| |
| |
| |
De laatste zeetogt van de Ruiter, twaalfde boek.
Cuenna, die, verhit door bloeddorst en door woede,
Vol spijt, van Ruiters boord zich naar den oever spoedde.
En met verhaasten tred het hoog gebergt beklom,
Zwierf eenzaam, dag en nacht, door rots en bosschen om.
Haar zweefden, door de wraak werktuiglijk voortgetogen,
Alleen Vivonnes moord, Messina's val voor oogen.
Den Etna had zij nu bestegen, en den nacht
In eene diepe grot, half sluimrend, doorgebragt:
Haar slaap was waken en haar waken rustloos slapen.
Dan sprong zij op, en riep: Messina! op! te wapen!
Beef! beef, Vivonne! 'k zie, hoe, uit een wolk, een hand,
Bloedroode letters schrijft; zij glinstren op den wand.
| |
| |
Lees 't vonnis van uw' dood in 't bloed der morgenstralen,
Die zich verspreiden in de schemerende dalen. -
Zij vliegt de grot nu uit. Door dampen, digt en zwaar,
Wordt van Siciljes zee haar oog geen' zweem gewaar.
Zij poogt met woeste drift haar' reistogt te achtervolgen,
Toen eensklaps haar Natuur, nog meer dan zij verbolgen,
Een rommelend geluid beneden haren voet,
Gelijk aan dat van honderd wagens hooren doet:
En, op het oogenblik, dat zij wil voorwaarts streven,
Voelt zij, bij nieuw gekraak, den grond beneên haar beven:
Een ijsbre wolkkolom werpt, uit den breeden top
Des Etna's, gloeijende asch en heete steenen op,
Die naauwlijks in de lucht, al raatlende, opgestegen,
In d'ommekreits des bergs, neêrstorten als een regen.
Cuenna aarzelt - deinst - keert nogmaals in de grot,
En ziet verstijfd van schrik, rondom een' toornend God,
Zij hoort hem, brullend, haar heur gruwelen verwijten;
Wacht, dat de golvende aard' voor haar zal opensplijten;
Krimpt, als een dorrend blad, van bangen doodsangst zaam,
En smeekt vergiffenis, in aller Heilgen naam,
Voor al de misdaân, die haar schuldig hart bevlekken.
Zij zweert, dat hare dolk den moord niet zal voltrekken,
Waarmeê Vivonne door haar woede wordt bedreigd....
't Is, of de Godheid nu zich gunstig tot haar neigt.
| |
| |
Het golvend aardrijk rust - de berg houdt op met loeijen -
En, schoon een lavastroom digt langs de grot blijft vloeijen,
Niet meer stort gloeijende asch in dikke wolken neêr,
De steenen hagelen rondom de grot niet meer.
Nu waagt het ook Cuenne, om, wankelend van schreden,
De duistere spelonk, haar' schuilhoek, uit te treden.
Zij vindt het oproer der natuur geheel bedaard,
De neevlen weggevaagd, den dampkring opgeklaard.
Een frissche koelte, die de wolken heeft verdreven,
Schenkt haar, als de adem Gods, een nieuw gevoel en leven.
Zij laat, mistrouwend nog den grond, waarop zij staat,
Heure oogen weiden langs de breede waterstraat,
Die 't Calabreesch gebergt scheidt van Siciljes stranden.
De golven ziet zij op de weêrzijdsche oevers branden,
Doch, wijl ze, al meer en meer vrijmoedig, heel den boog
Des hemels opmerkt en doorwandelt met haar oog,
Ziet zij, op 't oppervlak der Siciljaansche baren,
Twee oorlogsvloten zich ten strijd en aanval scharen.
Zij ziet der Staten vlag op Ruiters bramsteng staan;
En Frankrijks lelievlag blinkt in 't verschiet haar aan.
God, roept ze, op nieuw tot toorn en woede in 't hart gedreven,
Schonk daarom uw genade aan mij 't onwaardig leven;
Heeft daarom uwe gunst mij aan 't verderf ontrukt,
Toen ik, als Magdalene, in 't stof voor U gebukt,
| |
| |
Te dwaas verlenging bad van mijne levensdagen.
Neen, aardrijk! open u. Neen, Hemel! stort uw plagen
In gloeijende asch en steen weêr neder op dit hoofd.
Blaak op, o sulferpoel! waartoe uw vlam gedoofd?
Moet ik, rampzaalge, hier met eigen oog ontdekken,
Hoe aan mijn' wraakdolk zich Vivonne mogt onttrekken?
Ik zie die oorlogskiel, waarop ik hem bezocht
Dien vloek van God en mensch, de gids zijn van den togt.
Vivonne, afgrijslijkste, beminlijkste aller mannen!
De hel heeft tot uw heil en voorspoed zaamgespannen.
'k Beschouw te verre van het Siciljaansche strand
De vloot, waarop gij, onbereikbaar door mijn hand,
Beveiligd voor mijn' dolk, terwijl 'k mij zelve martele
Door 't ijsselijkst verdriet, in de armen eener dartele,
U de eer der zegepraal op Hollands grootsten Held
En d'intogt in Messine, als eertijds, u voorspelt.
Ja, helsche booswicht, die den naam onteert van koning!
Mijn geest herdenkt den stond des optogts na uw krooning.
Ik zie, ik zie u nog, daar ge, in een' dag van roem,
Alomme toegejuicht, omsingeld door de bloem
Van jongelingen en van maagden, uit uw' wagen
Naar mij op 't hoog balkon uwe oogen hieldt geslagen;
En ge, als betooverd door mijn houding en mijn schoon,
Eensklaps uw rossen stil deedt staan op uw geboôn.
| |
| |
Toen was het, dat mijn oog het eerst uw oog ontmoette,
Toen was 't, onzalige! dat gij voor 't eerst mij groette.
Nog, nog aanschouwt mijn oog uw' goddelijken blik...
Maar nu teruggekeerd, meineedige! zou ik,
Nadat gij zegevierde op Ruiter (want de kroone
Der zege zweeft u na) zou 'k in den arm der schoone,
Die thans uw' boezem streelt, u binnenrijden zien,
Messina gansch gejuich, Messina op de kniên
Gebogen voor u zien. De bliksem uwer oogen
Zou mij, zou mij alleen voor u niet neêrgebogen,
Verdelgen, wijl de dolk aan mijne vuist ontzonk
En ligt een nieuwe zege u uit uwe oogen blonk.
Neen! wat 'er op dien dag vreugde aan uw hart moog' baren,
Wanneer die zegekrans zal golven om uw haren,
Die vreugde zult gij niet gevoelen, Monster! neen!
Zoo sprak Cuenna, in haar woede voortgetreên
Tot aan den lavastroom, die langzaam zeewaarts rolde.
Nu zweeg ze, en 't scheen dat schrik haar bloed in de aadren stolde,
Tot dat een grimlach zich verhief op 't bleek gelaat.
Vol woede omwikkelt zij baar hoofd met haar gewaad
En gillend roept zij uit: Nooit zie het licht der zonne
Mij, diep rampzaalge, weêr. Vervloekt zijt gij, Vivonne!
Vervloekt het wereldrond en mijn geboorte-üur!
Zoo razend werpt zij zich in 't gloeijend lavavuur,
| |
| |
't Geen ijlings haar omwoelt, vermengt met sulferstossen,
En in Siciljes zee onkenbaar neêr doet ploffen.
Cuenna's overschot, misvormd, verschroeid, verbrand,
Stuit voor du Quesnes boeg. Alleen haar arm en hand
Dreef ongeschonden op een baar, en viel in de oogen
Des zeevolks; door den schrik des bijgeloofs bewogen
Wijst dit Vivonne, die op 't hoog kampanje treedt,
Het vreemd verschijnsel aan, voorspellend ramp en leed.
Maar lagchend keert hij zich tot d'Admiraal du Quesne:
Die arm is blank en rond, een arm als van Cuenne,
Maar slap en wereloos; en onvoorzien van dolk
Spelt zij geen ramp aan u of mij of 't Fransche volk.
Neen! neen! 't is de arm der zege, gereed, om Frankrijks zonen
Na 't einde van den slag te omhelzen en te kroonen.
Op heden 't hoofd gewaagd; men strijde en overwinn'!
Op morgen tuimlen wij in d'arm der weelde en min.
Zoo rees de dag des bloeds voor Hollands waterhelden,
De dag, waarop het de eer der Fransche vloot zou gelden,
Waar alles gloeit van drift ten strijd en zegepraal.
De Ruiter doet aan 't boord van Spanjes Admiraal
Zich rocijen met zijn boot, zoodra bij de uchtendglansen
Zijn oog de zeilen ziet van de oorlogsvloot der Franschen.
Het prachtig spreekvertrek des Vlootvoogds ingeleid,
Waar hem zijn ambtgenoot met ongeduld verbeidt,
| |
| |
Vangt hij dus aan: Wat heil! een blijde morgensterre
Rees heden voor ons op. De strijd is niet meer verre.
Aanschouw du Quesnes vloot; en de aangebroken dag,
Zoo lang met smart getoefd, gaat zwanger van den slag,
Die ligt beslissen zal, of Frankrijk dan Castilje
Meestresse wezen zal van Napels en Sicilje.
Welaan! dat onze zorg dit kostbaar oogenblik
De zeilorde en den rang van onze vloot beschikk'.
De Spaansche Vlootvoogd staat verwonderd, om de vreugde,
Die zigtbaar 't edel hart van Hollands held verheugde,
Ja voelt, hoe Ruiters moed zijn hart bezielt met moed,
Schoon 't naadren van den slag hem heimlijk huivren doet
En zijnen boezem angst en stille zorg ontroeren.
Na korten raadslag, hoe de vloot ten strijd te voeren,
Waarbij de voorhoede aan de Ruiter wordt vertrouwd,
Terwijl de Spaansche vlag zich in het midden houdt,
En Admiraal de Haan den achtertogt zal leiden,
Omhelst de grijze Held, voor 't oog des volks, bij 't schieden,
Genaderd aan het boord, den Spaanschen Admiraal,
En zegt: Vaarwel, God geve aan ons de zegepraal.
Zijn we op zijn hulp gerust.... Ja 'k ga met al de zielen,
Gehuisvest aan mijn boord, nu voor Hem nederknielen,
Met ootmoed in het hart; doch na voleinde beê
Moet ieder op zijn' post; het slagzwaard uit de scheê.
| |
| |
En sta 'k als Admiraal met mijnen staf in 't midden;
Dan is het vechtenstijd en niet meer tijd van bidden:
Ja, als musket of zwaard der volkren regt bepleit,
Is pligtbetoon gebed; de godsdienst dapperheid.
Vaarwel! zegt de Admiraal der Castiljaansche vlote,
U, dien 'k met eerbied groet als mijnen ambtgenoote,
Zie deze dag des strijds, eer hij ten avond daalt,
Met nieuwe heldeneer verheerlijkt en omstraald;
Een krans van heerlijkheid, als die om 't hoofd der heiligen,
Omringe uw grijze kruin. God wil uw hoofd beveiligen:
Hij geve, dat ik u, na 't einde van den slag,
Als Overwinnaar in mijne armen drukken mag.
Aan boord teruggekeerd doet Ruiter 't volk vergaderen
En God, op het geleî van Westhof biddend naderen,
Daar hij, als 't hoofd der vloot, met eerbied op 't gelaat,
Met ongedekte kruin aan 's Leeraars zijde staat,
En 't volk gevoelen doet, hoe meerderen en minderen
Gelijk zijn voor Gods troon zijn dienaars en zijn kinderen.
Na 't einde des gebeds verheft met achtbre klem,
Eer 't volk zich spreidt uit een, de Ruiter dus zijn stem:
o Mannen! 'k wacht van u, deez' dag, vernieuwde blijken,
Dat Zeeuwsch en Hollandsch tuk van wanklen weet noch wijken;
Elk sta zijn' post te roer, sta onverschrokken pal;
Zijt ijvrig, zijt bedaard, gehoorzaam bovenal.
| |
| |
Loon wacht de dappren; doch de tragen en de laffen
Zal ik, ten afschrik en ten voorbeeld, streng doen straffen.
Den voortogt hebben wij, en toonen wij in 't slaan,
Dat wij verdienen aan de spits der vloot te staan.
Ik kan den moed en trouw uit aller oogen lezen.
Denkt ook, mijn kinderen, hoe 't ligt voor 't laatst zal wezen,
Dat Vader Ruiter u ten strijde voeren zal.
Nog eens... Staat dan met mij voor 't laatst als helden pal.
Een zeekre droef heid roert elk hart op deze woorden,
Die allen voor het eerst van Ruiters lippen hoorden
Een uit hun midden roept: 't Zij ook mijn laatste maal,
Dat geve God de Heer! zoo 't de uwe is, Admiraal!
Maar, dat wij dan voor 't laatst den vijanden betoonen,
Dat we ons gedragen, o de Ruiter! als uw zonen!
Dat zweren, zweren wij! - is de algemeene kreet,
Terwijl de Ruiter met een groet van 't halfdek treedt.
Inmiddels scheidt de vloot, naar d'eisch der krijgsbevelen
Van de Admiralen zich in de onderscheide deelen,
En 't vallen van den wind, verwijlt, tot Ruiters spijt,
Tot lang na 't middaguur den aanvang van den strijd.
De zon begon alreeds ter westkim aftehellen,
Eer 's vijands voorhoede op de Ruiter in kwam snellen.
De moedige Almeras zeilt met die voorhoede aan,
En Ruiter geeft het sein om ijlings toe te slaan.
| |
| |
Terwijl de volle laag, gelost van zijne zijde,
Des vijands kiel begrimt en Frankrijk daagt ten strijde.
't Gebalder vangt nu aan, daar, onder 't schor geluid
Van 't donderend geschut, een afgrond zich ontsluit,
Waaruit een sulfergloed rondom de zee doet blaken,
Trotserend d'Etna zelfs in vuurstosse uit te braken.
Niet anders ziet men, in het hooge luchtgewest,
De donderwolken op elkander aangeprest,
En, door de bliksems uit haar' zwangren schoot gebroken,
De cederbosschen op 't gebergte in brand gestoken,
Wijl alles davert en de siddrende natuur
De naadring zich voorspelt van haar ontbindings uur.
't Gekraak van 't grof geschut, 't gekletter der musketten,
't Geschreeuw, 't gejoel des volks, het trommlen het trompetten,
't Vormt al een' bajert van verschrikkelijk geluid,
Dat op Siciljes reê en Etna's bergtop stuit,
Ja, rollend langs het strand, Messina klinkt in de ooren.
Een schans van wolken, uit salpeterdamp geboren,
Omringt de kielen, en haar digte sluijer spreidt
Zich over 't moordtooneel, zoo vol afgrijslijkheid.
Maar zou die sluijer ons begeerig oog weêrhouën
Om Hollands Admiraal, ten dezen stond, te aanschouwen:
Neen, doorgedrongen door die wolken, zien wij hem,
Daar hij, op 't zonnedek gestegen, forsch van stem,
| |
| |
In 't midden van 't gevaar, wijl kogels om hem zweven,
Met een vernieuwde jeugd bevelen staat te geven;
Elk moed in 't harte spreekt, en, hoe 't rondom hem woed,
Zich in deez' woorden aan de zijnen hooren doet:
Houdt vol, mijn kinderen! houdt vol. Het geldt 's Lands glorie,
De strijd eens oogenbliks schenkt eeuwige victorie!
Houdt vol... God weet alleen, wat deze slag beslist.
Houdt vol.... Hij zwijgt eensklaps... Wat is 't? Help God! wat is 't?
De Ruiter wankelt... stort van 't zonnedek ter neder.
Zoo treft een bliksemstraal den lang gespaarden ceder.
Helaas! de Ruiter valt. Helaas! uit wond bij wond
Stroomt 's grijsaards dierbaar bloed bij gulpen op den grond.
De Witte vliegt nu toe met andre schepelingen,
Die ijlings d'Admiraal, al jammerende omringen.
Zij heffen 't ligchaam op; doch, 't eigen oogenblik,
Zien zij, bestorven en schier ademloos van schrik,
Zijn' linkervoet vergruisd; hem 't regterbeen gebroken.
Hij opent, met een' zucht, zijne oogen, half geloken,
Terwijl een wonde zich aan 't hangend hoofd ontdekt,
Die 't zilver grijze haar met gudsend bloed bevlekt.
Mijn kindren! zegt hij slaauw...wilt, wilt mij onderschragen,
Mij naar mijn legersteê bedaardlijk henen dragen;
(En tegen Kallenburg, dien hij nabij bespeurt)
Dat vriend noch vijand merk', wat lot mij viel te beurt.
| |
| |
Metéén grijpt Kallenburg den waterstaf in handen
En doet door deze taal des krijgsvolk moed ontbranden:
Op mannen! helden op! bevecht de zegepraal,
Wreekt door uw eigen bloed het bloed van d'Admiraal!
Dat bloed moet in een zee van 's vijands bloed gewroken!
Het scheepsvolk, op 't gezigt van Ruiters bloed ontstoken
In heeter drift dan ooit, schuimbekt van woede en wraak:
Te sneven in die wraak schijnt wellust en vermaak.
Men laadt gezwinder nog de stukken dan te voren,
Daar laag op laag de huid van 's vijands kiel doorboren.
Nu neemt een jong matroos een vuurroer in de hand,
Vliegt naar de groote mars langs 't fel gehavend want,
En, fiksch bedreven in het schutters doel te raken,
Mikt hij, wijl oog en hart van eedle wraakzucht blaken,
Op 's vijands zonnedek, en treft met d'eersten schoot
Den dappren d'Almeras, aan 't spits van 's vijands vloot,
Die, in het hart gekwetst en ruglings neêrgeslagen,
Eensklaps gesneuveld van het dek wordt weggedragen.
Zooras in 't midden van het bulderend gevecht
De Ruiters wonden 't eerst verband is aangelegd,
Doet hij aanhoudend zich den toestand mededeelen
Van zijne kiel en vloot - geeft rustig zijn bevelen,
Ja zegt, wanneer een laag gelost wordt: Houdt slechts moed,
Mijn kinderen! men koopt de zegepraal voor bloed!
| |
| |
De middeltogt der vloot doorstaat met de achterhoede,
Met onbezweken vuur, des vijands magt en woede.
De strijd is algemeen. Du Quesne, Fraukrijks Held,
Een' onden leeuw gelijk, pas van de woud hersteld
Des vorigen gevecht's, gevoelt zich 't ledeteeken,
In 't midden van den strijd, nog prikkelen en steken:
Doch, schoon beleid zich paart met onverschrokken moed,
Schoon hij, als oorlogsgod, zijn bliksems, rood van gloed
Rondom zich zwaaije en werpe op Spaansche en Staatsche schepen,
Zoo fel door overmagt begrimd en aangegrepen,
Dat, midden uit den strijd, twee van hun kleen getal
Zich redd'loos zien gesleept naar Siragossa's wal,
Daar staand en loopend want geschoten zijn aan flarden,
De Spaansche fierheid en Bataafsche trouw volharden.
Al duikt de zon in zee, het einde van den dag
Stelt nog den eindpaal niet aan den verwoeden slag.
Neen! 't bleek gelaat der maan slaat, met een wolk betogen,
Op de ongeboete wraak der volkeren hare oogen.
Du Quesne wendt, in 't eind den sellen zeestrijd moê,
De spiegels zijner vloot aan Ruiters stevens toe.
Der Bondgenooten vloot blijft, door den strijd verbolgen,
Door zegepraal verhit, des vijands vloot vervolgen,
Totdat, daar in den schoot der zee de mane daalt,
Hun jagt op 's vijands vloot door 't duister wordt bepaald.
| |
| |
Een blijde vreugdegalm rijst bij de laatste schoten:
Triomf! Victorie! klinkt aan 't boord der Bondgenooten.
De Ruiter hoort verrukt, schoon krimpende van smart,
Deez' kreet op zijne sponde, en, met een daukbaar hart,
Vouwt hij zijn handen zaam; hij slaat verhelderde oogen
Ten hemel, daar hij zucht: o God, die uit den hoogen
Heel 't menschdom gadeslaat, op mij ook nederziet,
Versmaad de dankbaarheid van mijne ziele niet.
Dank voor de zegepraal aan volk en vloot geschonken!
Ik ligge vrij, gekwetst, op 't leger neêrgezonken;
Hoe lange, o goede God! hadt gij mij reeds gespaard;
Hoe goedertieren mij in zooveel noods bewaard!
Thans, door uw hand bezocht, zal ik uw liefdeslagen
Met onderwerping en- gelatenheid verdragen.
Gij hebt mijn beê verhoord: 's Lands vloot met heil bestraald,
En, schoon ik 't offer ben, zij heeft gezegepraald!
Door 't galmend vreugdgejuich van Hollands vlotelingen
Komt met een donderstem de kreet der leedmaar dringen
Van Ruiters wonde, bij den aanvang van den slag.
't Gejuich houdt eensklaps op: een jammerend geklag
Vervangt den vreugdeklank. Elk' slaat de rouw om 't harte.
De ruwste zeebonk deelt zelfs in 't gevoel der smarte.
't Geschrei is algemeen: wat baat de zegepraal?
De Ruiter is gewond. God spaar' 's Lands Admiraal!
| |
| |
De Hoofden van 's Lands vloot treên nu zijn leger nader.
Daar zien zij, diep ontroerd, hunn' algemeenen vader
Met doodverwe op 't gelaat, terwijl hij zich verpijnt,
Opdat een grimlach nog op 't aangezigt verschijnt.
Mijn vrienden! zegt hij, 'k bid, laat zoo veel druks niet blijken,
'k Mogt immers lang den slag, die mij nu trof, ontwijken,
En zelfs, wijl 'k magtloos op dit bed ter nederlag,
Schonk God de zegepraal aan onze, aan Spanjes vlag.
Zijt niet om mij bezorgd: aan mij zal niets ontbreken;
Maar staat het arme volk, dat ik mijn kindren reken,
Deez' dag, als ik gewond, met liefde en trouwe bij.
De zorg, aan hun betoond, acht ik besteed aan mij.
En wat mijn lot betreft: de heelkunst heeft mijn wonden,
Hoe groot, hoe zwaar, hoe diep, niet doodelijk bevonden.
'k Besef nogtans te wel, o dierbre heldenschaar!
Wat ligt mijn hoofd bedreigt. 'k Verkeer in lijfsgevaar.
Heb dank dus voor uw liefde, aan mij zoo vaak bewezen,
Zelfs in uw treurigheid, dit oogenblik, te lezen.
Heb ik in vriendschaps pligt omtrent u soms gefaald,
Verschoon mij: niet mijn wil... mijn zwakheid heeft gedwaald.
En daar misschien 's Lands dienst eerstdaags niet zal gehengen
U weder in deez' kring, zoo talrijk, zaam te brengen,
Of mogelijk mijn staat, o Vriendenstoet, niet duldt,
Dat gij mijn leger, als dit tijdstip, naadren zult,
| |
| |
Laat mij aan u, die 'k ligt voor eeuwig ga verlaten,
De zorg bevelen voor de vlag van Hollands Staten.
Handhaaft altijd hare eer gelijk op dezen dag,
En Hollands grootheid blijft beveiligd door zijn vlag.
Die hoop verzacht mijn pijn, zelfs in deze oogenblikken.
Men hoort hem zwijgende aan, of antwoordt hem met snikken:
Totdat de Haan in 't eind, met drift genaderd, zegt:
De droefheid, grijze Held, zoo zigtbaar, zoo opregt,
Die in onze oogen blinkt, daar we u gewond hervinden,
Is niet alleen 't bewijs der liefde van uw vrinden;
o Neen! zij toont meteen, hoe elk van ons beseft,
Wat onherstelbre slag 's Lands vloot op heden treft,
Ja, waar' zij gansch vernield, gansch in de lucht gevlogen,
o Admiraal! en gij alleen die ramp onttogen,
Dra zou het vaderland dat onheil zien vergoed.
Wee, wee een zegepraal, bevochten met uw bloed! -
Doch kan 't u, edel Held! troost en verkwikking baren,
Dat we, om uw bed geschaard, ons naar uw' wensch verklaren,
Ontvang dan, Admiraal! bij dezen druk der hand,
Ons aller eed op nieuw, voor vloot en vaderland:
Doch tevens onze beê, dat God u ras herstelle,
Opdat 's Lands vloot op nieuw met u ter zege snelle.
En dien, o dierbaar Vriend! ons, zelfs in dezen staat,
Zoo veel 't uw zwakheid duldt, met vaderlijken raad.
| |
| |
's Lands vloot en Spanjes vloot heeft op den dag van heden,
Aan masten, zeilen, want en rondhout zwaar geleden.
Werwaarts verlangt gij, dat de vloot zich wenden zal?
Op morgen ankre zij voor Siragossa's wal,
Is Ruiters antwoord, zoo du Quesnes vloot blijft vlieden.
's Lands eer eischt anders hem op nieuw het spits te bieden.
Dit rustig woord des heids vertroost zijn' vriendenstoet,
Die van zijn sponde wijkt, bezield met nieuwen moed.
Ook Spanjes Admiraal klonk naauw de mare in de ooren
Van 't deerlijk onheil, aan den grijzen held beschoren,
Of met een snelle boot aan Ruiters kiel gezet,
Treedt hij in 's mans kajuit en staart, door schrik verplet,
Hem, vol van weemoed, aan. De Ruiter ziet de smarte,
Die d'eedlen Don verbeert, en stort hem troost in 't harte.
Houd moed, is zijne taal, aanbid Gods wil en zwijg.
De wonden, die 'k ontving, zijn vruchten van den krijg.
Mijn lot is 's krijgsmans lot: dat make u niet verslagen.
Heeft niet ons beider vloot de zege weggedragen?
De vlugt van 's vijands vloot, bij 't rijzend ochtendlicht
Ver noordwaarts opgezeild, geheel aan het gezigt,
Der bondgenooten en de zeestraat in geweken,
Was naauwlijks aan Vayone en aan de Haan gebleken,
Of ijlings wendt 's Lands vloot de stevens naar de reê,
Waar Siragossa's wal nog aan Siciljes zee
| |
| |
Het flaauwe schaduwbeeld der grootheid en der schoonheid
Van 't oude Syracuse, eens Griekensroem, ten toon spreidt:
Doch, schoon de wreede tijd met zijn vermeetle vuist
Den tempel van Jupyn gesloopt heeft en vergruisd,
En 't water heeft besmet der bron van Arethuse,
Nog spaarde hij de baai van 't oude Syracuse,
Die, diep en wijd, en door 't gebergt voor storm gedekt,
Onheugbare eeuwen reeds ter haven heeft gestrekt,
Toen Scheepvaart, in haar jeugd, beschroomd de golven bouwde,
En 't Middellandsche zout als d'oceaan beschouwde.
De Ruiter, thans alleen door Witte vergezeld,
Merkt, dat zijn oorlogskiel de haven binnensnelt,
Voelt, dat het anker valt, en laat voor 't eerst zijn lippen,
Deez' klaagtoon met een' zweem van bitterheid ontglippen:
De Witte! 't valt mij hard, ja zwaarder dan de pijn,
Hoe fel zij somtijds grieve, aan 't bed geboeid te zijn.
't Valt hard, dat ik nooh volk noch vloot kan dienst betoonen,
En nutloos... doch hij zwijgt... God! wil deez' klagt verschoonen,
Vervolgt hij, goede God! vergeef het ongeduld,
Dat mijn ondankbaar hart met deze klagt vervult.
't Vertroeteld kind bezwijkt voor 's vaders liesdeslagen,
En zoekt, vol eigenwaan, zijn heul en troost in klagen.
Waarom niet liever nu, in bangen tegenspoed,
Vorst David nagebeên? o God! het is mij goed,
| |
| |
Dat ik verdrukking lijde, om uwe wetten te eeren.
Wat buigt ge u neêr, mijn ziel! zou de onrust u verteren?
Hoop, hoop op uwen God. Het uur genaakt welligt,
Dat ik, verlost, met lof treed voor zijn aangezigt.
Afgronden mogen vrij, bij het gebruis der wateren,
Met ijsselijken klank, afgronden tegenklateren,
Uw golven liet ge, o God! mij zwalpen over 't hoofd,
Maar uwe groote naam zij eeuwiglijk geloofd!
De dag, o God! getuigt van uwe gunstbewijzen;
Dat uit den donkren schoot des nachts mijn liedren rijzen.
't Gebed zij, te aller uur, o God! aan U gewijd,
o Heer der Heeren, die de God mijns levens zijt! -
Ja, lieve kleinzoon, 'k voel bij deez' herinneringen
Een nieuwe bron van troost in mijn gemoed ontspringen:
Wat is 't geen ik thans lijde, o Witte! bij het leed,
Dat Davids hart, hoe hoog bij God in gunst, doorsneed?
Met hoeveel onheils had Gods lievling niet te kampen,
Hoe vaak vervolgd, gebukt door huisselijke rampen,
Een trotsche Adonias, een Absalom zoo snood...
Te midden van dat leed bleef David altijd groot.
En ik, die nooit dan vreugd genoot van kroost en magen,
Ik, zwak, ondankbaar mensch verstoutte mij te klagen.
Helaas! zegt Witte, indien grootmoeder wist, als ik,
De smarten en de pijn, die gij, dit oogenblik,
| |
| |
Op deze legersteê verduurt; indien mijn moeder,
Mijn moeijen en mijn' ooms, die u als aller hoeder
En d'algemeenen stut beschouwen van ons huis,
Bewust was, hoe gij thans gebukt gaat onder 't kruis,
Hoe zou de ellende, die mijne oogen u zien lijden,
Als een tweesnijdend zwaard, hun aller ziel doorsnijden!
'k Verheug mij, is de taal des lijders, ja 'k dank God,
Dat zij onkundig zijn, o Witte! van mijn lot.
Ach! stonden gade en kroost mijn droesheid aan te staren,
Gewis hun droefheid zou mijn lijden nog verzwaren.
Wat zou 'k van allen zien, dan wanhoop en geween?
Zou dier beminden leed mijn leed verligten? neen!
Doch Witte! 'k zal, zoo 'k hoop, mijn gade kroost en vrinden,
In de eeuwge vreugde, ver van tranen, wedervinden.
En, zoo ge, o naamgenoot, dien ik zoo teeder min,
Mijn ziele-rust begeert, bind dan uw droefheid in.
Laat aan deez' sponde, die ten sterf bed mij zal strekken,
Geen zwakke droefenis uw edel hart bevlekken;
Gedraag, schoon jongling, u gelijk een held en man,
Die harde slagen met bedaardheid lijden kan.
Spreek, spreek geen woord mij meer van mijne gade of kinderen.
't Gedenken aan hun lot zou mijne rust verminderen.
Alleen dit nog, de Witte! indien gij, na mijn' dood,
Mijn kindren weêrziet en mijn dierbare echtgenoot,
| |
| |
Breng dan hun mijnen groet; bedek voor hen mijn lijden.
Wil door de zoete hoop hun aller ziel verblijden,
Die 't Evangelie mij vertroostend aan komt biên,
Dat ik hen, voor Gods troon bij Jezus weêr zal zien.
'k Zal uwen wensch voldoen, zegt Witte, diep bewogen
En vaagt de tranen weg, die bigglen uit zijne oogen.
Ik zal de treurigheid verbergen in mijn hart,
Maar God geev', dat ge, eerlang hersteld, bevrijd van smart,
Bij gade en kroost gekeerd, na zoolang om te zwerven,
Nog jaren rust geniet en in hunn' arm moogt sterven!
Een wonderbare kracht, die door geheim geweld
Het menschlijk ligchaam schokt en 's menschen geest ontstelt,
Die door onkeerbre koû de leden, de ingewanden
Doet rillen; tegen dank de kaken klappertanden,
En door een hitte in 't eind het ligchaam blaakt en stoost;
Die 't gansch gestel verwrikt, de veerkracht wekt en dooft,
De Koorts, een tooverkracht in haar hoedanigheden,
Door de oudheid, als godesse, in tempels aangebeden;
Doch die, als dienares van God en van Natuur
De wet gehoorzaamt van 't aanbidlijk Albestuur;
Gewoon, als 't ligchaam schudt en krimpt door smarte en pijnen,
Als lotbeslister van den lijder te verschijnen.
De Koorts genaakte ook nu het leger, waar 's Lands Held
Vier dagen reeds, vol pijn ter neder lag geveld;
| |
| |
En, tot der artsen schrik, grijpt zij in eens, vol woede,
Den matten lijder aan, die, door verlies van bloede,
Wat ook geneeskunst poog', vermindring voelt van kracht.
De Koorts, die fel en sterk haar middelen belacht,
Spreidt de ijskou van den dood door Ruiters hart en aderen.
Hij ziet met haar den dood, zijn laatsten vijand, naderen,
Hoe klopt hem hart en hoofd; hoe angstig hijgt zijn borst,
Terwijl zijn tong verdroogt van een' onleschbren dorst.
Den Leeraar Westhof, steeds getuige zijner pijnen
Getuige van zijn' moed, ziet hij bedrukt verschijnen.
Juich, zegt hij hijgende, mijn vriend!... juich nu... met mij...
God treedt genadig toe - mijne uitkomst is nabij...
Help tot mijn jongst gebed mij nog mijn kracht verzamelen...
En leer, o dierbaar vriend! mij David na te stamelen...
o God!... Gij zijt mijn God!.. betoon me uw' bijstand nu...
Mijn vleesch, o God! verlangt, mijn ziele dorst naar U....
Zoo bidt hij, en zijn vriend versterkt hem in zijn beden.
De Ruiter midlerwijl ziet Witte nadertreden.
Kom hier, snikt hij, kom hier, mijn dierbre Witte! ontvang
Mijn' zegen - want gewis de dood vertoeft niet lang....
Altijd zij God met u! ja Hij zal met u wezen,
Zoo gij de wijsheid zoekt in zijne wet te vreezen....
