.
Laat vooraf deze gift ten blijk van achting strekken.
De dag van morgen schenk' vervulling aan de hoop,
Dat Ruiter deze baai behouden binnenloop',
Opdat de grijze held moge aan deez' kust ontwaren,
Dat wij Toledo in erkentnis evenaren,
Dat Napels, rijk en groot, niet voor Milazzo zwicht.
Als 't blijk wil geven van zijn' eerbied, liefde en pligt
Aan d'eersten Zeeheld, aan den trouwsten bondgenoote.
De Witte stevent nu terug naar Ruiters vlote,
Die, daar een nieuwe dag in 't scheemrend oost ontwaakt,
Bij d'ingang van de baai reeds zijn felouk genaakt,
Niet verre van het strand, waar eens de schoot der aarde
Den berg Vesuvius, met felle weeën, baarde;
Waarin een zee van vuur bestendig bruist en kookt,
Die vlammen spuwt bij nacht, bij dage dampt en rookt,
| |
| |
Waar steenen, gloeijend heet, geboord door 's afgronds navel,
Opstijgen in de lucht; waar stroomend vuur en zwavel,
Ten bergkolk uitgeborld, zich gloeijend stort in zee,
Of de akkers overstelpt. Niet verre van die reê
Bestijgt de Witte 't boord van Ruiter; meldt de vreugde,
Waarmede Napels zich reeds op zijn komst verheugde,
Waarvan het goud getuigt, dat slikkert op zijn borst,
Hij reikt de Ruiter, het geschenk van Napels Vorst
't Rapier nu over, wiens gevest van bloedkoralen
Het morgenrood beschaamt, dat gloeit van purperstralen.
Terwijl de Jongling nog den grijzen waterheld
't Beleefd en gul onthaal, aan hem bejegend, meldt,
En met welk eerbewijs de Ruiter, zich mogt vleijen,
Aanschouwt hij reeds van ver twee prachtige galeijen
In volle zeilen en met kostbre vlaggepraal,
Koers houdend naar het boord van Hollands Admiraal:
Hij ziet een dubble rij van riemen, juist van slagen,
De krachten van den wind naijvrig onderschragen,
En spelt zich, dat weldra de Koning met zijn' stoet,
Dit boord bestijgen zal, om de achting, die hij voedt
Voor Hollands Admiraal, in woorden uit te drukken,
Die door lieftaligheid betoovren en verrukken.
't Zij zoo, zegt Ruiter, maar de taal der vleijerij,
o Mijn de Witte! heeft zoo luttel vat op mij,
| |
| |
En, schoon mij het verslag van uw onthaal bekoorde,
't Bedroeft mij, dat ik niets omtrent de slaking hoorde
Dier ongelukkigen, wier lot mijn hart doorgrieft,
Wier hand de golven ligt op deez' galeijen klieft;
Dier Leeraars, om wier ramp en duldelooze ellende,
Toledo zich voor mij tot Napels Koning wendde.
Gij haalt uw schouders op. Des hebt gij niets verstaan.
Helaas! der braven lot trok zich het Hof niet aan.
Wat zegt uw ketenpraal, uit goud te zaam geklonken?
Dit bloedkoraal' rapier, hoe kostbaar, mij geschonken?
Wat hoofsche vleitaal, als men, achtloos en verblind,
Den wensch, de bede van mijn hart, slaat in den wind?
Is dit, is dit bewijs van achting? Neen, de Witte!
Wat is 't, dat Napels Vorst, verrukt, in de eerste hitte
Der vreugde, om onze komst, zijn gaven, rijk en mild,
Opdat hij ons verpligte en ons hier binde, spilt.
Neen! zoo zijn ziel voor mij in zuivere achting gloeide,
Zijn hart, van eerbied, als zijn lippen, overvloeide,
Dan had hij aan den wensch mijns harte reeds voldaan,
Door die onschuldigen van ketenen te ontslaan.
Inmiddels laat 's Lands vloot, niet ver van Napels wallen,
Hare ankers, op het sein van 't Admiraalship, vallen,
En 't leed slechts luttel tijds, of Napels Vorst begroet,
Aan boord gestegen, met zijn' vorstelijken stoet,
| |
| |
De Ruiter; overstelpt met stroomen staatlijkheden
Des grijsaards zedigheid, wijl zij kajuitwaarts treden.
Aldaar gezeten in een' uitgestrekten kring,
Verschijnt op 's Konings last een schoone jongeling
Van adelijken bloede, een vorstelijke paadje,
In 't roodscharlaken kleed met schittrend halssieraadje
Afhangende op de borst. Deez' biedt, op 's Vorsten wenk,
Gebogen op een knie, het luisterrijk geschenk,
Een' Admiraalsstaf, digt bezet aan alle kanten,
Met de uitgezochtste keur van Indus diamanten,
De Ruiter needrig aan. Op eenen schotel, zwaar
Van zilver, en waarin een treflijk kunstenaar
De wapens van Sicilje en Napels had geklonken,
Wordt deze kostbre gift den Admiraal geschonken,
Die vruchtloos weêrstand biedt, en ongeveinsd verklaart,
Dat hij met huivering op de eerbetooning staart,
Aan eenen sterveling, een nietig mensch, bewezen,
Tot zulk een' stand alleen door 's Hemels gunst gerezen,
Misschien, opdat hij eens door eenen diepen val
De wisselvalligheid des lots bewijzen zal.
Nu wordt een scheepsontbijt door Napels Vorst en Grooten,
Door zee en ochtend graag, met d'Admiraal genoten,
Verheffende aan den disch, zoo keurig net gespreid,
De blijken, zelfs te scheep, van Hollands zindlijkheid,
| |
| |
Daar, gretig en om strijd, de vorstelijke gasten
Naar de aangerigte kaas, als Hollands puikvrucht, tasten,
De vrucht, die, schoon Castilje op gouden appels stoff',
Als tweemaal 's jaars gerijpt in zijn Hesperisch hof,
Tweemalen ieder dag, in Hollands zuiveltonnen,
Op Hollands bodem, wordt gezameld en gewonnen.
Terwijl het Hofgezin, door Kallenburg geleid,
Het schip bezigtigend, aan zijn nieuwsgierigheid
En weetlust botviert, toeft met Napels Onderkoning
De Ruiter nog ten disch en zegt: Ik bid verschooning,
o Edel Vorst! die mij, ver boven mijn waardij,
Vereert met uwe gunst: het sta mij echter vrij,
Dat ik u openbaar, wijl niemand ons kan hooren,
Wat boven al die eer mijn harte zou bekoren,
En wat ik, Vorst, van u, die mij bemint en acht,
Eer dan geschenken, hoe aanzienlijk, had verwacht.
'k Had door Toledo u met aandrang laten smeeken,
Dat gij de ketens der rampzaalgen zoudt verbreken,
Die niet om snoodheid ter galeije zijn gedoemd,
o Neen! alleen, omdat hen Rome ketters noemt;
Die Leeraars, die, als ik, 't hervormd geloof belijën,
Als slaven naar deez' kust gesleept uit Hongarijen:
Ja hun verlossing, Vorst, waar mij een vreugdefeest,
Het streelendst eerbewijs van uwe hand geweest:
| |
| |
Dan had ik opgeruimd en vrolijk u ontvangen,
Maar nu, nu ketenen der broedren handen prangen...
Neen, geen opregte juicht met een bedrukt gemoed.
Nog eens, zoo gij, o Vorst! voor mij die achting voedt,
Op heden mij betoond, wil dan die achting staven.
Ontsla, ontsla om mij die schaar van vrome slaven.
o Vorst! aanschouw gij in een oog, dat zeldzaam schreit,
Een' traan, die voor 't behoud 't herstel der onschuld pleit.
De Vorst van Napels ziet een' traan in 's grijsaards oogen
En antwoordt, in de ziel op dat gezigt bewogen:
Ja, edel Admiraal! beroemde Held! 'k erken,
Dat ik uw trouw, uw deugd de slaking schuldig ben
Van die ellendigen; vrome en geleerde mannen,
Ter slavernij gedoemd door geestlijke tirannen,
o Ruiter! 'k bid, geloof, indien het stond aan mij,
Geen oogenblik verliep, of allen waren vrij;
Doch, schoon door gunst van 't Hof ten zetel hier verheven,
Ik zou den hoogen wil mijns Konings ligt weêrstreven:
En die gevangenen, de Ruiter! zijn zij niet,
Wat zelf mijn Koning wilde, uit 's Keizers rijksgebied?
Hij zwijgt, en ziet met smart op 't aangezigt des grijzen
En grooten Admiraals de droesheid hooger rijzen.
Hoe treft de sombré blik der stille boezemsmart
Van een' zoo eedlen man des Onderkonings hart.
| |
| |
Nog zwijgt hij, blijft een poos in diep gepeins verzonken,
Tot eindlijk in zijn' geest die moed begint te ontvonken,
Die alle nevelen, uit zwakken angst ontstaan,
Als door een' bliksemstraal in 't ijdel doet vergaan.
Wie is het, zegt hij, wijl zijn vuur bij 't spreken steigert,
Wie is 't, o Ruiter! die aan u een bede weigert?
Den grootsten Admiraal, dien gansch Europa, eert,
Tot onzen bijstand en bescherming weêrgekeerd,
Zou 'k weigren het ontslag van zijn geloofsgenooten,
Die hier onschuldig zijn in ketenen gesloten?
Hem zou ik kwijnen zien door heimlijk zielsverdriet?
Neen! neen! de Ruiter! dit is de aard van Velez niet.
Uw geest, o grijze Held, herneem' zijn kalmte en blijheid.
'k Schenk die gevangenen om uwen wil hun vrijheid,
Doch voer ze op uwe vloot naar Hollands stranden meê,
'Er is geen veilig oord voor hun aan deze reê.
De Ruiter grijpt de hand des konings met ontroering.
Hij kust haar; bevende van dankbre geestvervoering
En vierende aan de vreugd zijns harte vollen toom,
Beveelt hij, dat terstond de Leeraar Westhof koom'.
Hij meldt hem juichend, hoe de Leeraars zijn ontslagen,
Die nog aan Napels kust de slaafsche ketens dragen,
Met last, dat hij terstond dat zeventwintig tal
't Besluit van Napels Vorst, zoo gunstrijk, melden zal,
| |
| |
En balsemenden troost zal storten in hun zielen,
Hen overvoerend naar de Nederlandsche kielen.
De Leeraar Westhof staart een wijl de Ruiter aan,
Nog twijflende aan die gunst, 'k Heb u dan regt verstaan,
Zoo barst hij eindlijk uit, mijn broeders vrij van banden!
Dus sprekend vouwt de man eerbiediglijk de handen,
En slaat het oog omhoog: U, U zij dank, o God!
Die eindlijk de onschuld redt uit haar rampzalig lot.
Schenk uwen zegen hun, wier hulp, wier medelijden
Die Leeraars van hun boei en zielsellend bevrijden.
Zijt, als hen rampspoed drukt, met uwe hulp nabij,
Geef, Goedertierne! dat hun sterven zalig zij!
In gulle vreugde wordt de dag aan boord gesleten.
Den Vorst en 't Hofgezin ten middagdisch gezeten
Wordt nu, hoe kiesch van tong, door Hollands Admiraal,
Een proef gegeven van een Hollandsch scheepsonthaal.
En velen zetten zelfs uit keus de lekkernijë,
Voor hun ten disch gevoerd, om Ruiters spijs, ter zijë,
Terwijl door schoten, bij elk feestdronk losgebrand,
De vreugd der vloot weêrgalmt op Napels stad en strand.
Ook rigt men spelen aan, en Ruiters scheepsgenooten
Verwekken de aandacht der Napolitaansche Grooten,
Vooral door buigzaamheid der leden; ja hoe vaak
Zij dansers los en vlug, bij 't weidsch tooneelvermaak,
| |
| |
Gewaagden sprong bij sprong door slapheid van gewrichten,
Met wondre wendingen, kunstmatig zien verrigten,
Of danseressen, die, al zwevende in het rond,
Met voeten, ligt geschoeid, naauw raken op den grond;
Met nieuw vermaak aanschouwt hun oog de varensgasten,
Als katten klauterende op de raas en in de masten,
Wedijvrend, wie het snelst kan vliegen in het want;
Wie 't langst slechts aan één touw kan hangen met de hand.
