Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een dure eed (1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een dure eed
Afbeelding van Een dure eedToon afbeelding van titelpagina van Een dure eed

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

ebook (2.90 MB)

XML (0.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een dure eed

(1892)–Virginie Loveling–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXIX.

Toen hij wederkwam, bemerkte hij de buitengewone uitdrukking van haar aangezicht niet, hij scheen vroolijk gestemd, hij floot een deuntje. Hij had honger, zei hij. En Reine, gewoon hem te dienen, haalde het brood en de ‘smouttest’ (smoutteil) en daar hij bekende, dat hij meer lust naar een stuk vleesch had, ging zij weder in den kelder en bracht het gevraagde.

‘Dáár!’ sprak ze en stiet den schotel met geweld tegen de tafel, op gevaar af hem aan stukken te slaan. ‘Dáár!’ en zij wierp het mes er bij. ‘En dáár!’ den mostaardpot er nevens gooiend.

[pagina 198]
[p. 198]

Hij zag haar aan, verwonderd:

‘Reine, wat is er toch?’ vroeg hij heel kalm.

‘Wat er is,’ riep zij met eene toonlooze, schorre stem, waarover zij zelve verschrikte, ‘wat er is, dat gij met Veria vrijt, en ik hier te veel geworden ben, en ik er van doortrek, dat is er!’

En zij, zoo bezadigd in haar woorden, zij, die zoo waardig het onheil droeg, zooveel zelfbeheersching bezat, zoozeer vermeed te kwetsen, zij, die zoo schuw hare geheime oproeren tegen het lot verborg, zij zette al de sluizen van den opgehouden stroom harer gevoelens open; haar toorn brak onstuimig los als de schielijk opkomende wind, die, lang reeds dreigend, een onweer voorafgaat, de boomen ontwortelend, de pannen van de daken roffelend, de schoorsteenen neerwerpend, als door eene helsche macht er toe aangestuwd zijne verdelgingszucht oefenend... O het deed haar goed eens geweldig uit te vallen; haar hart, te vol, ware gebarsten zonder dat. Wat had zij niet geleden, zoo even terwijl hij Veria achterna was geloopen, toen zij Peetje, die vaak bij dage heel gekleed wat rusten ging, in zijn bed had moeten helpen! Hoe had haar bloed gekookt van ongeduld, toen zij, hem ondersteunend, haar stap naar dien van den grijsaard regelen moest! O zij had het veld willen inloopen als een geschoten haas, over groote grachten springen, vluchtend voor haar innig, onuitstaanbaar wee.

Met de moeielijkste en pijnlijkste zelfbeheersching had zij liefderijk getracht Voncke aan te spreken; en de oude man moest wel zeer door de kleine, egoïstische bekommernissen, welke zijne hulpeloosheid medebracht, in beslag genomen zijn, om niet te merken, hoe ademloos en kort, hoe ongewoon haar antwoord klonk.

‘Ja, Peetje, nog wat, Peetje?’ terwijl zij het gevraagde pintglas water aan zijne lippen bracht. Dat glas! Zij had het op de steenen aan duizend stukken willen staan. Met een

[pagina 199]
[p. 199]

ruwen duw, dien zij door een tweeden, zachteren trachtte te verbeteren, had zij het deksel achter zijn rug toegestoken.

‘Is het alzoo goed, Peetje?’

‘Danke, ja,’ zei de man en met die nederigheid van den ouderdom, welke gelooft zich over een te lang leven te moeten ontschuldigen: ‘Ach, de bal is eens ten einde geloopen, en mijne baan ook!’ zuchtte hij.

‘Ja, het is hier uit met ons alle twee,’ bromde Reine, heengaande, maar hij hoorde 't niet meer.

En zij dacht aan de beek, die door groote regens aangezwollen, zoo hoog thans lag... ginder was vergetelheid van alles...

Gekleed met een katoenen hemdeken, gebusseld in een grijzen wollen lap, aldus was zij gevonden, en nu, wat bezat ze - na dertig jaren - veel meer dan de kleederen, die ze aan had? Ongewenscht gekomen, vervloekt bij hare geboorte, verlaten, onbemind, wat had ze nu veel meer aan genegenheden vergaard? ‘Niets, niets!’ kreet zij overdrijvend. Wat had ze toch misdaan aan God en de menschen; was er op aarde nog zulk een rampzalig schepsel als zij?

Die vraag komt op in al de uitverkorenen, bij wie het lijdensvermogen door buitengewone vatbaarheid eene groote ontwikkeling verkregen heeft. En Reine wrong de handen in den hevigen aanval van het wee, dat ze persoonlijk waande doch waarvan zij, door alle eeuwen heen, van geslacht tot geslacht overgeleverd, onbewust den geheimzinnigen draad vasthield....