Vaarwel met dezen kus. - Benaauwd, hard valt deez' strijd,
Maar weinig is 't, of dit ellendig ligchaam lijdt:
| |
| |
Zoo maar mijn kostbre ziel in 't Hemelrijk mag landen,
o Vader! ik beveel mijn' geest in uwe handen,
Zoo bad de Heiland na het doorstaan van zijn pijn.
o Jezus! laat uw bede ook mijne sterfbeê zijn!
Dus bad de Christenheld en hield zijn scheemrende oogen,
Schoon met de schaduw van den dood reeds overtogen,
Strak naar omhoog gerigt, wijl op zijn bleek gelaat
De doodstrek om den mond in diepe voren staat.
Zijn handen sluit hij zaam, doch aan zijn veege lippen
Schijnt nog in preveltaal bede om genâ te ontglippen.
De Haan en Kallenburg en een geheele schaar
Van Kapiteinen, van des Zeehelds doodsgevaar
Verwittigd; stellen zich om Ruiters sterfbed henen,
Wiens naadrend' uitgang zij beklagen en beweenen;
Wijl Witte, die bedrukt aan 't hoofdeneinde staat
Des legers, van nabij 's mans sterven gadeslaat,
En Westhof half geknield door stichtelijke reden
Door Evangelie troost en zalvende gebeden
De vlotte ziel zijns vriends, eer zij van 't ligchaam scheidt,
Den voorsmaak proeven doet der Hemelzaliglieid.
Het klamme doodzweet breekt de Ruiter uit. De trekken
Verdiepen in 't gelaat, wijl zich zijn leden rekken.
Kort gaat hem de adem: 't Hoofd zinkt op zijn borst ter neêr.
Nog ééne flaauwe snik - de Ruiter is niet meer.
| |
| |
't Was, of door Ruiters dood de gansche schaar versteende,
Die rondom 't sterfbed stond. Alleen de Witte weende
En barstte, daar nu niets den stroom der droefheid stuit,
Op Grootevaders lijk in luide klagten uit.
Na Westhof de oogen van den doode had geloken,
Is in deez' taal zijn hart, vol weedom, losgebroken:
Zoo zagen wij het eind van eenen sterveling,
Zoo groot, als ooit op aard' het levenslicht ontving,
Die zooveel roems als ooit een krijgsman heeft verworven;
Die als een Christen leefde, als Christen is gestorven;
Die allen leerde, hoe zich met den heldenaard
De zedigheid en deugd eens waren Christens paart.
De Hoofden van de vloot treên hem nog eenmaal nader.
Als zonen staren ze op het lijk van hunnen vader,
En, omziend, schieden zij van 't nietig overschot,
Aanschouwende in zijn' staat het algemeene lot
Der sterflijke natuur, dat rang ontziet noch waarde,
En, wat uit de aarde ontspruit, terugge schenkt aan de aarde.
't Gerucht van Ruiters dood, weldra op 't schip verspreid,
Verwekt bij groot en klein een diepe treurigheid:
De Ruiter dood! naauw kan de tong die woorden slaken.
De tranen biggelen langs nooit besproeide kaken.
De zeebonk, stom van smart, schudt zijnen kroezen kop
Wringt zijne handen zaam en haalt de schouders op.
| |
| |
Een grijs matroos werpt zich op een kanon ter neder
En zegt: Neen! Holland krijgt nooit een' de Ruiter, weder.
'k Heb, onder d'ouden Tromp, als jongen, reeds gediend,
Die was een dapper man ja ook des zeevolks vriend;
o Neen! geen Admiraal kwam ooit de Ruiter nader....
Maar één de Ruiter slechts... hij was ons aller Vader!
De hooge Krijgsraad, dra gespannen na 's mans dood,
Beveelt de Haan 't beleid en 't hoofdbewind der vloot,
En zorgt, dat Ruiters lijk door 't krachtig kunstvermogen
Van geurge kruiderij, blijft aan 't verderf onttogen,
Opdat het Vaderland aan Ruiters koud gebeent'
Een heerlijk heldengraf ter laatste schuilplaats leent.
Zal mijne Zangster nu, aan Siragossa's haven
Verwijlende, het hart des Zeehelds zien begraven
Op eenen heuveltop, daar hem de geestlijkheid,
Door 't bijgeloof verblind, gewijden grond ontzeit?
Zal zij 's mans overschot, wijl 't noodlot fel verbolgen
's Lands watermagt bestookt, door krijgsgevaren volgen?
De Haan zien sneuvlen bij du Quesnes zegepraal
En de overblijfsels van 's Lands grootsten Admiraal
Bijkans ter prooi zien van des overwinnaars handen,
Schier op de houtmijt van 's Lands oorlogsvloot verbranden?
Zal zij, een jaarkring rond, geschokt van reê tot reê,
's Mans lijk geleiden door de Middellandsche Zee
| |
| |
En door Gibraltars straat, langs Hercules pilaren,
De Spaansche en Fransche kust in 't eind voorbij gevaren,
Met Ruiters zielloos stof omzwerven voor het strand,
Waarop de Noorder Haaks gelijk een Scilla brandt,
En vinden, tot de Maas door 't ijs terug gestooten,
Naauw eene Landrivier voor Ruiters lijk ontsloten?
Neen! liever volge zij de Ruiters naamgenoot
De Witte en Westhof, die, vertrokken van 's Lands vloot,
Daar zij zich vogelvlugt door rossen voort zien rukken,
Den grond van 't vaderland, na weinig weken, drukken,
De mare van den dood van Neêrlands Waterheld,
Hoe vlug van wieken, op hunn' togt voorbij gesneld.
Reeds was het reizend paar ten voertuig afgestegen
En nadert, in het hart beangstigd en verlegen,
't Grootvaderlijke huis, in Amstels drokken wal.
De Ruiters weduw, van het treurigst ongeval
Onkundig, zit verzeld van Witte en zijne vrouwe.
Zij spreken onderling van Ruiters moed en trouwe,
In 't zeegevecht betoond nabij Stromboli's strand,
Herlezen nog den brief door 's Zeehelds eigen hand
Geschreven aan zijn gâ, bevelend haar te hopen,
Dat nu zijn laatste togt weldra ten eind zal loopen,
En dat hij, dan gekeerd tot kinderen en vrouw,
Niet weder 't Vaderland of hen verlaten zou.
| |
| |
Dat geev', dat geve God! laat Ruiters gâ zich hooren,
Toen Wittes stem van ver haar plotsling klinkt in de ooren.
Zij schrikten allen, of hun 's jonglings geest verscheen,
Toen zij, aan Westhofs zij' hem zagen biunentreên.
Grootmoeder Anna, trad hem strompelvoetend nader,
En riep: Gij Witte hier? Waar, waar is Grootevader?
Waar is mijn lieve man? geef mij berigt van hem.
Aan boord, is 's Jonglings woord met sidderende stem.
Met moeite ontveinzende zijn diepe boezemsmarte,
Zinkt hij, met mengeling van vreugde, aan 's moeders harte,
Wijl vader Witte hem en Westhof welkom heet,
Die kwaad vermoedende hem aarzlend nadertreedt
En vraagt half sluisterend: door welke reên gedreven,
Met welk een maar belast hebt ge u van boord begeven?
Op nieuw, zegt Westhof, heeft 's Lands vlag gezegepraald,
En de overwinning op du Quesnes vloot behaald:
't Mogt Ruiter nogmaals op Siciljes kust gelukken,
Den palm der zegepraal du Quesnes vuist te ontrukken.
Hier zwijgt hij, en de Witte ontdekt op 's mans gelaat
Een' trek, die hartewee en zielsverdriet verraadt;
Ook doen het oog zijns zoons en somberheid van wezen
Eene ongehoorde ramp, een droeve leedmaar vreezen.
De Ruiters weduw, die zich nog geen weduw acht,
Houdt zelfs deez blijmaar, schoon uit 's Leeraars mond, verdacht:
| |
| |
Zij zegt met nieuwe drift, daar zij haar' angst voeit stijgen,
Wilt, wilt mij toch het lot van Ruiter niet verzwijgen...
Ik vrees... Mevrouw! uw vreeze is niet ontbloot van grond,
Herneemt nu Westhof, Held de Ruiter is gewond...
Gewond, helaas! gewond: dus vangt zij aan met klagen...
En, daar zij erger ducht, durft zij niet verder vragen.
Doch, vaart nu Westhof voort, 't baar' geen verwondering,
Dat ook uw Echtgenoot in 't eind een wonde ontving,
Die 't hoofd zoo dikwerf bood aan heete krijgsgevaren.
Ach, gaat zij jammrend voort, gewond, zoo hoog van jaren,
Maar meld, meld mij, Michiel! zeg gij de waarheid toch,
Hoe vaart Grootvader? spreek... Michiel! zeg, leeft hij nog?
De Witte zwijgt; nu was, helaas! genoeg gebleken.
