| |
| |
| |
De laatste zeetogt van de Ruiter, elfde boek.
Een stille Lentenacht deed, aan Siciljes kusten
En in Messina's wal, den noesten arbeid rusten:
Het vlijtig handwerk zweeg; geen straatkreet werd gehoord;
De slaap heerschte in de stad, heerschte aan du Quesnes boord.
Het scheen, dat Frankrijks vloot, schoon toegerust ten strijde,
Geankerd in de moelje, aan kalme vreê zich wijdde,
Ja held Vivonne zelf, aan 't boord van d'Admiraal,
Had zich op 't dons gestrekt, na 't lustig avondmaal,
Waaraan een jonge schoone, uit Siciljaanschen bloede,
Door nieuwe geestigheên Cuenna hem vergoedde.
Nu sliep hij, streelens moê, bedwelmd door wijn en min,
Geklemd in de armen van die dartele boelin,
| |
| |
Wijl 't weemlend droomenheer, dat met zijn zinnen speelde,
Den lust naar nieuw genot in zijnen boezem teelde.
Maar, schoon thans alles sliep, Cuenne, in 't hart gewond,
Zwierf 't Messinesche strand in woede en mijmring rond;
Cuenna, de eer der kunne, een Florentijnsche schoone,
Vlug als Diana en bevallig als Dione,
Minerva in gestalte, een proefstuk der natuur;
Met oogen groot en schoon, vol zieldoordringend vuur,
Met kaken zacht gekuild, gebloosd als lentebloesem,
Met lokken dartelend langs haar' sneeuwwitten boezem;
Euterpe in dans gelijk; haar stem een zilvertoon;
't Gelukkigst mengsel van 't bevallige en het schoon':
Zoo was Cuenna eens, eer haar Vivonnes liefde,
Met ongeneesbre wond, het zwoegend harte griefde,
Zoo was Cuenna; zelfs nog schooner, toen ze in d'arm
Van held Vivonne zonk, door liefde en wellust warm;
Toen zij zich, in zijn' schoot, op 't rozendons gezonken,
Als Venus spiegelde in Adonis tooverlonken.
Maar nu, bijna een schim dier schoonheid, doolt en zwerft
Ze als Sappho warend rond, daar zij haar' Phaön derft.
Hare oogen, in wier blik de min eens lag verscholen,
Verzonken in hun kas, en gloeiden nu als kolen,
Die Etna's zwavelkolk, terwijl haar vuurpoel mort,
Uit 's afgronds oven, op Siciljes beemden stort.
| |
| |
't Gelaat, door eigen hand gewond, haar bruine lokken,
Verwilderd om haar hoofd, gedeeltlijk uitgetrokken;
Het levend marmer van haar' boezem, blaauw en boot
Geslagen door haar vuist, met nagelen doorwond;
Onzeker in haar' gang; ten einde schier van krachten,
Ontsluit zij haren mond in deze jammerklagten:
Vervloekt zij al wat leeft! De pest stijg' vol verderf
Ten loeijend' afgrond uit en dat Vivonne sterv'!
Zijn afscheidskus was ijs ondooibaar door deez' lippen;
Voor heete tranen bij ontsmeltbaar. 'k Zag hem glippen
Uit dezen arm naar 't boord van Held du Quesne, en ik
Vergat mijn' dieren eed, dat ijslijk oogenblik;
'k Vergat dien, en den dolk, die eenmaal hem deed gruwen
Gezegen in mijn' schoot, hem in het hart te duwen.
'k Zwoer toen, dat hem die dolk het hart doorboren zou,
Bij de eerste koelheid en verdenking zijner trouw.
Verdelging... maar wat is 't, dat wij in 't ijdle vloeken,
Kom gaan wij aan het boord des Admiraals hem zoeken,
En staven we in zijn bloed dien duurgezworen eed.
Heb ik niet voor deez' borst een' tweeden dolk gereed?
Zoo spreekt ze, en grimlacht, wijl het half bewolkte maanlicht
Een aaklig schijnsel werpt op haar ontheisterd aanzigt:
Zoo klopt zij aan een hut, niet ver van 't oeverzand
Door visscherliên gebouwd, met eene woeste hand;
| |
| |
Een knaap ontsluit de deur en vraagt, vergramd te moede,
Wie in het holst des nachts, met zinnelooze woede,
Zijn' slaap verstoorde? - Een vrouw, is 't antwoord dat zij geeft,
Een meisje, dat op aard' geen mensch beleedigd heeft,
Doch dat alleen begeert voor eene beurs sequinen,
Dat gij een enkel uur haar met uw boot zult dienen,
o Jongling, dien een vrouw gebaard heeft en gezoogd,
Denk, dat gij eenen dienst, een beê, niet weigren moogt
Aan een rampzalige aan het einde harer dagen.
'k Durf, voor een handvol gouds, zoo luttel dienst u vragen.
Leen mij uw ruwste pij en roei mij met een boot,
(Dat 's al, wat ik begeer, o jongling!) naar de vloot.
De jongling aarzelt, doch, door zucht naar goud gedreven,
Besluit hij, 't grof gewaad aan haar ter leen te geven,
Stapt met haar in de boot en roeit vol angst haar voort.
Weldra genaken zij tot aan du Quesnes boord:
Nu laat Cuenna met een sterke stem zich hooren:
Op mannen! wie gij zijt! Messina is verloren;
De vloot is in gevaar, ten zij ik, schaamle man,
Die 't gansch geheim verstond, Vivonne spreken kan:
Maar 'k wil het niemand dan den Onderkoning melden.
Zoo neen! ik roei terug: 't moog' stad en vloot dan gelden.
Naauw werd deez' vreemde maar, in 't holste van den nacht,
In 't prachtig slaapvertrek den Markgraaf aangebragt,
| |
| |
Of daadlijk opent hij zijn krakende gordijnen,
En geeft bevel, dat men dien bode doe verschijnen.
Der dartele boelin, gewekt door dit bezoek,
Gelast hij, dat zij zich verwijdere in een' hoek.
Nu treedt Cuenna in 't gewaad des visschers nader,
Gebukt en loom van gang. Vrees, vrees niet, oude Vader!
Voert haar Vivonne toe: kom, kom vrij nader bij,
Schoon Onderkoning, ik ben toch een mensch als gij.
Dat zijt gij, zegt Cuenne, en, eensklaps toegevlogen,
Verwerpt zij 't visscherskleed en treedt hem onder de oogen.
Zie, zie Cuenna hier, u tot den dood getrouw,
Die gij niet wilde, dat u herwaarts volgen zou.
Ziedaar Cuenna! ja Vivonne! 'k ben nog de uwe.
Maar hoe, gij zwijgt, gij beeft; ge omhelst mij koel. Ik gruwe
Van zulk een koelheid, ach!... dat ik mij nog bedroog...
Maar wat, wat kronkelt ginds? wat wemelt voor mijn oog?
Een vrouwlijke gedaante!! o ijslijkheid! o smarte!
Beteugel, zegt Vivonne, uw al te onstuimig harte.