‘O moeder, moeder!’ schreide zij; die kreet ontsnapte haar altijd in oogenblikken van zielenangst. Het medelijden met het lot dier onbekende rampzalige smolt telkens met haar eigen smartbesef te zamen...

Aldus was het, dat Marcellien haar had bevonden en dat de aanblik van hem, zoo kalm en onverschillig, dien zeldzamen storm in haar had los doen breken.

Ha, zij was niet boos, riep ze, omdat hij Veria gaarne zag,

[pagina 200]
[p. 200]

verre vandaar, maar die valschheid kon ze niet lijden, dat huichelen met haar. Ze zou weggaan, hij mocht gerust wezen, ze zou geen hinder worden aan zijn geluk.

Wat gaf het haar al die jaren van haar leven hier versleten te hebben, hier zonder eenige!... zij hield zich in, bij het woord ‘belooning’; uit een laatste overblijfsel van achting voor zich zelve, roerde zij de geldquaestie, die zooveel tot haar wrok bijdroeg, niet aan.

Waarom had hij haar bedrogen? Dat was niet noodig; hij wist wel, dat hij vrij was, vrij als de vogel in de lucht; hij moest in hare tegenwoordigheid nog onlangs aan de boerin van het schaapgoed niet staan loochenen, dat hij met Veria verkeerde, en dit laatste woord nam in haar mond eene betoning van verachting en haat.

‘Valschaard, leugenaar!’ verweet zij hem herhaaldelijk.

Een schok doorliep zijn rug als iemand, die een stokslag krijgt. Hij sprak niet, hij zou er ook den tijd niet toe gehad hebben onder het stortbad van die vijandelijkheden. Hij zat gebogen, als bevreesd. Zijn eten stond nog onaangeroerd voor hem.

En Reine, geprikkeld door die stilzwijgendheid, welke haar als eene schuldbekentenis voorkwam, wond zich zelve meer en meer op, en nu nam zij met wraakgenot tot schimp hare toevlucht. Hij had gelijk Veria lief te hebben; zij was hem immers trouw gebleven. Het zou zoo aangenaam zijn op het hoeveken met al die kleine jongens - vier! - vader van den eersten dag! zij zouden zijne ooren afeten; en het zou er proper uitzien, veel beter dan nu, zij was zoo parelnet, Veria! En hij zag zoo gaarne alles goed onderhouden! zij had zoo wel gehandeld met Jan-Cies, ze zou even braaf wezen voor Peetje...

Hij boog het hoofd nog dieper, doch strekte de hand smeekend uit, dat ze ophouden zou...

Ja, ja, zij wist het genoeg: hij kon geen kwaad van Veria hooren, die... en Reine, aan het toppunt harer woede, vond

[pagina 201]
[p. 201]

benamingen en scheldwoorden, die zij als kind gehoord had zonder er de beteekenis van te vatten, die haar later als jong meisje, indien een woestaard het waagde ze in haar bijzijn op iemand toe te passen, als een persoonlijke beleediging belgden, en die nu ras, afgebroken, toomloos, met onweerstaanbaar geweld en een innig, vernederend zelfbesef van gemeenheid tevens over hare verzengde lippen rolden...

En na een oogenblik van verpoozing hernam zij bedaarder, vastberaden, met verkropte stem:

‘Ge zult mij niet moeten wegjagen als een hond; ik zal zelve gaan, niet later dan vandaag, seffens, wilt gij dat ik seffens ga?’ Zij was zeer dicht, dreigend tot bij hem genaderd.

Marcellien was rechtgesprongen, op zijn gelaat straalde de opgetogen verrassing van den gelukkige, die een verloren en lang te vergeefs gezocht kleinood eensklaps tusschen de modder der sloot uit ziet blinken, en het vastgrijpt met die zekerheid van den eigenaar, die geen twijfel meer toelaat, geen ongeloof bij de getuigen zijner vondst meer duldt.

Hij had de beide armen wijd opengebreid:

‘Reine,’ zei hij luid, als eene oproeping tot eene slapende of droomende, en daar zij hem strak aanzag, zonder dat zij terugweek of zijne bedoeling scheen te begrijpen, deed hij zelf nog een stap naar haar. ‘Reine!’ herhaalde hij op teederen, stillen toon.

En overwonnen liet zij haar hoofd op zijnen schouder zinken.

Hij legde zijne wang op hare wang, zij voelde er de zenuwen van trillen. Hij kuste haar niet, hij zou het niet gewaagd hebben, evenals hij zich niet onderstond den arm, die om hare heup leunde, hooger om hare lenden te slaan en haar aan zijn hart te drukken: die overgave was zóó nieuw, zóó vreemd, dat het ontzag voor haar hem zelfs in dit volzalig oogenblik overheerschte.

‘Reine, het is de liefde!’ fluisterde hij.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken