| |
Tiende boek.
Bladz. 343. Reg. 15.
Homeer! op Smirna's grond ontvingt gij 't levenslicht, enz.
| |
| |
Schoon de twist tusschen Smirna, Rhodus, Colophon, Salamis, Chios, Argos en Athene, elk zich de eer der geboortestad van Homerus toeëigenende, bekend is, heb ik, daar 'er toch blijken schijnen te zijn, dat hij zich te Smirna in zijne jeugd heeft opgehouden, de vrijheid gebruikt Smirna, als zijne geboortestad, aan te merken.
| |
Bladz. 346. Reg. 15.
Wat brieven hij ontving aan Clazomenes reê, enz.
Dit gedeelte van de kust wordt alzoo genoemd naar de oude Ionische stad Clazomene.
| |
Bladz. 352. Reg. 8.
Die zich de bron van troost, door 't woord van Drelincourt,
Dat kleinood, mijne ziel zoo dierbaar, aan deed wijzen. enz.
Het werk getiteld: Vertroostingen tegen de verschrikkingen des Doods, geschreven door Charles Drelincourt, Predikant te Charenton, waarvan verschieden drukken het licht zien, was een der handboeken van den Admiraal de Ruiter. Hij las althans in den zomer van het jaar 1673 het tot driemalen toe van voren tot achter uit. Br. L. bl. 865.
| |
Bladz. 354. Reg. 8.
Vertoont zich 't eiland dat, in lang verloopen dagen,
Den naam des vromen helds Aeneas heeft gedragen,
Voorheen Aenaria, tharia Iscia genoemd, enz.
| |
| |
Iscia een klein eiland in de Toscaansche zee aan het koningrijk Napels behoorende.
| |
Bladz. 355. Reg. 6.
Van u, Parthenopé! voorheen zijn naam ontleende, enz.
Parthenopé, behoorende volgens sommiger gevoelen tot de Sirenen, die, omdat het haar mislukte den voorbijvarenden Ulysses met zijne reisgenooten, door haar spel en gezang op de rotsen te lokken, zich in zee stortte; volgens anderen zou Parthenopé alleen ter plaatse, waar nu Napels staat, zijn begraven geworden. Zie Bercheri Ulysses Sirenes Pratervectus ex delineatione Pighiana &c. pag. 11. Daar het nu onzeker schijnt, welk beeld de ouden van Parthenopé, als Sirene, zich gevormd hebben, en sommigen de Sirenen met vogelpooten en gevleugeld, anderen haar, als Mereminnen, met vleugels doen voorkomen, heb ik geene zwarigheid gemaakt aan Parthenopé geheel de gedaante van eene Meremin te geven.
| |
Reg. 14.
Van 't schoon Campanië, enz.
De vruchtbaarste en schoonste streek van Italië, waarin (volgens 't gevoelen der ouden) Bacchus en Ceres als wedijverden, wie hunner de meeste zegeningen over dat land zouden uitstorten.
| |
Reg. 19.
Hoe 't heer van Hannibal, enz.
| |
| |
Het is bekend, hoe Hannibal, veldheer der Carthageniensers, na den beroemden veldslag bij Cannae, in stede van regtstreeks op Rome af te trekken, naar Capua trok, waar zijn leger, overwinterende, zoodanig door wellust en weelde bedorven werd, dat het Romeinsch Gemeenebest gelegenheid vond om zich van het geleden verlies te herstellen.
| |
Bladz. 357. Reg. 14.
Van Markgraaf Velkz, die 't bewind, als Onderkoning,
In Napels hoofdstad voert.
Marquis de los Velez, was toen ten tijde Onderkoning van 't koningrijk Napels. Br. L. bl. 961.
| |
Reg. 24.
Dit koninklijk rapier: enz.
Wegens dit en andere geschenken, hem door den Onderkoning van Napels aangeboden, zie Br. L. bl. 963.
| |
Bladz. 369. Reg. 21.
Ja, laat Nicletius zich uit hun midden hooren, enz.
Samuel Nicletius, Luthersch Predikant, welken de Admiraal de Ruiter bij zich op zijn schip hield, daar hij de overige op 's Lands schepen verdeelde. Br. L. bl. 963.
| |
| |
| |
Bladz. 372. Reg. 10.
Staart Cuma's bouwval aan; enz.
Cuma ook Cumae was eertijds eene stad van Campanie aan zee gelegen bij Puteoli.
| |
Reg. 15.
Ja de oorden, zoo beroemd door Maro's heldendicht, enz.
Van Bajae spreekt Virgilius in 't 9de Boek der Aeneis v. 710.
Qualis in Euboïco Bajarum litore quondam
Van Cumae Aeneis III. v. 441.
Huc ubi delatus Cumaeam accesseris urbem.
Van Misenum of 't Misenisch voorgebergte AEn. VI. v. 234.
Monte sub aërio: qui nunc Misenus ab illo
Dicitur, aeternumque tenet per saecula nomen.
| |
Reg. 17.
en bij d'uithoek van Misenen,
Hoor ik AEneas nog zijn' togtgenoot beweenen, enz.
Misenus zoon van AEolus, trompetter van Hector, zeer bedreven om door zijne kunst de gemoederen op te wekken. Hij
| |
| |
volgde, na den dood van Hector, AEneas in Italië. Als hij de zeegoden tot een' zangstrijd daagde, zou hij door Tritun in zee gestort zijn; doch daarna door AEneas gevonden zijnde werd hij door denzelven op zekeren berg van Italië, die daarna Misenus geheeten werd, begraven.
| |
Bladz. 372. Reg. 20.
Dichtte eens de Mantuaan, op 't spoor van Theocriet, enz.
Virgilius, de Mantuaan, naar de stad Mantua aldus geheeten, in welker nabuurschap, in het dorp Andes hij geboren werd, was een navolger van den Griekschen Dichter Theocritus in zijne Herdersdichten.
| |
Reg. 23.
Hier zwellen ann 't geboomt nog de appels zonder tal,
Waarmede een Galathé enz.
Hier wordt gedoeld op Virgilii Eclog. III. v. 64.
Malo me Galatea petit lasciva puella;
Et fugit ad salices, et se cupit ante videri.
| |
Bladz. 373. Reg. 4.
Die jammert om den toorn en spijt van Amaril.
Dit ziet op de tegels in dezelfde Ecloga v. 80.
Triste lupus stabulis, maturis frugibus imbres,
Arboribus venti, nobis Amyillidis irae.
| |
| |
| |
Bladz. 373. Reg. 13.
Deze is de overzetting van het bekende, doch ook dikwerf betwiste grafschrift, dat Virgilius op zich zelven zou vervaardigd hebben en op last van Keizer Augustus op zijn graf geplaatst zijn.
Mantua me genuit, Calabri rapuere, tenet nunc
Parthenope, cecini Pascua, Rura, Duces.
Den hedendaagsche reizigers in Italië wordt nog de ruïne aangewezen, welke gezegd wordt de begraafplaats van Virgilius te zijn. Het jongste berigt, dat mij daaromtrent is voorgekomen, is dat van den Abt Romanelli, een Oudheidkundige te Rome, die zijne waarnemingen omtrent het graf van Virgilius, met deszelfs beschrijving, heeft medegedeeld, Volgens deze is hetzelve, wat het uitwendige betreft, vervallen: maar inwendig is het bewaard gebleven, bestaande in eene vierkante kamer van gewelfd metselwerk. In de muren heeft men elf nissen gemaakt voor lijkbussen. In het midden zag men voorheen eene marmeren lijkbus, geplaatst op een' voet, ondersteund door negen kleine kolommen. In het jaar 1560 was 'er deze lijkbus nog en men geloofde, dat zij de assche van den Romeinschen Dichter bevatte. Men had 'er een Latijnsch tweeregelig vers op geplaatst. De oude laurierboom, die op dit graf groeide, is weder aangevuld geworden door eenen anderen. Met het berigt, wat het graf betreft, stemt genoegzaam overeen het daaromtrent aangeteekende door den Heer A. van der Willigen, in zijne Aanteekeningen op eene reize van Parijs naar Napels enz. II. D. bl. 49.
| |
| |
| |
Bladz. 374. Reg. 5.
Dat nooit dat grafgesteente, of 't hol van Pausilippe, enz.
De grot van Pausilippe, Pausilipo of Posilipo tusschen Napels en Puzzolo gelegen, waardoor een weg gehouwen is van 20 voeten hoog en 20 voeten breed, waar hij op zijn laagst is, en 440 voeten lang. Men gebruikt derzelver steenen, om te bouwen, hetwelk misschien de eerste aanleiding zal gegeven hebben, om die grot te maken. Eenmaal 's jaars schijnt de zon, bij haren ondergang, juist in de westelijke opening, vertoonende zich dan die grot als een verbazend groote teleskoop, waardoor men in den vurigen hemel ziet. Zie Rehfues, Tafer. van Napels (ned. vert.) bl. 425.
|
|