Verschoon, dat jeugd... dat drift... Zwijg, helsche booswicht, zwijg,
Opdat door veinzerij uw schuld niet hooger stijg',
Hervat ze, en staat een poos stokslijf hem aan te staren,
Terwijl de haren heur van schrik te berge varen.
Zij had met de eene hand alreeds den dolk gevat,
Maar liet hem ijlings los, terwijl zij nadertrad,
| |
| |
Bedaard voor 't uiterlijke, en langzaam in haar woorden,
Die echter in zijn hart als scherpe dolken boorden.
Man! zegt ze, die zoo helsch een vrouwlijk hart verriedt,
Ik zal mij wreken... ja!... maar 't wraakuur sloeg nog niet.
Boeleer, boeleer nu voort... Cuenna gaat weêr henen.
Zij is slechts als een geest u in den droom verschenen,
Doch denk, daar 'k u in d'arm van een boelinne laat,
Dat ik, hoe groot in liefde, ook groot zal zijn in haat.
Zoo gaat ze en houdt haar vuist bedreigende opgeheven.
Vivonne staart haar na, terwijl zijn leden beven.
Hij zit verstomd en peinst, wat in deez' stand gedaan.
Hij huivert, hoe gehoond, om zijne hand te slaan
Aan eene vrouw, zoo fel beleedigd door zijn snoodheid.
Hij kent Cuenna's hart; hij kent in volle grootheid
De drift, de woede van die Florentijnsche vrouw.
Zich spellende, hoe fel zij zich eens wreken zou,
Besluit hij, aarzlend, haar in banden te doen knellen...
Doch vruchtloos geeft hij last Cuenna na te snellen,
Die lang aan strand gekeerd, reeds verre van de stad,
't Pelorische gebergt ter wijk gekozen had.
De Ruiter midlerwijl klieft, met zijn heldenscharen,
Nu de een, dan de andre streek der Siciljaansche baren:
En 't zij Palermo's baai zijn vloot ter wijkplaats strekk',
Het zij Milazzo haar voor storm en krijgsramp dekk',
| |
| |
Alomme vindt de Held, bij Burgerij en Grooten,
Voor hem het hart in liefde en dankbaarheid ontsloten.
Zijn oog aanschouwt met vreugd, hoe Spanjes vloot vast groeit
En 't oude heldenvuur des Castiljaans ontgloeit.
De Markgraaf de Vayone, aan 't hoofd van Spanjes kielen,
Voelt door nog jeugdig vuur zijn edel hart bezielen,
Om proef te geven van zijn' moed en dapperheid;
Wijl Montesarchio 't gehouden scheepsbeleid
Verantwoorde in Madrid ten koninklijken hove,
Opdat hij 't vuur, gestookt tot zijn bederf, daar doove,
En Spanjes jongen Vorst 't gewaagd bestaan doe zien,
Om met zoo zwak een vloot du Quesne 't hoofd te biên.
Juist hing in evenwigt, vier etmaal reeds geleden,
De duur van dag en nacht. De zonnewielen sneden
Reeds 't spoor des hemels bij den Ram, wiens schoon gestarnt,
Zoo stonkrend van het goud van Jasons krijgsroof barnt.
Het dunnend starrenheer, hoe tintlende in het duister,
Bezwijmde voor den gloed der dagbodin, wier luister
De morgenstar verbleekt, daar ze in het gloeijende oost,
Als eene ontwaakte bruid, de wereld tegenbloost.
Milazzo's kerk, paleis, gebouwen, reê en haven,
De Spaansche en Staatsche vloot, straks nog in nacht begraven,
Begroeten haren blos met rooden wederschijn.
't Zal, juicht de Dageraad, 't zal heden feestdag zijn,
| |
| |
't Zal hooge feestdag zijn; welaan, met schelle zangen,
't Ontwaakt gevogelte deez' lentedag vervangen!
Deez' dag zal 't feestdag zijn. 't Gebloemte, rijk in kleur,
Bewasem' deze reê met roos en ambergeur.
't Zal heden feestdag zijn. Op nu! de stengen, staggen,
De masten thans versierd met wimpels en met vlaggen;
't Zal heden feestdag zijn ten hove en op de vloot.
Juich Hollands krijgsvloot, juich! juich Hollands Bondgenoot!
't Zal heden feestdag zijn. Laat vreugdeschoten hooren.
't Juiche alles op den dag, dat Ruiter werd geboren.
Eenstemmig klink' de vreugd: de blijde zon verschijn',
's Lands Admiraal verjaart; 't zal heden feestdag zijn!
De Ruiter, vroeg ontwaakt, aanschouwt met stille ontroering
De liefde van zijn volk, daar 't al, met geestvervoering,
De handen rept en roert, opdat elks ijver blijk',
En 't halfdek en kampanje een lustpriëel gelijk'.
De grijze held verzucht: Zoo wordt door mij dan heden
Het zeventigste jaar mijns levens ingetreden,
o God! tot welk een' trap, tot welk een' hoogen top
Voert Gij in uwe gunst mijn levensjaren op.
Ja, schoon ik door den dood mij daaglijks aan zag grimmen
In krijgs- en zeegevaar: 'k mogt tot een steilte klimmen
Van ouderdom, zoo hoog, dat slechts een klein getal,
Welk veilig levenslot aan hun te beurte vall',
| |
| |
Me op zij' streeft, daar mijn oog ontzet terug blijft staren
Op tijdgenooten in het duister graf gevaren,
Ja op geslachten zelfs, die ik heb zien outstaan,
In volle heerlijkheid zien bloeijen, en vergaan.
En ik, ook stof en assche, ik ben gespaard gebleven.
Schoon 'k, met verwondring, zelfs den brozen draad van 't leven
Tot zulk een lengte, door Gods goedheid, zie gerekt,
Wijl de ouderdom mijn kruin met grijsheids sneeuw bedekt,
Mijn leven is nogtans, hoe lang in jeugdige oogen,
Gelijk een ligte wolk en schaduw heengevlogen;
En als ik rugwaarts zie op 't afgelegde pad,
Geloof ik naauwelijks nog, dat ik dien weg betrad;
En echter staart mijn oog op al de wisselingen,
Die ik beleefde en zag in de ondermaansche dingen,
Op eigen lotgeval, op voorspoed en op kruis,
Bejegend aan mij zelv', aan mijn geslacht en huis;
Zie 'k, wat 'er is gebeurd, en hoe het lot zich zwaaide,
Sinds 'k, voor één' stuiver daags, 't wiel in de lijnbaan draaide,
Totdat mij Neêrlands Staat, als Admiraal den staf
Van 't opperste bewind der vloot in handen gaf;
Herdenk ik, in mijn' geest, het aantal mijner togten,
't Getal der vijanden in slag bij slag bevochten;
Hoe vaak ik vreê door krijg, en weder 't oorlogswee
Zag afgewisseld door de zaligheên der vreê;
| |
| |
Dan, dan begrijp ik regt het aantal mijner jaren,
Dan ken ik de oorzaak van mijn grijs gestormde haren.
Ontvang, (hier knielde hij,) o God! mijn dankbaarheid.
Gij, wiens almagtige arm mij dus ver heeft geleid,
Zie mij voor uwen troon, met tranen in mijne oogen,
Dit plegtig oogenblik, in 't stof ter neêrgebogen.
Gij peilt de opregtheid van mijn harte, alwetend God!
'k Beveel uw hand gerust mijns levens overschot.
't Zij ik na dezen dag misschien nog jaren telle,
Het zij mijn levenszon welras ten avond snelle,
Zijt Gij uw struiklend kind, o Vader! steeds nabij!
Bewaar het bovenal, o God! voor hoovaardij.
Geef, dat ik nimmer steun op eigen deugd of krachten;
Leer me alles van uw gunst, van uw genade wachten.
't Zij dan de dood mij treffe op 't bedde of in den strijd,
Dat ik steeds ondervind, dat Gij mijn vader zijt,
En stervende, in uw' arm met deze bede vliede:
o Vader! uwe wil, niet mijne wil geschiede!...
Nog lag 's Lands Admiraal godvruchtig neêrgeknield,
Toen Witte, door de vreugd van 't naadrend feest bezield,
De deur der hutte ontsloot, opdat hij met zijn' groete
Het eerst, deez' blijden dag, den grijzen held ontmoette,
En zich behoorlijk kweet van zijnen kinderpligt.
Hij treedt met diep ontzag terug op dit gezigt,
| |
| |
Maar Ruiter rijst terstond, en zegt: de Witte nader,
Ik stortte, als kind, mijn beê voor onzer aller Vader.
Heil hem! die God het hart vertrouwend oop'nen mag.
En wie Gods zegen wacht, beginn' met God den dag.
Grootvader! zegt de Witte ik kwam, dit heuglijk heden,
Door vreugd, door pligt genoopt u vroeger nader treden.
Verschoon, verschoon mij des, dat ik u overviel.
Gij leest reeds in mijn oog de wenschen mijner ziel.
God, dien wij dankbaarheid voor uw behoud bewijzen,
Doe vaak nog dezen dag, tot onze blijdschap, rijzen.
Hij spare u lang, gezond, in volle sterkte en kracht,
Tot heil van 't vaderland, tot vreugd van ons geslacht.
Ja dat ge, een volgend jaar, op eenen dag als heden,
Aan eigen huis en haard, de zijde mogt bekleeden
Van Grootemoeder, die, dan opgeruimd en blij,
Ons alle nooden zal op uw verjaargetij!
'k Was nog een kleine knaap, maar 't is mij niet vergeten,
Toen 'k op uw zestigst jaar ten feestmaal was gezeten:
Wat blijdschap heerschte 'er toen! die zal, naar allen schijn,
Als gij uw zeventigst voleindt, niet minder zijn.
Verwachten wij, mijn kind! wat of de tijd zal baren,
Zegt Ruiter, denk, één jaar weegt zwaar bij zoo veel jaren.
Doch, 't zij mij God die gunst onthoudt of mij verleent,
Heb dank voor uwen wensch zoo hartelijk gemeend....
| |
| |
Maar 'k zie het scheepsvolk reeds zoo ijvrig in 't versieren
Van masten, raas en wand, om dezen dag te vieren,
'k Zie 't met ontroering aan; daar 'k in die vlijt erken,
Dat ik nog 't voorwerp van hun liefde en achting ben.
Welaan, dat ze ook deez' dag in mijne blijdschap deelen,
'k Geef hun, door u, verlof tot vrolijkheid en spelen;
Ook ruim hun opgeschaft; zoo doe zich 't volk te goed':
Een zeeman, wel onthaald, krijgt dubbeld lust en moed.
Nu 't zonlicht steiler klimt, begint de baai te krielen
Van booten, uitgezet door alle de oorlogskielen,
't Zij haar de Spaansche vlag, 't zij die der Staten siert.
Het schip des Admiraals, dat heden hoogtijd viert,
Lokt, als het middelpunt, de Ruiters ambtgenooten.
En, wijl de baai weêrgalmt van baldrende eereschoten,
Wijl ieder schip zich tooit met keur van wimpelpraal,
Beklimmen zij het boord van Hollands Admiraal.
Deez' treedt, op 't zonnedek, zijn hooge gasten nader,
Terwijl al 't scheepsvolk juicht: Lang leve ons aller vader,
's Lands oudste Zeeheld leev' - dat God hem lange spaar',
Lang leev' de Ruiter! ja hij worde honderd jaar!
Toledo's eedle telg, als Koning van Sicilje,
Vayona, 't Opperhoofd der zeemagt van Castilje,
Vice-admiraal de Haan en de uitgebreide stoet
Scheepshoofden en een schaar aanzienlijken begroet,
| |
| |
In Ruiters hut getreên, den Held elk naar hun zede.
De Leeraar Westhof gaat, ten disch, met eene bede,
Het hoog gezelschap voor, kort, stichtlijk en opregt,
En waarop elke gast volvaardig amen zegt:
Maar Kallenburg draagt zorg, dat, wijl de feestbokalen,
Op 't lange leven van den grootst' der Admiralen,
Ten maaltijd ommegaan, 't geschut der vloot ontbrandt,
En Hollands vreugd weêrgalmt aan 't Siciljaansche strand.
Wijl hooggespannen vreugd der gasten harten roerde,
Zoo wel den Spaanschen trots, als Hollands ernst, ontsnoerde,
Rijst Ruiter, nadat hij, door allen toegejuicht,
De gasten met een teug erkentnis had betuigd,
In 't midden statig op, om dus gehoor te krijgen.
Eén wenk van d'Admiraal en alle tongen zwijgen,
o Eedle vriendenrij, dus vangt de Ruiter aan:
Gij gloeit van heldenmoed, en blaakt, om los te gaan
Op held du Quesne's vloot, en om Messina's wallen,
Te water en te land, vereenigd aan te vallen:
'k Erken, 't ontwerp is schoon, en zoo het ons gelukt,
Sicilje is 's vijands juk, is 's vijands arm ontrukt.
Ik ben met u bereid om 't uiterst des te wagen,
Niets moog' dat grootsch ontwerp verijdlen, niets vertragen!
God geve, dat de wind, die in Milazzo's baai
Zoolang ons hield geboeid, in 't eind naar 't zuiden draai.
| |
| |
En, zoo mij luchtsgestel noch vooglenvlugt bedrogen,
'k Spel, dat wij morgen reeds dien wind verwachten mogen.
Dan de ankers voort geligt, en elk zeile, op ons spoor,
Siciljes oosthoek om, Messina's zeestraat door.
Dan zij die trotsche stad en moelje, waar de schepen
Van Frankrijks zeeheld thans nog ankren, aangegrepen
Door onze watermagt: dat, in dit oogenblik
Van onvoorzien gevaar en algemeenen schrik,
't Kamp van Ibiso en het leger van Milazze,
Van achter opgedaagd, de veege stad verrasse.
Zoo ziet zich Frankrijks vloot, terwijl Messina zwicht
Voor 's onderkonings heer, tot de overgaaf verpligt.
Ja! zegt Vayona, op deez' taal in drift ontstoken,
Ik voel, ik voel het bloed mij in mijne aadren koken.
Op morgen van deez' kust - en nooit 'er weêrgekeerd,
Voor dat Messina is verdelgd of overheerd!