Een der matrozen, stout de braamsteng opgeklommen,
Doet door vermeetlen moed den Vorst en 't Hof verstommen,
Steil op den top der steng steekt hij, voor niets beducht,
Getuimeld op het hoofd, de beenen in de lucht,
En na een lange wijl zich in een' stand te houën,
Die velen sidderend en duizelig beschouwen,
Daalt hij langs steng en want behouden naar den grond,
Niet wanende, dat hij iets hagch'lijks onderwond.
's Lands Admiraal meent op des Onderkonings wezen
Verwondering en schrik bij dit tooneel te lezen.
Hij voert hem lagchend toe: Gij zaagt dit huivrend aan,
Maar 't hachje, 't geen gij daar gerust op 't hoofd zaagt staan,
Was veilig in dien stand. Hij steunde op zijne krachten:
Geen denkbeeld van gevaar welde op in zijn gedachten,
o Zulken, zulken zijn 't, die, midden in een' slag,
Geënterd op een kiel des vijands, met de vlag
| |
| |
Der Staten in de hand, in spijt van schroot en kogels,
Die sluiten van rondom, als snelgewiekte vogels
Naar boven stijgen langs het half verscheurde want;
Wier vuist der Staten vlag op 's vijands bramsteng plant,
Wier tanden 's vijands vlag afbijten, en wier vingren
Die, juichend, als een kleed, om borst en heupen slingren.
En schoon ik woestheid niet vermeng met heldendeugd,
Een fiere zorgloosheid bestuur het hart der jeugd,
Die naar den gloriepalm van heldeneer wil dingen.
Laurieren groeijen niet voor 't hoofd van weeklingen,
Met angst berekenend de hach van elke kans.
Der stouten kruin alleen omkronkelt de eerekrans.
Het heugt mij, edel vorst, hoe ik, als bootsmans jongen
En als gemeen matroos, in stout gewaagde sprongen
En klautren niemand week: hoe ik in want en mast,
Of zittende op de ra, door schrik noch angst verrast,
Den felsten winterstorm voorbij mij heen zag zweven,
Ja menig lied en psalm heb ik daar aangeheven;
Zelfs in het heetst des strijds, bij 't woeden van den dood,
Stelde ik me aan vuur en staal daar onverschrokken bloot.
En nog, schoon de ouderdom meer huivert voor gevaren,
Zie 'k, met denzelfden geest, den dood rondom mij waren,
Bewust, hoe vaak 't gevaar 't felst op den stervling woedt,
Die vreeze koestert in 't onmannelijk gemoed.
| |
| |
Nog is het hofgezin op 't zonnedek vergaderd,
Nu Westhof, weêrgekeerd, de Ruiters bodem nadert,
Geleidende de schaar uit slavernij geslaakt.
Op zijne naadring wordt eensklaps het spel gestaakt,
Daar 't jammerlijk vertoon der uitgestane smarten
Een treurig' indruk baart zelfs in de ruwste harten. -
De bleeke doodstrek staat geprent op elks gelaat:
Naauw dekt de maagre leên een grof gescheurd gewaad.
Met handen, bloedend van de greep der zware riemen,
Met ruggen, half ontveld of diep gegroefd door striemen,
Merkteekens van de zweep, die grillig woest en wreed
Den minsten faalgreep met gestrengheid boeten deed,
Met stappen wagglend en onzeker, neêrgebogen
Van hoofden, aaklig hol en rood geschreid van oogen,
Bestijgen hijgende de Leeraars Ruiters boord,
En slepen moeijelijk 't geteisterd ligchaam voort.
Twee, zilvergrijs van baard en krom door 't pak der dagen,
Moet zelfs een krukske reeds het ligchaam onderschragen.
Zie daar, zegt Westhof, in het midden van den stoet,
Nu hij de Ruiter op het zonnedek ontmoet,
Door d'Onderkoning met zijn' weidschen sleep omgeven;
Zie mijnen last volvoerd, en deze schaar ontheven
Aan roeibank en aan boei. Zie 't zeventwintig tal,
Dat, tot hun' laatsten snik, uw goedheid danken zal.
| |
| |
Vergun hun, dat zij u eenparig dank betuigen....
Nog had de Leeraar niet geëindigd, of reeds buigen
Zich de uitgeredden op hun knieën: Eeuwig dank!
Weldadig Admiraal! is de algemeene klank.
De tranen stroomen, wijl zij stamelende spreken.
Door dankbre vreugd verrukt, hun kaken af bij beken:
De Ruiter, schoon ontroerd, verplet door dit gezigt,
Herstelt zich dra en zegt: 'k Betrachtte alleen mijn' pligt.
Eerwaarde Mannen! rijst, rijst op en kent uw waarde.
't Voegt geenszins nan den mensch, het nietig kind der aarde,
Dat hij van broeders ooit zoo diep een hulde erlang'.
Neen! Broeders! neen! dat God daarvoor den dank ontvang'!
Alleen, zoo ging hij voort, terwijl zij langzaam rezen.
En de ernst eens vaders blonk van zijn manhastig wezen,
Eerwaarde Broedrenkring! schoon gij Hervormden zijt,
Verschillende is nogtans de leer, die gij belijdt,
En, schoon gij allen zijt gedoopt in éénen Heere,
Deez' volgt Geneves wet, een ander Augsburgs leere,
Maar welk een leus gij volgt, straks waart gij lotgemeen,
Straks leedt gij 't zelfde leed en aller kruis was één....
Ja, laat Nicletius zich uit hun midden hooren,
't Zij Luthersch, 't zij Calvijnsch, één lot was ons beschoren;
Doch, dat de Alwetende getuig', hoe eens van geest,
Hoe broederlijk van hart we in 't kruisschool zijn geweest;
| |
| |
Hoe wij als broeders steeds de penningen, de gaven,
Ons liefdrijk toegeschikt als deerniswaarde slaven,
Gelijk verdeelden, door geen kerkverschil verleid
Tot schandelijken twist of liefdloos onderscheid.
Zoo past, zoo past het, zegt de Ruiter, vrome mannen!
Welaan, blijst zoo, verlost van 't kruis, den twistgeest bannen.
En leeraart, t'huis gekeerd, 't zij Luther, 't zij Calvijn
Uw kudde dierbaarst zij, haar steeds verdraagzaam zijn.
En, zoo ge uw dankbaarheid door iets mij wilt betoonen,
Door die verdraagzaamheid zult gij den wensch bekroonen
Mijns harte, dat, vervreemd van school- en kerkgeschil,
Daar 'k slechts één' herder ken, slechts ééne kudde wil.
Doch had ik eenig' eisch op uwe dankbetooning,
Niet minder voegt u die aan Napels Onderkoning.
Deze is 't, die, op mijn beê, door derenis geraakt,
Ligt, met gevaar zijns rangs, uw boeijen heeft geslaakt.
Nu rijst een nieuwe galm van lof en vreugdeklanken,
Om Napels Koning voor zijn gunstbewijs te danken,
Wijl Witte en Kallenburg, op last van d'Admiraal,
Beschikken, dat men hen, in zijn kajuit, onthaal',
En door verkwikkingen de ellenden doe vergeten,
Sinds maanden doorgestaan op roeibank en aan keten.
Daar nu de moede zon naar 't gloeijend westen snelt,
Wordt Napels Koning, van zijn hofgezin verzeld,
| |
| |
Door Ruiter uitgeleid, maar reeds gereed tot scheiden
Blijft nog een korte poos de Vorst aan boord verbeiden,
En smeekt de Ruiter, dat hij hem, in Napels wal,
Met al de Hoofden van zijn vloot begroeten zal.
'k Zal, antwoordt Ruiter hem, u met mijne ambtgenooten,
o Vorst, voor uw bezoek en dat van Napels Grooten,
Bij zooveel blijk van gunst ontvangen dezen dag,
Als dienaar van den Staat aan 't hoofd van Hollands vlag,
Eerstdaags door een bezoek, pligtschuldig, dank bewijzen.
Pas tweewerf had de Vorst de zon uit zee zien rijzen,
Of Ruiter, van de Haan en Hoofden zijner vloot
Verzelschapt, snelde met een wel bezeilde boot
Naar Napels, schittrend schoon aan zijne baai gelegen,
Rondomme door Natuur bekroond met milden zegen,
De trotsche hoofdstad van Itaaljes paradijs,
Die slechts de kroone strijkt voor Londen en Parijs.
Wijl Ruiter met zijn' stoet, naar Vorstelijk verlangen,
Met alle plegtigheên ten hove wordt ontvangen,
Bezoekt de Witte, door het godlijk schoon bekoord
Van Napels ommekreits, het hart betoovrend oord,
Van Westhof vergezeld, waar ruime landtooneelen
En zeegezigten meêr dan hoofsche feesten streelen.
Hoe lagchen berg en dal, hoe lagchen veld en bosch,
Van bloemen rijk voorzien, in vollen lentedos,
| |
| |
Bij elken stap, hun toe met schitterende kleuren.
Zij ademen een lucht, met zachte balsemgeuren
Bezwangerd door 't gebloemt, wijl milde vruchtbaarheid
Uit eenen vollen hoorn den overvloed verspreidt
Langs weiden, op wier kruid de bijën gonzend azen,
Waar tot den kossem toe; in 't klaver runders grazen
Langs akkers, naauw geroerd door 't kouter, of het graan
Biedt meer dan honderdvoud zijn' oogst den landman aan.
De Leeraar Westhof, door dit schoon nog opgetogen,
Staart Cuma's bouwval aan; door vreemden schrik bewogen,
Voert hij de Witte toe: Ik schroom schier door mijn' voet
Den grond te ontheilgen, waar de aloudheid mij ontmoet
Bij elken stap; de lente omslingert met haar looveren
De doodsche puinen, die mij eeuwen rugwaarts tooveren,
Ja de oorden, zoo beroemd door Maro's heldendicht,
Gemaald door zijn vernuft, treên stap voor stap in 't licht.
'k Zie Bajae, Cuma en bij d'uithoek van Misenen,
Hoor ik Aeneas nog zijn' togtgenoot beweenen,
Hier in deze oorden, schoon tot in het wijdst verschiet,
Dichtte eens de Mantuaan, op 't spoor van Theocriet,
De herderskouten, die door eenvoud 't hart verrukken.
Wij kunnen hier 't gebloemt, door hem bezongen, plukken;
Hier zwellen aan 't geboomt nog de appels zonder tal,
Waarmede een Galathé haar' herder kwellen zal,
| |
| |
Om door dat dartel spel des jonglings lust te tergen:
De wilgen groeijen hier, waarin zij zich verbergen
En aan des jonglings oog door vlugt onttrekken wil,
Die jammert om den toorn en spijt van Amaril.
Nog sprak hij en zijn oog bespeurde een grafgesteente,
Voorheen bewaarplaats van een lijkbus, die 't gebeente
Van eenen stervling als een heiligdom besloot,
Misschien door heldendaân, misschien door deugden groot.
Een grijsaard, met den glans der achtbaarheid op 't wezen,
Stond peinzend op dien steen de letteren te lezen,
En uit die letters, schoon reeds half door tijd vergaan,
Sprak uit der eeuwen graf de ontslaapne dus hen aan:
‘Ik zag in Mantua het eerde daglicht stralen;
'k Werd der Calabren roof; 'k zag 't licht mijns levens dalen,
Hier in Parthenopé, waar ik nu rust in 't stof.
'k Zong 't Land en d'Akkerbouw, ik zong der Helden lof.’
Hier rust, roept Westhof, nu dit woord hem is gebleken,
Hier rust Virgilius: de Witte! hoor hem spreken,
Verneem, o jongeling! 's mans eigen grafgeschrift,
Op Vorst Augustus last in dezen steen gegrifd.
De grijsaard ziet nu op en zegt: o Vreemdelingen!
Wie gij ook zijt, die me in mijn beevaart komt bespringen,
Genaakt vrij tot dit graf, dat eens der heilige asch
Des grootsten Dichters tot een stille rustplaats was.
| |
| |
Ziet, hoe nabij dat graf de druivenrijke wingerd,
In dit bekoorlijk dal, zich om den olmboom slingert;
Hoe vrolijk, in deez' streek, het vee te weide gaat,
Wijl op de ruischpijp zich de herder hooren laat.
Dat nooit dat grafgesteente, of 't hol van Pausilippe,
Sinds eeuwen wijd beroemd, uit uw geheugen glippe,
Die grot, door menschenkunst en arbeid uitgehoold,
Waardoor 't nieuwsgierig volk, bij hoopen t'zaamgeschoold,
Slechts eenmaal 's jaars de zon met purpre en gouden stralen,
Als door eene enge buis, in 't gloeijend west ziet dalen.
Treedt toe, opdat gij de asch van Maro eer bewijst.
Aanschouwt, hoe bij zijn graf deez' boom uit de aarde rijst,
Een heilige laurier, die, 't zij hier opgeslagen,
Het zij door dankbaarheid, reeds sinds onheugbre dagen,
Geplant ter dezer stede, elks aandacht lokt en streelt,
Als uit de heilige asch van Maro voortgeteeld:
Ja, voelt gij door 's mans roem, als ik, uw hart verrukken;
Wat let u van dien boom een taksken af te plukken.
Zoo brengt ge, eenmaal gekeerd in uw geboortesteê,
Een' lauwer van het graf des grootsten Dichters meê.
Nu plukken beide, door denzelfden geest gedreven,
Een' lauwertak van 't graf en hunne handen beven
Van eerbied voor dit loof. De grijsaard leest, verheugd,
Op beider aangezigt 't opregt gevoel der vreugd.
| |
| |
En vraagt beschieden, uit wat Land zij d'oorsprong namen.
't Is ver, dat we ons dat Land, of onze herkomst schamen:
In Holland zagen wij het licht, is Wittes taal,
Gewis klonk u de naam van Hollands Admiraal,
De Ruiter, wel in 't oor, wiens vloot, in Napels haven
Geankerd, gij van hier aanschouwen kunt.... Diens braven,
Diens eedlen Zeehelds naam? Ja! vat de grijze 't woord,
Wie heeft van Holland ooit en niet van hem gehoord?
Ik ben, vervolgt de Witte, uit zijnen stam gesproten.
Ik ben 's mans kleinzoon, en, terwijl met Napels Grooten,
Aan 's Onderkonings hof, Grootvader zit ten disch,
Bezoek ik met mijn' vriend, die mij ten leidsman is
En Leeraar op 's Lands vloot, deez' schoone en lustrijke oorden,
Die schittrende oog en hart reeds in deez' baai bekoorden,
o Jongling! barst hij uit, hoe juicht mijn hart in de eer,
Dat ik den kleinzoon van de Ruiter, kennen leer.
Was mij een korte wijl slechts Maro's geest geschonken,
Hoe zou zijn godlijk vuur thans mijne ziel ontvonken;
Hoe hief ik, jongling! op uws grootevaders daân
Een' stouten heldenzang met zielsverrukking aan.
Zoo mij Virgijls vernuft met zijnen glans bestraalde,
Der ouden heldenroem, hoe hoog, hoe heerlijk, daalde
Bij Ruiters heldenroem, die, zelf door ons beleefd,
Zoo rijk van wondren, geen verdichtsels noodig heeft.
| |
| |
Pluk nog één' lauwertak van deze heilge stede;
Voer dien ook naar het boord uws Grootevaders mede.
Stel dien den Held ter hand, voor hem op 't graf geplukt
Des Dichters, wiens vernuft, door 't schoon der deugd verrukt,
Anchises vromen zoon met eeuwige eer doet blinken.
Wie roemt Aeneas niet, waar Maro's zangen klinken.
Hoe duurzaam ook de groef van Clio's schrijfstift schijn'
Alleen de Dichtkunst doet den Held onsterflijk zijn.
Wordt dus mijn beê voldaan: dan stelt, aan Bato's stranden,
De Dichtkunst hare lier een' gunsteling in handen,
Die, daar hij Ruiters roem in stoute liedren zingt,
Niet slechts den naam des helds de onsterflijkheid ontwringt,
Maar, in den laatsten telg van Ruiters achterneven,
Elk' zeetiran tot schrik, de Ruiters moed doet leven!
Spâ keert de Witte met den Leeraar naar 's Lands vloot,
Waar hij den lauwertak aan held de Ruiter bood,
Vroegtijdig reeds van 't feest met zijnen stoet geschieden;
Daar de ommezwaai des winds verbood aan wal te beiden.
En, eer de dageraad zijn fakkel beurt uit zee,
Zet Hollands oorlogsvloot koers naar Palermo's reê.
|
|