Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een dure eed (1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een dure eed
Afbeelding van Een dure eedToon afbeelding van titelpagina van Een dure eed

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

ebook (2.90 MB)

XML (0.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een dure eed

(1892)–Virginie Loveling–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XI.

Hij vertelde gaarne van zijn verblijf in Afrika, maar de buitenlieden stelden er weinig belang in: men moet op een zekeren graad van beschaving en verstandelijke ontwikkeling staan om nieuwsgierig te wezen, hoe het elders toegaat.

‘Het is goed liegen, voor wie van verre komt,’ zeiden enkelen met kwetsend ongeloof.

‘Ik heb het liever aan te nemen dan het te gaan bezien,’ spotten anderen.

[pagina 150]
[p. 150]

Maar de onverschilligheid der toehoorders meest nog was het, wat hem den mond sloot.

Reine integendeel hing aan zijne lippen: hij zou de enkele indrukken, die hij opgegaard had, niet kunnen opschrijven, of niet beproefd hebben het te doen, maar vertellen, dat kon hij.

De tijd is voorbij, waarop de landbouwers des avonds aan den haard bij een rookend olielampje zitten: schier overal, in de kleinste huizen, verheldert de petroleum de woonplaats en de schoorsteen ligt slechts des zomers open, - thans wordt des winters het eten voor het vee op een groote, lage kachel gekookt; de zware ketels hangen er aan ijzeren haken los over.

Reisindrukken zijn altijd beperkt in getal, lichtende punten in het veld onzer herinnering als de starren van eerste en tweede grootte aan het hemelgewelf, die vooral het oog aantrekken; duizenden kleinere in waarde staan er naast; wij bemerken ze nauwelijks, indien zij ons niet aangeduid worden. Zoo gaat het ook met ons verblijf in den vreemde: hoeveel ontsnapt er niet aan onze opmerking, hoeveel van hetgeen wij gezien en wellicht bewonderd hebben, ligt niet voor eeuwig in het vergeetboek! Soms doemt het vluchtig weder voor onze oogen op, als medegezellen er van gewagen; maar wij kiezen onze waarnemingen niet, wij ondergaan ze en onthouden slechts, wat zich van zelf aan ons geheugen opdringt.

Bij den onwetenden mensch zijn de reisindrukken niet veel meer dan spiegelbeelden, die, al schijnen zij ook vaste vormen te hebben, op 't oogenblik, dat zij zich voordoen, bijkans als eene begoocheling der zinnen zijn - zij staan gansch op zich zelf. Hij heeft over hetgeen hij ziet, geene boeken gelezen er niet over nagedacht, er niet naar verlangd; de steden en de landen, de bewoners, de gebouwen en de natuur hebben f voor hem geen wetenschappelijk, geen natuurkundig, geen geographisch, geen historisch, geen politiek, geen artistiek geen menschelijk, geen volkenkundig belang. Al het vreemde

[pagina 151]
[p. 151]

is alleenlijk zeldzaamheid voor hem, zonder dat hij er gevolgen uit trekt of vergelijkingen in zoekt, ten minste niet in algemeenen zin. Daardoor komt het wellicht, dat het reizen op den ongeletterde weinig invloed oefent en hem, tenzij een lang verblijf in eene uitheemsche streek op den duur zijne hervormingsmacht doet gelden, nagenoeg in dezelfde geestgesteldheid weer laat keeren, als hij heen is gegaan.

Zij zaten elk aan een kant der kachel, des avonds nadat Peetje en Meetje slapen waren; Reine met een breiwerk, waarvan zij traag met hare door het werken verstijfde vingeren de steken afnam; Marcellien slechte tabak rookend, met de ellebogen op de roedekens naar haar toe gewend, het oog verlevendigd door de herinnering.

Liefst vertelde hij van Afrika, dat hij ‘Afrique’ noemde, van hun slapen met vieren onder de tenten op een dun, met hooi gevuld matrasje, dat zij bij 't marcheeren opgerold onder den ransel droegen. Het schildwacht staan herdacht hij huiverend: 's nachts in de eenzaamheid, twee en twee, eenige honderden passen van een ander soldatenpaar verwijderd bij donkeren of flauwen starrenschijn. Alle kwartieren moesten zij naar elkander roepen: ‘Sentinelle, prenex garde á vous!’ dit wilde zeggen: ‘Opgepast!’ wat van mond tot mond door de schildwachten - soms uren ver langs heel de lijn - herhaald moest worden. Want de Arabieren, de bewoners der streek, die God noch zijn gebod erkennen en zich aan geen meester onderwerpen, lagen bestendig op de loer: sluipend naderden zij onder 't struikgewas, dat in boschjes of hier en daar in hullekens groeit. Zij waren zoo arglistig, dat ze achter een afgekapten tak, dien ze bijna onmerkbaar verplaatsten, dichtbij te komen wisten, en wee dan den ongelukkigen soldaat, die hen niet bemerkt had: in eens kreeg hij hun ‘smijtmes’, met hetwelk zij zeer behendig zijn, in 't lijf... Zij bezaten ook bogen en schichten, waarmede zij, als er maneschijn was, van verre op de schildwachten schoten.

[pagina 152]
[p. 152]

Het was hem gebeurd te roepen: ‘Sentinelle, prenez garde à vous!’ en geen antwoord te krijgen; hij was gaan zien: de kameraden lagen badend in hun bloed. Opdat er plaatsvervangers zouden zijn, moeten zij altijd met tweeën staan. Na vier uren dienst worden zij afgelost.

En dan van Senegambië, van de dorheid der streek, van de hitte, van de zon, die boven hun hoofd brandde; van de wilden met hun leelijke, zwarte aangezichten, waarin het witder oogen zoo sterk uitschittert, half naakt, zelfs de vrouwen, met ringen door den neus; van den stoomsleeper ‘de Médine’, die in de Sénegal, een grooten waterloop, zei hij, aan de ééne zijde verzonken lag. Van wat er al werd aangewend door den kapitein en zijne mannen om het schip weer recht te krijgen. Hoe de starren flikkerden onder dien hemel; hoe zij de roofdieren hoorden brullen des nachts, en hij eens, dat hij den kapitein op de jacht vergezelde en zij zich wat verre op het land gewaagd hadden, met ontzetting een grooten leeuw juist voor hen in het dorre, hooge gras hadden zien wegsluipen, den staart bewegend als een hond. Of hij toen schrik had gehad!

De apen kwamen in benden op den oever dartelen en andere groote viervoeters - hippopotames - met monsterachtige muilen en ruige, haarlooze huid, zwommen soms in de nabijheid van het schip, en doken - wanneer de kapitein een schot loste - pijlsnel onder 't water en kwamen een oogenblik daarna verre, verre weder aan de oppervlakte boven. Doch van het eten sprak hij het meest: ‘Zulken slechten kost!’ klaagde hij, ‘droog vleesch, wildzwijnenvleesch en altijd hetzelfde.’

En zijne vertellingen waren ook altijd dezelfde. Maar Reine luisterde - luisterde eindelijk meer om den klank zijner stem te hooren dan het verhaal zelf, sterker geboeid door zijne blikken dan door de belangstelling in al die zaken, en eindelijk onder de betoovering geraakt, liet zij haar breiwerk

[pagina 153]
[p. 153]

en hare naalden vallen en van hare zijde leunde zij, meer en meer naar hem gebogen op de roedekens, zoodat hunne handen over de uitdoovende kachel bijna elkander raakten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken