| |
Twaalfde boek.
Bladz. 429. Reg. 4.
Op morgen ankre zij voor Siragossa's wal, enz.
Siragossa gebouwd op de plaats van het oude Syracuse is op het schiereiland Ortygia gelegen, eene stad zeer bekend in de aloude geschiedenissen.
| |
Bladz. 430. Reg. 3.
Doch, schoon de wreede tijd met zijn vermeetle vuist
Den tempel van Jupyn gesloopt heeft en vergruisd,
En 't water heeft besmet der bron van Arethuse, enz.
| |
| |
Volgens Strabo had Syracuse 180 Grieksche stadien in den omtrek. Een beroemde tempel van Jupiter stond in hetzelve en werd 'er de beroemde fontein van Arethusa gevonden. Arethusa was, volgens de fabelhistorie, dochter van Nereus en Doris eene speelgenoote van Diana. Vlugtende voor haren minnaar Alpheus werd zij in eene bron veranderd. Men wil, dat dit verdichtsel zou gesproten zijn uit de meening der ouden, dat de vloed Alpheus in den Peloponesus door de zee heenstroomt, en zich met de bron Arethuse in Sicilie zou vereenigen. Virgilii AEn. L. III. v. 694.
- - Alpheum fama est huc Elidis amnem
Occultas egisse vias subter mare: qui nunc
Ore, Arethusa, tuo siculis confunditur undis.
| |
Bladz. 430. Reg. 24.
o God! het is mij goed, enz.
Aanhaling uit Psalm 119 vs. 71 door de Ruiter op zijn dood bed gebruikt. Br. L. bl. 983.
| |
Bladz. 431. Reg. 2.
Wat buigt ge neêr, mijn ziel! zou de onrust u verteren? enz.
Aanhaling uit Psalm 42 vs. 6, 8, mede door de Ruiter op zijn sterfbed gedaan. Br. L. bl. 983.
| |
Bladz. 434. Reg. 15.
God!... Gij zijt mijn God!... betoon me uw' bijstand nu... enz.
| |
| |
Van de woorden van David Psalm 63 vs. 2 bediende zich de Ruiter den laatsten dag zijns levens. Br. L. bl. 984.
| |
Bladz. 437. Reg. 14.
het hart des Zeehelds zien begraven enz.
Op den 1 Mei 1676 werden de ingewanden van de Ruiter op een' kleinen heuvel, omtrent honderd schreden van de stad Siragossa, begraven, hebbende de Geestelijkheid, bij het aanzoek der Wethouders van Siragossa, niet kunnen goedvinden, om zijne ingewanden, als een deel van eenen buiten den Roomschen Godsdienst gestorvenen, in gewijde aarde te begraven. Br. L. bl. 984.
| |
Reg. 17.
Zal zij 's mans overschot, wijl 't noodlot fel verbolgen
's Lands watermagt bestookt, door krijgsgevaren volgen?
De Haan zien sneuvlen enz.
Alle de hier en verder aangehaalde bijzonderheden tot bl. 438 reg. 6. kan men uitvoerig beschreven vinden, benevens den ongelukkigen toestand van 's Lands vloot in Br. L. bl. 991-994.
| |
Bladz. 443. Reg. 23.
toen 's Leeraars achtbre stem
Na 't eind der treurmuzijk, met hartelijke klem, enz.
Henricus Rulaeus, de oudste der toenmalige Amsterdamsche Predikanten, gedacht, in een' maandelijkschen Vast-en-bededag den dood van den Zeeheld, tot tekst nemende de woorden van David: o Sieraad Israëls, op uwe hoogten is hij verslagen! Hoe zijn de helden gevallen? II Samuel. I: vs. 19. Br. L. bl. 1009.
| |
| |
| |
Bladz. 444. Reg. 15.
Is zijn vereeuwiging thans hun verheven doel:
'Er rijze, is 't raadsbesluit, enz.
Zie deswegens de resolutien der Staten van Holl. en Westvr. van 9 Julij 1676. Br. L. bl. 1000.
| |
Bladz. 445. Reg. 1.
't Is, of de Krijgsgod, door de schilderkunst geschapen,
In de Vergaderzaal der Staten van Holland en Westvriesland, was aan de eene zijde de afbeelding van Mars, en aan de andere, die van de Vrede zeer fraai geschilderd.
| |
Reg. 9.
Den fieren Nassau, thans voor Aalst aan 's Denders stroomen, enz.
De beklagbrief van dien Vorst aan de weduwe van de Ruiter over den dood van haar Echtgenoot was door hem gedagteekend 8 Junij 1676. In 't leger bij Aalst. Br. L. bl. 998.
| |
Bladz. 446. Reg. 4.
Der Deenen Christiaan, enz.
Christiaan de V Koning van Denemarken, schreef aan de weduwe van den Admiraal de Ruiter een' brief van rouwbeklag, den 21 Junij 1676. Zie Br. L. bl. 1000.
| |
| |
| |
Bladz. 446. Reg. 7.
Castiljes Vorst, hoe jong, getroffen door dien slag enz.
Zie, zoo wegens dit rouwbeklag als over de verheffing van de Ruiter tot den rang van Hertog, Br. L. bl. 1000-1002.
| |
Reg. 13.
Ja, 't vallen van dien held vervult zelfs 's vijands harte,
Den grooten Lodewijk enz.
Lodewijk de XIV, de Groote geheeten, betoonde, zegt Brandt, nu nog en in het midden der vijandschap, hoe hoog, dat hij dien grooten Zeeheld achtte, bevelende, indien zijn Lijk omtrent eenige van zijne zeehavens kwam, of daar voorbij zeilde, dat men het met het losbranden van het geschut zou vereeren. Br. L. bl. 1002.
| |
Bladz. 447. Reg. 1.
Nadat een volgend jaar zijn' loopkring had ontsloten, enz.
Den 30 Jan. 1677 kwam het schip, waarin het lijk van de Ruiters was, in de haven van Hellevoetsluis. Zie daarover als over de geschillen tusschen Rotterdam en Amsterdam wegens de plaats der begrafenis van de Ruiters Lijk, Br. L. bl. 1004.
| |
Bladz. 449. Reg. 19.
Van Lievenszoon gemaald, enz.
| |
| |
Johan Lievensz. had den Admiraal geschilderd; op welke Afbeelding Vondel dit voortrestelijk Bijschrift maakte:
Britanje, lust het u den Zeehelt zelf te zien,
Den Ruiter Michaël, vol vier en blixemstralen?
Hier leeft hy, u getroost op zee het hooft te biên,
Of op den Teems de vlagh van 's Konings mast te halen.
Hier leeft hy, die de zee kon vagen van den roof,
De Amerikaensche kust verdondren van weêrzijen,
Den Turk, en Brit, en Moor uit hun kasteelen schoof,
En boeide Kormantijn, orkaen en razenijen.
De keten, zijnen hals vereert van Frederik,
Getuight hoe Kroonenburgh, met opgeheve kruinen
Hem Nieuburgh winnen zagh, geweldenaers tot schrik,
En spoên den ademtoght van 't afgefoltert Fuinen.
Men drijf 's mans dapperheên in geen Guineesch metael;
Al de Oceaen gewaeght van Hollants Amirael.
Vondels Poëzij, I. Dl. bl. 555.
| |
Bladz. 450. Reg. 23.
De Winter liep ten eind. Bij 't steigrend zonnelicht
Hing bijkans dag en nacht op nieuw in evenwigt,
Op den 13 Maart 1677 werd de Ruiter te Amsterdam begraven. Br. L. bl. 1006.
| |
Bladz. 452. Reg. 2.
De Staatsman Huigens enz.
De, als Dichter beroemde Staatsman, Konstantijn Huigens, Heer van Zuilichem, Ridder, Eerste Raad en Rekenmeester van zijne Hoogheid den Prinse van Oranje, gemagtigd om zijner Hoog- | |
| |
heids persoon bij deze begrafenis als Erf-admiraal te verbeelden. Br. L. bl. 1007.
| |
Bladz. 453. Reg. 5.
't Was Vondel oud en stram; enz.
De Dichter Joost van Vondel had toen den ouderdom van 90 jaren bereikt; hij is in het jaar 1679 den 5 Februarij overleden.
| |
Reg. 10.
Door zijnen vriend Lescailje, enz.
Jacob Lescailje, Dichter en Boekverkooper te Amsterdam, overleden in het jaar 1677. Zie Levensbeschr. van Ned. Mannen en Vrouwen, I. D. bl. 279.
| |
Reg. 13.
Lescailjes telg Cathrijne, enz.
De Dichteres Catharina Lescailje, dochter van Jacob Lescailje, wiens leven te vinden is in het zoo even aangehaalde I. Deel van de Levensbeschr. der Ned. Mannen en Vrouwen, bl. 277. Drie deelen Mengelpoëzij heeft zij achtergelaten, en op de Ruiter vindt men van haar daarin, behalve twee Zegezangen I. D. bl. 50 en 55, twee Bijschriften bl. 119 van hetzelfde Deel, in het II. Deel een Dichtstuk op den dood van de Ruiter bl. 321, en een op de uitvaart van denzelfden Held bl. 325 alsmede een Grafschrift bl. 328.
| |
| |
Het blijkt ook, dat Vondel voor haar eene bijzondere achting gekoesterd heeft, met wien zij, nog maar elf jaren oud zijnde, reeds kennis maakte. Voorberigt voor 't I. Deel der Mengelpoëzij bl. 2.
| |
Bladz. 453 Reg. 18.
staat ontsloten lees gesloten.
|
|