Vivonne's eerzon taan', du quesne's lauwren dorren!
't Volk, zegt Toledo, in Augusta reeds aan 't morren,
Misnoegd op 't nieuw bestuur, door grooten opgeruid,
Barst, op den eersten blik van hoop, in opstand uit.
't Reikhalst slechts naar de vloot van beide bondgenooten,
En zal mijn legermagt versterken en vergrooten,
Wanneer 'k, opdat het doel van Hollands zeeheld slaag',
Te land den aanval op Messina's vesten waag.
| |
| |
Nu, zegt Vayone, en vat de drinkschaal in de handen:
Den wapenen van Spanje en dien der Nederlanden,
Hun voorspoed, zege en eer, zij deze dronk gewijd!
Ja, beider roem trotseer' den maalstroom van den tijd!
De Ruiter zag met vreugd der Spaanschen moed ontwaken,
En noodigt nu den kring, om 's bootsvolks feestvermaken
Te aanschouwen van 't kampanje. Eer echter dit geschiedd'
En de aangezeten schaar de Ruiters disch verliet,
Vat nog Toledo 't woord, en zegt: o Dischgenooten!
Vergunt mij, eer dit feest, zoo heuglijk, wordt gesloten,
Dat ik den grijzen held nog eenen blijk doe zien
Der achting van mijn' Vorst, door hem 't geschenk te bien,
Sinds weinig dagen uit Madrid mij toegezonden.
Inmiddels vat zijn hand een zilvren doos, omwonden
Met eene keten, zwaar van schalmen, louter goud.
Hij toont meteen de gift, die zij besloten houdt,
Het beeld van Karel, op een' gouden grond gedreven,
Door 't kostbaarste gesteente, als met een' krans, omgeven:
Een achttal rozen van het edelst diamant,
Waarin een levend vuur door Iris kleuren brandt,
Verheft dit kunststuk tot een koninklijke waarde.
Dat nu uw' hand deez' gift van Spanje's Vorst aanvaarde,
Zegt de Onderkoning, ja, de beeldenis van den Vorst
Versiere, o edel Held! op dezen dag, uw borst.
| |
| |
Het volk, dat feest viert, moge, in 't midden zijner spelen,
Het koninklijk sieraad, aan u geschonken, streelen!
't Zie in het vriendlijk oog des jongen Vorst gewis
Den uitvloed van een hart, dat Holland gunstig is.
De Ruiters hand ontvangt de schittrende eerbetooning
En siert, ten zigtbren blijk van eerbied voor den Koning,
Zich met het vorstlijk beeld; hij treedt uit zijn vertrek,
En eene nieuwe kreet van vreugd rolt langs het dek
Hem bij zijn naadring toe: 't Lang moog' de Ruiter leven
Wordt, onder 't forsch hoezee, tot driewerf aangeheven.
Met dans, met sprong, met zang, met spel, naar 't elk bekoort,
Vaart nu, voor Ruiters oog, het vrolijk scheepsvolk voort,
Dat hem de vriendlijkheid, door geene wolk betogen
Van hatelijken trots, ziet stralen uit zijne oogen.
Ja, schoon men niet verstaat, hoe hij, vernoegd van geest,
Toledo tegenvoert: Waar 'k niet matroos geweest,
Ik zou, dit oogenblik, o Vorst! zoo diep niet deelen
In 't aangenaam gevoel der vreugd, bij deze spelen;
'k Herinner mij nog klaar, bij 't zien van deze vreugd,
De schoone dagen van mijne onbezorgde jeugd:
Toch kunnen ze uit zijn oog en opgehelderd wezen
't Genoegen, dat hun spel zijn ziel veroorzaakt, lezen.
't Schijnt, dat het den matroos, hoe ruw, aan 't harte raakt,
Dat Vader Ruiter vreugde in zijne vreugde smaakt.
| |
| |
Nu viel het avondschot, de feestvreugd nam een einde,
De vlaggepraal verdween, daar 't Admiraalschip seinde;
En 't hoog gezelschap voer, bij schel trompetgeschal,
Naar 't boord der kielen of Milazzo's strand en wal.
Naauw was de morgenzon op nieuw uit zee gestegen,
En lachte aan 't blaauw gewelf den vlotelingen tegen,
Of, daar de zuidenwind de groene golven krult,
Wordt Ruiters spelling en der helden wensch vervuld.
Milazzo's baai weêrgalmt, nu de afreize is besloten,
Van 't ankerwinden; en de daavrende eereschoten
Vervullen 't ruim der lucht, en rollen met geklots,
Al dondrend, langs het strand, weêrgalmd door stad en rots.
De Ruiters oorlogskiel streeft met gezwollen zeilen
Den mond der zeestraat in: ervaren loodsen peilen
Aanhoudend grond en bank, opdat in veiligheid
De Vloot door de engte van Messina word' geleid.
Reeds laat zich het geschut, dat op den grijzen toren
Der zeestraat staat geplant, met forsch gebalder hooren,
Verkondigend Messine en Frankrijks oorlogsvloot,
Dat Spanjes watermagt, dat Spanjes bondgenoot
Met Held de Ruiter aan het hoofd, in weinig uren,
Uit monden van metaal, zal dondren op de muren
En sloten van Messine; een ijsbre kreet ontrust,
Bij 't roeren van de trom, der Messinezen kust,
| |
| |
Die, krimpende van schrik, op 't dreigend noodlot staren.
De Ruiter, de engte van de zeestraat doorgevaren,
Geeft nu der vloot bevel, dat voor Messina's wal,
Ondanks het buldren van 't geschut, het anker vall',
Schoon 't braamzeil zijner kiel wordt uit de stad doorschoten.
Doch, hoe Messina zich verdedige uit haar sloten
En oorlogsbliksems werp', die raatlen langs de zee,
't Gezigt van Hollands vloot, geankerd voor de reê,
Ontzet du Quesne en jaagt Vivonne schrik in 't harte.
Doch held de Ruiter ook gevoelt door stille smarte
Zich in de ziel geprangd, terwijl hij gadeslaat,
Hoe snelle wielingen, in deez' beruchte straat,
Nu her- dan derwaarts heen zich draaijende, de schepen,
Ondanks de kracht van roer en zeilen, medeslepen,
En hem een loods ontdekt, hoe verre van de stad
Geen anker in den grond van harden rotssteen vat.
Hij ziet de onmooglijkheid, om met zijn vloot de wallen
De moelje en sloten van Messina aan te vallen,
En tevens zijn ontwerp, om 't landen te onderstaan
Op 't Messinesche strand, in ijdlen rook vergaan.
Doch Ruiters geest, hoe fel door dit verdriet bestreden,
Beurt zich met veerkracht op: door Godsdienst en door reden
Verheft, vertroost hij zich, in dezen tegenspoed.
Den Spaanschen Admiraal zendt hij zijn' lettergroet,
| |
| |
En, daar geen sterflijke arm zich tegen de eeuwge wetten
Der Almagt, die natuur gehoorzaamt, kan verzetten,
Slaat hij een' kruistogt voor aan zijnen ambtgenoot,
Tot afbreuk van Messine en Frankrijks oorlogsvloot,
Door allen toevoer tot die haven af te snijden,
En geen versterking van du Quesne's magt te lijden;
Terwijl men de oogen op Augusta houdt gevest,
Om, als het oproer daar het volk te wapen prest,
Toe te ijlen met de vloot, en met de opstandelingen,
Die sterkte en haven aan den Lelievorst te ontwringen.
Vayone ontvangt den brief van Hollands Admiraal,
Zich 't hart nog keetlend met de hoop op zegepraal:
Zijne oogen gloeijen hem in 't voorhoofd onder 't lezen.
Bij elken regel kreukt van bittre spijt hem 't wezen.
Genaderd tot aan 't eind des briefs werpt hij met drift,
Stampvoetende van toorn, des Admiraals geschrift
Voor zijne voeten, en begint dus uit te varen,
Terwijl zijne oogen op het beeld der Heilge staren,
De Lieve Vrouwe van Pillar, om magt beroemd,
En naar wier heilgen naam zijn bodem werd genoemd:
Is dit, is dit de hoop, o Heilge! die ik eere,
Voor wie 'k mij dag aan dag in 't stof gebukt verneêre,
Is dit de hoop vervuld, die mij, voor u geknield,
Nog dezen morgen in mijn' ootmoed heeft bezield!
| |
| |
Neen! vruchtloos werd mijn bede en gave u opgedragen.
Waar is, waar is de kracht, die, in verleden dagen,
U over zee en lucht door wondren heerschen deed?
Wat baat me een Heilige, die mij in nood vergeet?
Die, verre van 't geweld der wielingen en stroomen
Van 't Messinesche strand ter mijner gunst te toomen,
Koelzinnig, door gebeên noch smeekingen geroerd,
De schepen, mijlen door den stroom ziet weggevoerd,
Ja die den zegekrans, ons voor Messina's wallen
Door uwe hand beloofd, mij plotsling laat ontvallen?
Ben ik door u gehaat of gij van magt beroofd?
Ik had voor 't outer u plegtstatiglijk beloofd,
Zoo gij de Fransche magt voor mijnen arm deedt zwichten,
Een nieuw, een hoog altaar ter uwer eer te stichten,
Maar nu, nu worde aan u, die mij vijandig zijt,
Die Spanjes vijand dient, geen waskaars toegewijd;
Ja 'k zal, indien gij mij deez' kruistogt doet mislukken,
Uw' naam, uw beeldtenis van mijn galjoen doen rukken.
Na deez' vervoering grijpt zijn hand de veder aan:
Hij doet 's Lands Admiraal zijn felle spijt verstaan,
Doch, daar op hun ontwerp de Godheid schijnt verbolgen,
Dat hij ten kruistogt met zijn smaldeel hem zal volgen,
In hope, dat eerlang Augusta's baai en wal,
Waarin reeds de opstand broeit, in hunne handen vall'.
| |
| |
Hoe juicht Messina nu uit slot- en torentrasen:
Wat galm van blijdschap rijst uit de oorlogsvloot der Franschen,
Te grooter naar de schrik, die hun op 't harte viel,
Daar zij aanschouwen, hoe de Ruiter kiel bij kiel
De stevens, op zijn spoor, naar Reggio doet wenden.
Niet slechts de donderwolk van zwarte krijgsellenden
Drijft voor Messina af, in dit beslissend uur;
Maar thans ontdekt haar oog, hoe veilig door natuur,
Hoe onverwinlijk voor de kunst haar vest moet wezen,
Nu Ruiter zelf de kust verlaat der Messinezen;
Nu Ruiter, uitgeleerd in de oorlogskunst ter zee,
't Natuur gewonnen geeft aan deze onnaakbre reê.
't Was, of het blij gejuich der stede- en vlotelingen
De weêrzijdsche oevers met een stroommuzijk vervingen,
Of Scilla en Charybd, op naam en oudheid trotsch,
Den lof verhieven van haar' maalstroom en haar rots,
Wier magt de strenge straf voor roekelooze stoutheid
Niet slechts gevoelen deed aan de onbedrevene oudheid,
Maar nu zelfs Hollands vloot, die door hare engte drong,
Met Ruiter aan het spits, tot snellen aftogt dwong.
Nu wordt het schuimend veld der Siciljaansche baren,
Van de een naar de andre reê, door Ruiters vloot bevaren;
't Zij 't oude Reggio, aan 't Calabresche strand,
Zich opdoet aan de kust, 't zij aan de regterhand,
| |
| |
Op Taurus steilen berg, een stad daagt uit de plasten,
Of aan de linkerreê, rijk met geboomt bewassen,
Waaraan 't Hesperisch ooft, rood goud gelijk in kleur,
Troswijs de takken siert met bloesems zoet van geur,
De bergen rijzen, die Itaaljes kust omschansen,
Of waar ter westerzij de kerk en torentransen
Van 't grijs Catania, aan Etna's voet gebouwd,
Zich spiegelen in 't vlak van 't Siciljaansche zout.
Soms valle een weerloos schip, bevracht met handelwaren,
De hoop der koopvlijt, nu ten spel der krijgsgevaren,
Aan Hollands oorlogsvloot ten krijgsbuit en verblij'
Het onnadenkend hart, belust op rooverij:
De Ruiter schouwt dit aan, van heimlijk wee doordrongen.
Hij ziet met tegenzin de weerloosheid besprongen,
Beklagend, dat de krijg, zoo vruchtbaar in verdriet,
Het heilig eigendom des handlaars niet ontziet;
Maar nutte koopvaardij, die volkeren en landen
Met zegen overstroomt en boeit door vriendschaps banden,
De onschuldige offerand doet zijn van staatsverschil,
Geteeld uit volkshaat of de wankelbare gril
Van een boeleerster, die door 't vuur van hare lonken
Een' zwakken Koning weet in liefde of haat te ontvonken.
Het grieft hem, dat de vrucht van 's koopmans noeste vlijt
Ter prooije en speelbal strekt van volk- en vorsten-strijd;
| |
| |
Zoo smolt zijne eedle ziel, niet door den glimp bedrogen,
Die ligt eens krijgsmans geest verhardt, in mededoogen:
De Ruiter zelfs behield, schoon, wadende in het bloed,
En in den gloed des krijgs, een menschlijk zacht gemoed.
Na dagen tegenwinds en stilte te ondervinden,
Versteken van iets groots, iets roemrijks te onderwinden,
Aanschouwt de Ruiters oog Augusta's wal in 't eind.
Nu wordt op zijn bevel geheel de vloot geseind,
Opdat zij in de baai, regt voor Augusta's wallen,
In eene halve maan, hare ankers zal doen vallen.
Ja eer de duisternis haar' sluijer spreidde op aard',
Lag Ruiter met zijn vloot reeds voor den wal geschaard,
En bragt een krijgsfregat den Spaansche togtgenooten
De maar, hoe Ruiters vloot de baai hield ingesloten,
Opdat zij onverwijld zich naar Augusta spoên,
Om aan 't beraamd ontwerp der Landing te voldoen.
Pas vlood de duisternis naar 't bleeke rijk der schimmen,
En 't goud des dageraads omzoomde de oosterkimmen,
Toen van 't kampanje reeds 's Lands waakzame Admiraal,
Gestegen uit het bed voor d'eersten morgenstraal,
Zijn oog liet weiden langs Augusta's vest en stranden,
Bespieglend, waar zijn magt in veiligheid zou landen.
Terwijl de Zeeheld dus met arendsblikken ziet,
En ook de kijker soms zijne oogen hulpe biedt,
| |
| |
Bespeurt hij, daar de stad zich in het stroomvlak spiegelt,
En door geen labberkoelt zijne admiraalsvlag wiegelt,
Een kleine en ligte boot, die, vaardig voortgeroeid,
Vlug, als een ligte meeuw, zich over 't water spoeit,
En aanhoudt op de vloot. De zachte kabbelingen,
Die ieder riemslag vormt, door ongelijke kringen,
Bij 't rijzen van de zon met goudglans overspreid,
Verbreken op het vlak de doodsche eentoonigheid.
De Ruiters aandacht blijft zich aan dit voorwerp boeijen,
Hij ziet de snelle boot al na en nader roeijen,
En, in het einde, hoe een vrouw, gehuld in 't wit,
En edel van gestalte, aan 't roer des vaartuigs zit.
Zij geeft, daar zij haar boot het krijgschip ziet genaken,
Aan haren roeijer last, om zijn bedrijf te staken,
En vraagt, daar ze oprijst, zoo beminnelijk van taal,
Als aanschijn, een gesprek met Hollands Admiraal.
De Ruiter staat verzet op d'aanblik eener schoonheid,
Die een bekoorlijkheid, iets liefelijks ten toon spreidt,
Waarvoor slechts kloosterling en trotsche Stoïcyn,
Niet hij, die menschlijk denkt, schoon grijs, gevoelloos zijn.
Schoon zeekre somberheid, om een misloonde liefde,
Op 't aanschijn trekken liet der smart, die 't hart doorgriefde,
De grondslag van het schoon des omtreks, juist en zacht,
Bezield door 't levend vuur der hope, bleef in kracht,
| |
| |
En zelfs 'er schitterde uit haar vurig stonkrende oogen
Een sprankelende gloed van goddelijk vermogen,
Ja, zoo zich Venus, uit het Mediceesch paleis,
Door tooverkracht bezield, begeven had op reis;
Zoo ze uit Florences vest kwam op Siciljes baren,
Gehuld in dun gewaad, naar Hollands vloot gevaren,
Niet schooner zou zij zijn in houding en in zwier.
Alleen 't geluk der vloot van Holland voert mij hier,
Gaat zij lieftalig voort, wie, wat toch zou beletten
Aan eene zwakke vrouw, voet aan dit boord te zetten?
Doch, schoon ik weerloos ben, en zwak van kunne en aard,
Zeg Ruiter, dat mijn hart een groot geheim bewaart,
Dat ik alleen aan hem als Vlootvoogd kan ontdekken.
Doch hij beveel' slechts mij het naadren of vertrekken,
Dat Ruiter hier besliss'. Zij buigt zich en zwijgt stil.
Na kort te peinzen, wat dit vreemd verschijnsel wil,
Besluit de grijsaard, om de vrouw, naar heur verlangen,
Aan boord te laten en in zijn kajuit te ontvangen.
De Ruiter, toch bedacht op mogelijk verraad,
Dat zich hier vaak vermomt met schoonheid van gelaat,
Doet Witte en Kallenburg bij zijn vertrek verwijlen,
Om, zoo 't noodzaaklijk waar, ter zijner hulpe te ijlen.
De grijze held, gedost in zijn eenvoudig kleed,
Groet zonder zwier of praal de vrouw, die nader treedt.
| |
| |
Nadat zij op 't beleefdst den Admiraal begroette,
Zegt zij: 't Is Ruiter dan, dien ik in u ontmoete.
Gij, gij die Admiraal, wiens moed, wiens dapperheid,
Langs deez' geheele reê, ontzag en schrik verspreidt?
'k Ben Ruiter, maar ik wensch, Mevrouw! dat 'k u ook kenne:
Wie zijt gij? is zijn vraag. - Ik ben, ik ben Cuenne,
Herneemt ze, o Hollands held! Florence bragt mij voort
En hebt ge in Nederland nooit mijnen naam gehoord;
Weet dan, ik ben het, die, om mijn bekoorlijkheden,
Eens door Vivonne werd bemind, ja aangebeden,
Dien dartlen broeder van de Hospop Montespan;
Maar thans verwaarloosd door dien lagen snooden man,
Het grootste wangedrogt, dat vrouwen-schoot ooit baarde,
Hoe groot in heldenroem een schandvlek dezer aarde;
Die mij, een Florentijnsche, een fiere en eedle maagd,
Voor hem in liefde ontgloeid, tot bijzit heeft verlaagd;
Die duizend eeden zwoer van eeuwge liefde en trouwe,
Gezegen aan de borst van mij rampzaalge vrouwe,
Van mij, die, luistrend naar zijn huichelende taal,
Met blijdschap zwichtte en juichte in zijne zegepraal.
Mij scheen geen sterveling zoo groot, zoo goed, zoo edel....
Maar nu... Gods eeuwge vloek ruste op Vivonnes schedel!
Bedaar, zegt Ruiter, en bedenk wien gij dus hoont:
Vivonne, dien Messine als onderkoning kroont,
| |
| |
Die, wijl zijn zuster 't hart des Konings slaat in boeijen,
Waar hij in 't veld verschijnt, des Konings magt doet groeijen.
Denk, dat dezelfde man, dien gij als eerloos doemt,
Met regt als de eerste held van Frankrijk wordt geroemd,
En voor zijn Vorst en Volk, in vaak herhaalde slagen,
Zich, als een man van eer, grootmoedig heeft gedragen....
Grootmoedig en van eer... valt zij verbitterd in,
Dat trouwloos monster, dat ik hatend nog bemin.
Is 't mooglijk, dat een man, als Ruiter, hem verdedig',
Dien doemling, duizendmaal aan mij alleen meineedig.
Neen vroom, neen eerlijk Held!... zaagt gij zijn gruwlen door
Aan mij gepleegd; gij spraakt dien onverlaat niet voor.
De Ruiter, na een poos Cuenna aan te staten,
Hervat koelzinnig 't woord: 'k moet u opregt verklaren,
Mevrouw! hoe snood Vivonne u en uw deugd verried,
De hevigheid, die u vervoert, bevat ik niet.
De vrouwen in mijn land, die man en kindren minnen,
Zich steeds bewegende in den kring van haar gezinnen,
Zijn niet tot zulk een drift, vol ijslijkheid, gevormd,
Als, op dit oogenblik, Mevrouw! uw hart bestormt.
Driemalen door den band des heilgen Echts verbonden,
Heb ik veel liefde van mijn vrouwen ondervonden.
Die minnen ook o ja! maar, van een' kalmer aard,
Zijn ze in haar liefde en in haar teederheid bedaard.
| |
| |
Zij vrouwen? antwoordt zij, ach! ik begin te vreezen:
Ik, Itaaljaansche, ik zal u onverstaanbaar wezen.
Ik minde en werd bemind, 'k Was zalig in die min,
Vivonne was mijn god: Cuenna zijn godin.
't Was me alles hemel, toen Vivonnes min mij streelde;
't Heeläl was me in zijn' arm een paradijs van weelde,
En uit dat paradijs dien hemel stortte ik neêr.
'k Verliet een' minnaar... een' meineed'gen vond ik weêr.
Hem, dien ik liefde en eer en alles had geschonken,
Vond ik in boeijen van eene andre min geklonken.
Den booswicht nagesneld, gezonken in zijn' arm,
Vond ik zijn vorstlijk dons nog door de omhelzing warm
Van een boeleerster, die 'k aanschouwde met deze oogen.
Ik heb mij, zwellende van toorn, zijn magt onttogen:
Maar sterven, sterven zal dit gruwzaam monster... 'k Haak,
Alleen naar zijnen val: ik adem niets dan wraak...
Wraak op Vivonnes kop.... Doe mij mijn' wensch verwerven,
o Edel Batavier! en 'k zal gewroken sterven.
Ziet ge in mijn oogen niet, hoe in mijn ingewand
Een Etna van verderf voor dien onzaalgen brandt.
Neen! vruchtloos zal ik niet aan uwe voeten smeeken:
Door Ruiters hulp geschraagd zal zich Cuenna wreken.
'k Zie, zegt de Held bedaard, hoe fel uw hartstogt woedt,
Maar weet, Mevrouw! de wraak is vreemd aan dit gemoed.
| |
| |
'k Ben door der Staten wil gesteld aan 't hoofd der vlote,
Opdat ik bijstand biede aan Hollands Bondgenoote,
De Spaansche Mogendheid, en wil het goed geluk,
Dat ik Sicilje weêr aan Frankrijks vuist ontrukk',
Ik ben op nieuw gereed te strijden met du Quesne
En met Vivonne: o ja! Maar niet uw wraak, Cuenne!
Mag mij ten prikkel zijn. - Ik zoek een eedler spoor,
Maar 'k bid, voleind Mevrouw! ontdek, wat hebt gij voor? -
Weet dan, zoo vat zij met verbittring 't woord, o koele
En ongevoelige! weet dan, wat ik bedoele.
Slechts voor één anker ligt du Quesnes gansche vloot
En zeilt de haven uit bij 't volgend uchtendrood.
Verlaat met uwe vloot den inham van Auguste;
Begeef in allerijl u naar Messina's kuste.
Ik, als matroos vermomd, ijl naar du Quesnes boord,
En dat Vivonne daar zij door mijn'. dolk vermoord
Op 't oogenblik, wanneer de zeeslag zal beginnen.
En 'k help u het gebroed, dat ik vervloek, verwinnen.
Ja zalving, zalving waar 't voor mijne boezemwond,
Indien Vivonne in zijn' doodsangst nog verstond:
De Ruiter zegepraalt: Messina is verloren,
o Waar die zaligheid der wrake mij beschoren,
Dan stierf ik zinneloos, in blijdschaps razernij;
Ziedaar nu mijn ontwerp. Nu Ruiter! kent gij mij.
| |
| |
Mevrouw! herneemt de Held, schoon ongewoon te beven,
Al dreigt in 't heetst des strijds gevaar mijn hoofd en leven;
Uw hartstogt, fel ontgloeid, jaagt mij een huivring aan.
'k Dacht niet, dat wraak zoo verre in 't menschlijk hart kon gaan.
Maar noem mij, naar uw keus, hardvochtig of koelbloedig,
'k Waar in mijne oogen klein; 'k gedroeg me onedelmoedig,
Indien ik stemmen kon in 't ontwerp mij gemeld.
't Verraad, hoe ook verglimpt, 't verraad past aan geen' Held.
'k Wil gaarne mijne kracht met Frankrijks helden meten,
Maar ik moet strijden met een onbevlekt geweten.
Neen, neen Cuenna! 't Fransche en Nederlandsche volk
Bedrijft geen' muichelmoord met d'Itaaljaanschen dolk:
Die beide volkeren, voor 't oorlogsvuur geschapen,
Bedienen in den krijg zich van een eedler wapen;
't Zij 't zwaard blinkt in hun vuist, voor 's vijands borst gewet,
't Zij 't donderend geschut, 't zij 't bliksemend musket
De vijanden verplette en weêrzijds bloed doe vlieten.
't Gevecht voegt helden: moord is 't handwerk der bandieten.
Geen troost dan ook bij u, voert hem Cuenna toe,
Welaan, dan wenkt de wraak, dat ik mij zelv' voldoe,
Doch 'k wil u van mijn doel, eer 'k heenga, onderrigten.
'k Ga in Messina's wal de vlam van oproer stichten;
't Vuur van mijn wraak ontsteek', gelijk een bliksemstraal,
Het buskruid van 's volks drift - ja ander-, andermaal,
| |
| |
Zal Frankrijks magt 't gebied der Siciljanen ruimen.
Een tweede Vesper doe een Fransche bloedzee schuimen
Door 't Siciljaansch gewest. Nadat 'k, op dat tooneel
Van wraak, van woede en moord, de hoofdrol juichend speel,
Zal 'k uit Messina's wal, o Held! u tegensnellen,
De sleutels van die stad in uwe handen stellen,
En, schoon ik in uw oog dan een Medea schijn',
Wier hand van gruwlen rookt, ik zal gewroken zijn!
Zoo spreekt ze en grijpt de vuist des grijsaards in haar handen.
Een' kus, die door het vuur haars adems schijnt te branden,
Drukt ze op zijn hand en zegt: 'k schep moed, o God der wraak!
Ook aan deez' dappre vuist beveel ik mijne zaak.
Leen tot Vivonnes val die vuist uw alvermogen.
Bij 't spreken barst een vloed van tranen uit hare oogen.
Zij groet met woest gebaar het Opperhoofd der vloot,
Vliegt als een schaduw weg, valt driftig in de boot;
Met snelheid voortgeroeid, bereikt zij dra de kuste,
Beklimmend het gebergt ter noordzij van Auguste.
Naauw was Cuenne aan wal, of Spanjes Admiraal
Naakt met zijn smaldeel, vol van hope op zegepraal.
Hij laat in zijn galei den grijzen Zeeheld nooden,
Waar de andre Hoofden van de krijgsvloot zijn ontboden,
En Held de Ruiter, die den aanslag op deez' stad
Reeds in het morgenuur des dags ontworpen had,
| |
| |
Deelt dien den krijgsraad meê. 't Besluit valt om te landen,
Opdat Augusta's vest Castilje valle in handen.
De dag wordt op de vloot, zorgvuldig en met vlijt.
Aan voorbereidsels tot de Landing toegewijd.
't Is alles in de weer. Men schikt een aantal troepen,
Om in te schepen op de booten en de sloepen,
Ter landing vaardig, daar een smaldeel zich in zee
In orde heeft geschaard, om, voor Augusta's reê,
Zoodra de sloepen zich gelijk een keten strekken
Van 't scheepsboord tot aan 't strand, de Landingsvloot te dekken,
Terwijl door 't dondrend vuur, dat baldrend zich verspreidt,
De Landing wordt volbragt in volle veiligheid.