Dood, zegt zij, dood! en schrik belet haar voort te spreken.
o God! is Vader dood? gilt nu Cornelia,
De Wittes huisvrouw, uit: en slaat de droefheid gâ,
Die, op dat woord, 't gelaat van haren zoon bedekte,
Wiens stomme treurigheid ten ijslijk antwoord strekte.
De grijze weduw zijgt, verbleekt, in 's Leeraars arm,
En vader Witte zoekt het jammerend gekerm
Van zijn verschrikte gâ te stuiten - Midlerwijlen
Kwam Margaretha met haar' weerhelft binnenijlen,
Wien reeds 't gerucht de komst van Witte had gemeld;
Zij ziet haar zuster eerst, die in geween versmelt;
| |
| |
Toen hare moeder in bezwijming oudersteunen.
Margretha blijft, verstomd, op Somers schouder leunen;
De knieën knikken haar van schrik: zij deinst; en eer
Zij de oorzaak vraagt, verstaat ze: ach! Vader leeft niet meer!
Met moeite hoedt haar man, zelf siddrend, haar voor vallen;
Zij zwijmt een lange wijl - Westhof, de kalmst van allen,
Draagt met de Witte zorg, dat, in dit oogenblik
Van woeste droefheid en verbijsterenden schrik,
Elk hulpe en troost ontvangt; doch zelfs de huisgenooten,
De knecht en dienstmaagd, op het jammren toegeschoten,
Verstaan naauw Ruiters lot, of in een klaaggeluid
Barst beider droefheid om 't verlies huns meesters uit.
De grijze weduw, van haar' zinnevang bekomen,
Zegt, wijl de tranen langs haar dorre kaken stroomen:
Zie daar de vrees vervuld, toen Ruiter van mij ging,
Toen ik zijn' afscheidskus, zijn' laatsten kus ontving;
Helaas! mijn kinderen! waarheen zal ik mij wenden?
Mijn dierbre Ruiter dood!... o toppunt van ellenden!
Helaas! wat ramp! helaas! wat overmaat van rouw,
'k Ben dan ten tweedemaal eens Zeemans weduwvrouw!
Aan Martiniques kust liet mijn de Gelder 't leven,
En aan Siciljes reê moest mijn de Ruiter sneven.
Geen van hun beiden mogt ik de oogen luiken? neen!
(Dien troost voor mij te groot en in der daad hoe kleen!)
| |
| |
Vergunde God mij niet. Mijn zoon, mijn eerstgeboren,
De Gelder! 'k heb ook u, verre uit mijn' arm, verloren.
Helaas! en de eenige, die mij nog overschoot,
De Ruiter! deugdzaam man! trouwhartig echtgenoot!
Ook gij, ook gij me ontrukt! ach, nu ik u moet derven,
Schiet mij niets over, dan te weenen en... te sterven!
Margrethe, ook uit haar zwijm bekomen, zit versteend
Van bittren rouwe, neêr. De Wittes huisvrouw weent
En jammert, doch hoe fel de smart haar' boezem griefde,
De komst van Witte streelt haar moederlijke liefde,
En 't is uit zijnen mond, dat zij, hoe fel geprangd
Door droefheid en door rouw, een kort berigt ontvangt,
Van 's Vaders doodwond van zijn zacht en Christlijk sterven.
God doe, zegt ze en rijst op, ons door zijn' gunst verwerven,
Dat eenmaal onze dood, zoo zacht, zoo zalig zij.
Kom, zuster Margareet! niet hooploos schreijen wij:
Wij zullen eens om hoog den dierbren wedervinden....
't Past ons de droefheid, op zijn voorbeeld, in te binden.
Hij leeft in hemelvreugd, verlost van aardsche pijn.
Kom, zuster, toonen wij, dat wij de dochters zijn
Van Held de Ruiter, kalm ontslapen in den Heere.
Ja Vader derven wij, maar eeuwig duurt zijne eere.
Ons, Ruiters dochters, past geen matelooze rouw.
Neen, Moeder zij getroost - die droeve weduwvrouw
| |
| |
Met kloekheid bijgestaan, zoo blijkt in alle smarte,
Dat ook De Ruiters bloed stroomt door der dochtren harte.
Die taal, de dochter van 's Lands grootsten Zeeheld waard,
Schept veerkracht, en de rouw van eenen eedler aard
Vangt aan een' Vader en een' Echtgenoot te prijzen,
Wiens naam de Volkren van Europa eer bewijzen,
Wiens naam zal heilig zijn bij 't laatste nageslacht,
Zoolang het Godsdienst, Deugd en ware Grootheid acht.
De leedmaar, ras ten huis der weduwe uitgestegen,
Zweeft in een wolk van smart den Amstelaren tegen.
God! is de Ruiter dood? klinkt, over Waal en Laag,
Langs 't Water naar den Dam. Stil hangen in Stads Waag
De schalen, daar deez' stond de rustelooze veemen
De koopwaar en 't gewigt vergeten af te nemen,
Bij de ijsselijke maar, die, 't eigen oogenblik,
De pijlers van de Beurs doet daveren van schrik.
De steile trappen van het Raadhuis opgeklommen
Doet ze Amstels achtbren Raad verbleeken en verstommen.
Der Kerken hol gewelf sloeg akeligen galm
Op d'indrang harer stem, daar 't orgel, op den Psalm
Van Davids treurig hart gestemd, de bange snikken
Der zaamgevloeide schaar naauw dooven kan en stikken,
Die uitbarst in geschrei, toen 's Leeraars achtbre stem
Na 't eind der treurmuzijk, met hartelijke klem,
| |
| |
Op 't spoor van Isrels Vorst, vervolgt in rouw en klagen:
o Sieraad Israëls! uw helden zijn verslagen!
Treur, Neêrland! treur; de bloem der Helden ligt geveld.
De Ruiter leeft niet meer; 's Lands oudste en grootste Held.
De maar van Ruiters dood barst nu uit Amstels vesten,
Rolt, met haar donderstem, de steden en gewesten
Der Nederlanden door, en klinkt in Hollands zaal.
Zij stuit het raadsbesluit in de ovenwegingschaal.
's Lands Cato's sidderen, 's Lands Cicero's verstommen.
De hamer, die het lot beslist van vorstendommen,
Valt, siddrende om de ramp van Volk en Vaderland,
Het Opperhoofd des Raads uit zijn bestorven hand.
Bekomen van den schrik, die 't bloed hun stremde in de aderen,
Staat Ruiters heldendeugd voor 't oog van Hollands Vaderen
In volle heerlijkheid. Verrukt door dat gevoel
Is zijn vereeuwiging thans hun verheven doel:
'Er rijze, is 't raadsbesluit, in Amstels tempelmuren
Een marmren Mausolé, dat de eeuwen zal verduren,
Dat, door de Beeldhouwkunst, de Ruiters Krijgsbeleid,
Zijn Waakzaamheid, zijn Trouw, zijn Deugd, zijn Dapperheid,
Met zijn eerwaardig beeld, vereeuwigt in het marmer.
Voor 't nakroost leve zoo steeds zigtbaar de Beschermer
Des vrijen Oceaans, opdat het hart der jeugd
Outgloeij', bij Ruiters graf, tot Ruiters moed en deugd. -
| |
| |
't Is, of de Krijgsgod, door de schilderkunst geschapen,
Op 't hooren van die maar, zich neêrbuigt op zijn wapen,
't Is, of zijn vuur verdooft in de oogen, fel van blik,
Wijl 't harnas rammelt door een kille koorts van schrik.
De Vrede aan d'andre zij, gemaald met milde trekken,
Schijnt, bevend, haar gelaat, zoo zacht en gul, te dekken,
Op 't hooren, hoe de Held, die vaak olijven vlocht
Door zijne lauwren sneefde, op zijnen laatsten togt.
Den fieren Nassau, thans voor Aalst aan 's Denders stroomen,
Met Hollands legermagt, den vijand opgekomen,
Wiens degen in den strijd der krijgsjeugd strekt ten gids,
Klinkt, zittende op zijn ros, en aan de legerspits
Zijn benden oefenend, de Ruiters dood in de ooren.
Eensklaps vergeet de Prins zijn moedig ros te sporen;
De toom besterft hem in de handen; in geklag
En jammren barst hij uit: o Nooit herstelbre slag
Voor Volk en Vaderland! - o ijslijkste aller maren!
De Ruiter viel - de schrik van 's vijands waterscharen!
o God! die Ruiters dood in 't eeuwige verband
Der dingen hebt bepaald, behoed Gij 't Vaderland!
Gelijk na selle hitte, in lange zomerdagen,
Het luchtruim van alom met wolken wordt beslagen,
Bij wier ontbarsting 't bloed den stoutst' in de aadren stolt;
En 't dondrend wolkenheer, door stormen voortgerold,
| |
| |
Van 't een tot 't ander oord met snelheid voortgedreven
De Volkren onder zich doet sidderen en beven,
Zoo doet de maar des doods van Ruiter schrik ontstaan
In aller Volkren hart. Der Deenen Christiaan,
Herdenkende, op zijn' troon, 's mans oude heldentrouwe
Beklaagt met hartlijkheid des grijsaards weduwvrouwe.
Castiljes Vorst, hoe jong, getroffen door dien slag,
Daar Ruiter sneuvelde ten steun van zijn gezag,
Laat door zijn' afgezant, 's mans weduw rouwbeklagen:
En de eer des Hertogsstands, den grijsaard opgedragen,
Schoon hij geen kennis droeg dier gunst van Spanjes kroon,
Wordt erflijk nu den zoon van Ruiter aangeoòn:
Ja, 't vallen van dien held vervult zelfs 's vijands harte,
Den grooten Lodewijk met ongewone smarte.
Opdat zijne achting voor de Ruiters grootheid blijk',
Beveelt hij eerbetoon en hulde aan Ruiters lijk;
Beveelt, dat, zoo 's mans kiel, nog zwervend op de baren,
Voorbij een havenstad des Franschen rijks koom' varen,
Zooras men haar herkent aan uithoek kaap of wal,
't Geschut, dat lijk ter eer, terstond ontbranden zal,
Om aan de Volkren en de Koningen te leeren,
Hoe hoog zelfs vijanden elkanders deugd waarderen.
De Ruiters lijk, in 't eind geland aan Hollands reê,
Waar zich de Rotte en Maas vereenigd stort in zee,
| |
| |
Nadat een volgend jaar zijn' loopkring had ontsloten,
Verlevendigt den rouw van Hollands volk en grooten:
Het wordt door Rotte en Maas aan d'Amstelstroom betwist.
't Geschil dier stroomen wordt door 't staatsgezag beslist,
Hoe fel, alleen uit liefde en dankbaarheid gerezen,
En 't lijk des Waterhelds blijft d'Amstel toegewezen,
Die met een sombre vreugde eerlang die dierbre vracht
Zag naadren tot zijn' stroom en wallen in een jagt,
Geheel in rouw gehuld, wijl zich de zwarte wimpelen
En vlaggen langs het wit der zeilen treurig rimpelen.
De Ruiters dappre zoon, zijn Engel, met 's Lands vloot
Op Texels reê gekeerd, reeds lang na 's Vaders dood,
Geleidde, wijl zijn hart een' bittren weedom griesde,
Het lijk op dezen togt met teedre kinderliesde.
't Was, of nog 't laatst vaarwel hem in zijne ooren klonk,
Toen hij bij d'afscheidsgroet op 's Vaders boezem zonk,
En voor Livorno's kust hun beider vloten scheidden.
Weldra doet hij het lijk de woning binnenleiden,
Waar Ruiters weduw met 's mans kindren en geslacht
Zijn dierbaar overschot, in bittre tranen, wacht,
Die, door den tijd gestelpt, nu weêr bij plassen stroomen,
Sinds 't lijk des Admiraals in Holland is gekomen.
Een aaklig jammeren klinkt door geheel het huis,
Daar de indragt van de kist door 't schofflend voet gedruisch
| |
| |
Der dragers zich verraadt. Vergeefs is 't, dat de zonen,
Met mannelijken ernst, dienstvaardig hulp betoonen
Aan Ruiters weduw, wie, door schrik en angst verbleekt,
Verstomd geen enkle traan langs hare wangen leekt.
Ook noopt Cornelia vergeefs door kracht van reden
Haar zusters min bedaard, haar voorbeeld na te treden.
Zelfs Alida, verstoord, kreunt zich niet aan haar' raad
En vliegt, daar zij haar' troost als wreed en koel versinaadt,
Vol zinneloozen rouw, naar 't lijk van haren Vader.
Met Thomasje aan de hand, ijlt zij de doodkist nader:
Zij eischt, op woesten toon, met jammrend rouwgeluid,
Dat men op 't oogenblik haar 's vaders kist ontsluit.
's Mans weduw, door de gâ van Witte vast gegrepen
En minzaam ondersteund, terwijl haar voeten slepen,
Volgt de oovrigen, om 't lijk haars dierbren Echtsgenoots
Te aanschouwen, maanden lang een ijsbre prooi des doods.
Half was nog 't deksel maar van Ruiters kist geschoven,
Of Alida, die naauw hare oogen durft gelooven,
Dat dit wankleurig lijk, spijt keur van kruiderij,
Spijt kunst van balseming, het lijk haar 's vaders zij,
Geeft eenen gil, en laat, daar allen om haar beven,
Haar zoontje vallen, dat zij had omhoog geheven,
Om in de kist te zien; nog in zijn' val gevat
Door zijnen vader, die de kist nu nader trad,
| |
| |
En met bedaardheid sprak, daar zich zijne oogen wenden
Naar 't lijk; o Maagschap! zie den man, dien we allen kenden,
Bijkans onkenbaar thans, en, hoe door kunst bewaard,
Bijkans geen enklen trek in 't aangezigt gespaard!
Stof zijt gij, zegt het Woord, dat wij als heilig eeren,
Stof zijt ge, o mensch, tot stof zult gij eens wederkeeren.
't Aardsch huis, waarin de ziel van vader heeft gewoond,
Zijn leemen hutte bleef niet van het lot verschoond,
Dat, in het dal des doods, den stervling is beschoren,
Dit aaklig overschot, dat ons kan zien noch hooren,
Waarop een schaduw zelfs van schuwbare ijslijkheid,
Voor 't oog der levenden, zoo zigtbaar ligt verspreid;
Dit aaklig overschot, o Vrienden! van geen waarde
Zelfs voor de Ruiter niet, behoort aan 't stof der aarde,
Verlaten wij dan 't lijk, dat naauwelijks den man,
Door allen zoo bemind, den geest herinnren kan.
Verlangen wij nog iets te aanschouwen van zijn trekken,
Laat ons 't verblijf dan niet bij dezen stofklomp rekken,
Slaan wij onze oogen op het kunststuk door de hand
Van Lievenszoon gemaald, thans een onschatbaar pand,
Dat brengt zijn beeldtenis ons streelender te binnen:
Zijn aanblik noopt ons zelfs de droefheid te overwinnen,
Daar zien wij nog zijn schoon, zijn frisch, zijn sier gelaat,
Daar is 't, of hij het oog nog minzaam op ons slaat,
| |
| |
Zijn vuur, zijn schranderheid, zijn aard zoo kloek en edel,
Stroomt af van zijn gelaat, wijl 't zilvren haar den schedel
Omgolft, als de eerekroon, die der regtvaardigheid
Reeds, als een loon op aard', door God is toegeleid.
Zoo spreekt hij, en men keert van 't lijk stilzwijgend weder,
Zet zich diep treurig bij de Ruiters beeldtnis neder,
En 't is, terwijl men 't oog vol tranen naar hem wendt,
Of hij een' straal van moed in 't harte nederzendt,
Of hij zijn gade en kroost, die om zijn sterslot treuren,
Door ernst en vriendlijkheid het hart zoekt op te beuren.
Zijn weduwe Anna zelfs heft, mat geschreid, het oog
Naar Ruiters beeldtenis, met deze taal, omhoog:
't Past mij, o dierbaar man! dat ik mijn' rouw verwinne...
Gij waart een Christen ja, en ik ben een Christinne...
Ik nader stil ook 't eind van mijnen aardschen loop;
Ik zal u wederzien; 'k ben zalig door die hoop;
Zou 'k u, mijn dierbaar man! die zaligheid misgunnen...
Of dwaas u weder op deze aarde wenschen kunnen,
Vol strijd en vol gevaar, vol smarten en verdriet....
Neen! mijn de Ruiter neen! Terug wensch ik u niet.
Maar spoedig daag' het uur ook mijner zegeprale,
Waarop ik aan uw zijde in 't graf ter nederdale.
De Winter liep ten eind. Bij 't steigrend zonnelicht
Hing bijkans dag en nacht op nieuw in evenwigt,
| |
| |
Toen binnen Amstels muur de dag was opgerezen
Die ooggetuige van de plegtigheid zou wezen
Der uitvaart van 's Lands grootst' en braafsten waterheld. -
Gansch Amsterdam is rouwe: en IJ en Amstel smelt
In tranen, nu zij 't lijk van Ruiter uit zien brengen.
Geen vlag, geen wimpel waait van al de duizend stengen,
Die 't IJ ten mastbosch vormt: geen molenwiek draait om.
De ontelbre schare volks staat roereloos en stom.
De krijgsliên treden voor met omgekeerde bussen.
De zwarte trommelen slaan dof geluid: en tusschen
Haar' akeligen galm krijscht schel de krijgstrompet.
Scheepshoofden stappen, diep bedrukt, en traag van tred,
Op 't slepend rouwmuzijk, dat dommelt in hunne ooren.
Deez' draagt 's mans standaard, die zijn lijfrok, die zijn sporen,
Die zijn rapier en helm; een ander voert zijn zwaard,
En langzaam trapplend volgt het kreupel oorlogspaard.
Weêr andren pronken met de schittrende kwartieren,
Die 't roemrijk wapenschild des Admiraals versieren.
Een zwaar geharnast man treedt, in verheven stand,
En houdt den waterstaf van Ruiter in de hand.
De kist met Ruiters lijk, plegtstatig voortgedragen,
Volgt langzaam, daar het kleed, met wapenen beslagen,
Afgolvend op den grond, geschraagd wordt en gevat
Door krijgsliên, aan wier zij de Held gestreden had.
| |
| |
Hoe treurig leenen zij zijn lijkbaar thans hun schouders.
De Staatsman Huigens nu de plaats des Stedehouders
Bekleedend, volgt terstond de lijkbus; hem de rij
Der Afgevaardigden, die, zoo aan Maas als IJ
Den Zeeraad spannende, den grootsten Held beschreijen,
Wiens stoflijk overschot zij naar het graf geleijen.
De Ruiters eenge zoon, zijn Engel, drukt hun spoor:
Met weedom in de ziel stapt hij zijn' zwagers voor.
De kleinzoon van den Held, de Witte, fel bewogen,
Volgt wankelend van scheên, met rood gekreten oogen,
't Grootvaderlijke lijk, in zijn getroffen ziel
Herdenkend, hoe de Held aan zijne zijde viel.
Nu naakt een lange sleep Aanzienlijken en Grooten,
Geleerden, Geestlijken en Stad- en Landgenooten
Van mindren naam en stand, maar allen met de smart
Op 't aangezigt geprent, die de uitvaart drukt in 't hart.
Zoo stapt men voort door 't volk, bij duizenden vergaderd;
En, eindelijk den Dam en Nieuwe Kerk genaderd,
Geleidt geheel de stoet het lijk, en in het graf
Daalt, onder stilte, 't lijk van Held de Ruiter af:
Doch ijlings klinkt de lucht door schel trompetgeschater
Van torentrans en waag: eensklaps rolt over 't water
Uit kielen, op het IJ, driewerf de laatste groet
Het zinkend overschot van Ruiter, te gemoet.
| |
| |
Door 't midden van den stoet van Amstels stedelingen
En vrienden, zoekt vergeefs een grijsaard door te dringen,
Wiens leven schier een reeks van honderd jaren telt,
Om deelgenoot te zijn der uitvaart van den Held:
't Was Vondel oud en stram; en, waggelend van beenen,
Moest hij, met kruk en al, soms op de banken lenen
En eindlijk tot den Dam genaderd, mat en moê,
Sloot hem een wolk van volk gezigt en doorgang toe.
Doch eindlijk opgemerkt, wordt hij, naar zijn verlangen,
Door zijnen vriend Lescailje, in open arm ontvangen,
Ter huisdeur ingevoerd en naar een' stoel geleid,
Van waar hij 't oog liet gaan op heel de plegtigheid.
Lescailjes telg Cathrijne, in 't bloeijendst harer dagen,
Omringd door eene rij van Dichters, zag verslagen
Aan 's grijzen Vondels zij' de Ruiters uitvaart aan,
Gereed de vingren aan haar gouden lier te slaan.
De grijze Dichter, dus omringd door Kunstgenooten,
Hield, nog vermoeid, den mond in stil gepeins ontsloten,
Ja, stom van rouw, daar hij het schuddend hoofd bewoog,
Vaagt hij de tranen weg benevelend zijn oog...
Maar, toen de laatste groet der schoten had geklonken,
Toen 't lijk des Admiraals ten grave was gezonken,
Viert eensklaps Vondels geest, ontgloeid door 't heilig vuur
Der dichtkunst, de inspraak bot der godlijke Natuur.
| |
| |
Nog eens schoot zijne geest zijn goddelijke stralen,
Maar glansrijk als de zon gereed ter kim te dalen.
't Was, of een jeugdig vuur zijn kille borst ontstak,
Ja of een godheid zelf door zijne lippen sprak:
Zoo zong hij - en de kring der Dichters scherpte de ooren,
Om Vondels zwanenzang bij Ruiters graf te hooren:
o Ruiter! gij in 't graf? - o Hollands eeuwige eer!
Gij strekte dan in 't stof uw matte leden neêr,
Van de aardsche ketenen, van 's levens juk ontslagen,
Eer de ouderdom u trof met duizende van plagen.
Rust zacht in 't stof der aard'. Gewijd en heilig zij
De grond, waarin gij rust... op morgen volgen wij:
Wij, wien het door de gunst der Godheid was gegeven,
Met u, o grootste man! dien Holland zag, te leven;
Wij volgen, ja onze asch zal met uwe asch vergaan.
Een ander nieuw geslacht rolle als een zeebaar aan,
Doch Ruiter uwe naam, wat ook de zee verzwelge,
Wat eene volgende eeuw in haren schoot verdelge,
Schoon Neêrlands Volk vergaat - zijn grond in 't schuim verzinkt,
Uw naam, o Ruiter! is 't, die als de poolstar blinkt,
Hun troost in 't harte stort, die 't blaauw der zee bevaren.
'k Zie 't marmeren gevaarte op blinkende pilaren
Reeds rijzen, uwen naam, uw' roem, uw deugd gewijd,
U, die onsterselijk door eigen grootheid zijt:
| |
| |
Doch marmer siert ook 't graf van snooden en tirannen,
Wiens naam door 't nageslacht ter helle wordt gebannen,
Maar gij blijft leven, met een onverwelkbre jeugd,
o Vrome held Michiel! door meer dan heldendeugd:
Ja grijze tijdgenoot, wat hier de onnoozlen twisten
Om 't regte kerkgeloof; gij leefde en stierft een Christen.
Gij waart een Christen, die, naar Jezus liefdewet,
In zijne stappen steeds uw voeten hebt gezet.
o Needrig Menschenvriend! - het huis van uwen Vader
Kwaamt ge op deez' aarde reeds door echte vroomheid nader...
Maar nu wat ziet mijn oog?... - Gods Engel Michaël,
Die op zijn hemelsch schild de wapenen der hel,
Des afgronds pijlenzwerm stomp deed terugge schampen,
Verwelkomt zelfs uw' geest, ontvaren aan de dampen
En wolken dezer aard', ontvaren aan den dood.
Hij kust u wellekom - u zijnen naamgenoot:
Hij voert u, in 't gezigt van werelden en volken,
Langs 't spoor des melkwegs heen, ver boven stof en wolken,
Ver boven het gestarnt en aller zonnen baan,
Om voor den troon van God, voor Jezus troon te staan.
Hij doet u in het koor der reine Serafijnen,
In witte kleedren, vrij van aardsche smet, verschijnen.
Wij staren op dien gloed, dien glans, die om u blinkt,
Terwijl ons scheemrend oog voor al dien luister plukt.
| |
| |
Hoor, hoor ons heilge God! ei hoor ons, in het midden
Van 's werelds jammeren, uit 's aardrijks ramppoel bidden,
Nog smeeken wij, omhuld door 't grove kleed van stof,
Hoor onze kindertaal en stamelenden lof:
Sterk, sterk gij onzen voet op 't glibbrig pad der tranen.
Laat, laat zijn voorgang ons het pad ten hemel banen,
Opdat, wat heil of ramp deez' pelgrimsreis ons baar',
Wij hem hervinden bij uw heilige englenschaar,
Waar niet der vorsten rang, waar niet de roem der helden,
Maar liefde, liefde alleen, als 't eind der wet, zal gelden,
Waar 't zielen stamhuis is, waar Jezus liefdegloed
In reine wedermin de zielen blaken doet!
Zoo heb ik 't werk voltooid, mijn dichtwebbe afgeweven,
Zoo volgde ik mijnen Held tot d'eindpaal van zijn leven;
Ja oogde Ruiter na in beter vaderland.
Mijn speeltuig, steeds aan Deugd en Godsdienstmin verpand,
Den grootst' en braafsen Held van zijnen tijd geheiligd,
Rust bij de Ruiters asch, door Ruiters naam beveiligd;
En is de onsterflijkheid het loon van dit gedicht,
Meer is 't die aan den Held, dan aan mijn kunst verpligt.
|
|