Wat vreugde heerscht 'er in het hart der vlotelingen,
Vol hoop, om morgen vroeg Augusta in te dringen:
Daar 't schieten en de kreet, die uit zijn wallen rijst,
Het oproer in die stad, finds lang voorspeld, bewijst:
Ja velen staan 'er zelfs met ongeduld te turen,
Of niet Castiljes vaan geplant wordt op de muren,
Doch, bij den schemerglans van de ondergaande zon,
Staat nog op kerk en slot de standaard van Bourbon.
Een jong matroos, beroemd door kunstig zich te mommen,
In d'avond, van de reê naar Ruiters boord gezwommen,
Die, als verspieder in de fel bedreigde stad,
Met dringend lijfsgevaar zich opgehouden had,
| |
| |
Berigt den Vlootvoogd, hoe Augusta's burgerije
Den hals met ootmoed bukt voor Frankrijks heerschappije;
En welk een moordtooneel hij, den verstreken dag,
Bij 't oproer in die stad, met eigen oogen zag.
De kans, o Admiraal! laat zich de jongling hooren,
De kans der zegepraal ging gisteren verloren.
Castiljes aanhang, tot een bende zaam vergaârd,
Stond midden op de markt op 't onverwachtst geschaard.
De kreet van Karel leev'! steeg juichend naar den hoogen,
Ja Spaansche vaandels zag ik blinken in mijne oogen.
Men wachtte bijstand van de grooten en 't gemeen;
Doch Frankrijks legermagt kwam ijlings op de been.
'k Zag ieder toegang naar Augusta's markt bezetten,
En, onder 't bliksemen der Fransche krijgsmusketten,
Werd nu het grof geschut in elke straat geplant.
En op den Castiljaan alomme losgebrand.
'k Zag 't alles van een dak: 't Was ijslijk om te aanschouwen,
Hoe, in één oogenblik, bij 't dondren der kartouwen,
De gansche bende, die den opstand onderwond,
Werd neêrgebliksemd op den daverenden grond.
'k Zag door den rook een' berg van stervenden en dooden;
En hun, die d'eersten schok ontdoken of ontvloden,
Nog vreesselijker lot dan deze dood bereid,
Als oproermakers naar den wal der stad geleid.
| |
| |
Daar werd hun schandvol eind op heeter daad besloten:
'k Zag als misdadig hen op 't bolwerk doodgeschoten,
Of uit de stad gejaagd, beroofd van hulp en troost,
En op het spoor gevolgd door vrouwen en door kroost,
Al jammrend om het lot van mannen en van vaders;
Door 't volk nu uitgejouwd, als schelmen en verraders,
Dat hen, zoo beter lot hun doel begunstigd had,
Gewis had toegejuicht, als redders van de stad.
Het kostte mij zelfs veel me aan 't scherpziend oog te onttrekken.
Doch nu, zooveel kon 'k in mijn schuilplaats nog ontdekken,
Rukt Frankrijks heermagt zaam, en waakt, aan allen kant,
Met dubble zorge voor Augusta's vest en strand:
Ja 'k hoorde zelfs 't gemeen herhaalde malen mompelen.
Geen landing zal deez' stad, deze oevers overrompelen.
't Geheim van Ruiters vloot is tijdig uitgelekt,
En door de Fransche magt Augusta's kust gedekt.
Nog voegde men 'er bij: wij mogen alles hopen,
Is niet du Quesnes vloot op gistren uitgeloopen.
Eerstdaags verrass' zijn vloot hier Hollands Admiraal,
En ons Auguste aanschouw' du Quesnes zegepraal!
Nu doet 's Lands Waterheld de Hoofden, en Kapteinen
Van zijne vloot terstond tot eenen krijgsraad seinen;
Ontdekt aan hunnen kring, met zigtbaar smartgevoel,
Den toestand van Auguste en 't feilen van zijn doel;
| |
| |
En hoe du Quesnes vloot nog heden op kan dagen.
Doch, nooit door tegenspoed verbijsterd of verslagen,
Beurt hij, na dit berigt, het hoofd met moed omhoog
En zegt: o Heldenschaar, schoon nu de hoop vervloog,
Dat ons een landing aan deze oevers zal gelukken,
En wij Augusta's vest aan Frankrijks kroon ontrukken:
De hoop op grooter zege, o vrienden, lacht ons aan.
Op morgen zullen wij ligt met du Quesne slaan;
Op morgen zullen wij op nieuw dien held doen blijken,
Dat voor geen Konings vloot de Staatsche kielen strijken.
Komt Broeders! moed gevat - onze ankers hier geligt,
En naar Catania de koers der vloot gerigt:
Misschien, dat, eer ons oog de zon in zee ziet zinken,
Du Quesnes zeilen aan de kim ons tegenblinken
Bij 't bloedrood avondlicht, dat ons een' zeeslag spelt,
Waarin 't op morgen de eer van Hollands wimpel geldt.
Ja, zoo het ons gelukt, dat wij du Quesnes kielen
Verstrooijen voor een deel en voor een deel vernielen,
Dan zegepralend naar Messina voortgerukt,
Dat, bij du Quesnes val, het hoofd voor Spanje bukt.
Augusta, dat ons nu beschimpt van zijne wallen,
Zal dan van lieverlede in onze handen vallen.
Du Quesnes oorlogsvloot, de roem van 't Fransche rijk,
De schoonste parel aan de kroon van Lodewijk,
| |
| |
Zij nu het eenig doel, dat schittert in onze oogen.
Verwachten we, als voorheen, de gunst van 't Alvermogen,
Dat, schoon 's Lands vloot zooverre in grootheid onderdoet
Voor Frankrijks watermagt, ons hart vervult met moed;
Met moed, die 't klein getal verdubbelt onzer kielen.
Laat, laat de aloude moed van Tromp ons hart bezielen,
Die hem onwaardig hield den glorienaam van held
Te water of te land, die zijnen vijand telt. -
De Haan! doe gij terstond aan Spanjes Vlootvoogd hooren,
Wat lot Augusta's wal op gistren was beschoren,
En, hoe ons kloek ontwerp, tot uwe en mijne smart,
Door ongunst van het lot, helaas! verijdeld werd.
Meld tevens, hoe du Quesne is in deez' zee verschenen:
Dring aan, dat hij zijn magt met de onze doe vereenen,
Opdat de Fransche vloot met siddering aanschouw'
Der Castiljanen moed, der Nederlandren trouw!
Zeg ook den eedlen Don, dat 'k, voor den slag te wagen,
Ja, als ik 't eerde zeil der Fransche vloot zie dagen,
Zijn boord beklimmen zal, opdat gemeen beleid
Ten veilgen gids verstrekke aan moed en dapperheid;
En wij, als Frankrijks vloot op de onze los zal branden,
De glorie staven van de vlaggen onzer landen;
Daar Frankrijks grijzen held de schrik in 't harte vaart,
Wanneer zich Hollands moed met Spanjes fierheid paart.
|
|