| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
| |
| |
| |
I
Het huwelijk van den burgemeester!
Dat was geen klein nieuws geweest in het dorp. Hij trouwde eene vreemde juffrouw, uit een ver van daar verwijderd stedeken. Geen mensch kende haar persoonlijk. Hij was veertig, zij achtendertig jaren, een alleszins geschikt huwelijk, zeide men.
Zij zouden heden avond van hunne speelreis wederkeeren, mijnheer Florisonne en zijne vrouw. Heel het dorp was in feest. Aan alle gevels wuifden driekleurige of pauselijke vaandels, want ten huidigen dage bezit elk - bij uitzondering der onwilligen of behoeftigen - zijne banier in Vlaanderen, welke dienst doet, als de processie uitgaat en bij enkele andere gelegenheden.
Het was in 't vroege voorjaar, bloemen waren er nog niet, maar des te meer wintergroen,
| |
| |
dat harde, sombere groen, dat wel iets treurigs heeft, als 't op de struiken staat, en toch zoo goed ter versiering geschikt is, omdat het beter weerstand biedt aan zon en wind dan de teedere lentebladeren, die in feestfestoenen gewoonlijk reeds verslodderd hangen, voordat het uur der plechtigheid slaat.
Sparretjes stonden geplant met den opgelichten kassei (straatsteen) tegen den stam aangeleund, kransen werden gehangen, eerepoorten opgericht; van alle kanten - uit de verste wijken - was het volk toegestroomd, nog lang aleer de stoet zou aankomen.
Voor het huis van den burgemeester zelf - een groot, rijk gebouw, maar met ijzeren staven aan de vensters, die het iets gevangenisachtigs bijzetten, op het plein aan 't uiteinde van het dorp gelegen - was men bezig met het plaatsen van een hoogen triomfboog: timmerlieden stonden op dubbele ladders; kleine gezellen gaven 't gereedschap aan; het zoontje van den onderwijzer hield plechtstatig eene lange strook papier, met zwarte letters, waartusschen hier en daar eene veel grootere roode, ontrold; kleurige vaantjes lagen gereed op een hoopje klimopranken naast schitterende papieren bloe- | |
| |
men, zooals de natuur er geene voortbrengt; deze zorgvuldig in eenen korf gerangschikt.
Straatjongens liepen en woelden in 't rond, of zagen benieuwd en zonder beweging toe, het oogenblik bespiedend, waarop zij zich onbemerkt een stuk van de om hen verspreide voorwerpen zouden kunnen toeëigenen, meer uit aandrift tot het kwaad en liefhebberij voor guitenstreken dan oprechte begeerlijkheid. Maar Gijelle hield de wacht, de oude werkman van den burgemeester, in zijn zondagsche kleederen, schijnbaar onverschillig voor de straatbeweging om hem heen, slechts oogen hebbend voor de wordende triomfpoort: hier een nagel aangevend, daar een hamer afnemend, een stuk hout opstekend, zich traag en toch bedrijvig en behendig keerend en wendend, naar gelang zijne hulp werd vereischt, zag hij het tevens, als ergens eene drieste hand aan het bekleedend katoen trok, een kerslaurierblad afrukte of eene bloem beroeren dorst.
‘Gij leelijke stouteriken! schavuiten! wilt ge daar wel afblijven! Laat dat staan, zeg ik u!’
Hij zou ook wel een klap uitgedeeld hebben, had hij de snaken kunen treffen, maar vloe- | |
| |
ken deed hij niet; van verre stak hij de vuist naar hen uit, wat hen niet belette trotsend den eenen wijsvinger op den anderen te schrappen, met een argeloozen en toch tergenden schimplach op hun levenslustige aangezichten, en weder bij te sluipen na verloop van eenige oogenblikken.
Gijelle was een man van over de zeventig jaren: goed geschoren, breed gebit, met al zijne tanden; uitspringende, blozende kaaksbeenderen, kleine neus, kleine grijze oogen en dood, rosbruin haar, dat, nog door geen wit doorspikkeld, het voorkomen van een pruikje had. Hij was zeer groot geweest, maar door den arbeid en de jaren gekrompen of ineengezakt tot op gewone lengte. De pijp of de pruim had hij bestendig in den mond.
Weldra was de praalboog vaardig: al de festoenen hingen, al de baniertjes wapperden; de papieren rozen bloeiden in het groen; het jaarschrift pronkte omhoog. Het volk keek op en stemde bijval toe; de ladders werden weggedragen. En nu ontstond er eene buitengewone beweging op heel het plein; een schok doorliep de zwarte, opeengepakte menschenmassa; het kanon schoot herhaaldelijk; de drie klok- | |
| |
ken galmden hunne welkomstgroete. ‘Zij zijn daar! zij zijn daar!’
Een naderend rumoer, eerst schier onvatbaar en dof, dat het rijtuig van het bruidspaar op heel de lengte van den doortocht had vergezeld, allengs toenemend, brak hier op 't plein nu machtig los als het gedonder der zee bij stormend weder, dat alle andere geruchten overheerscht. Eene ontzaglijke betooging, die het bloed in de aderen zou doen stollen van schrik, indien zij vijandig ware, aangrijpend, doch zoet aandoenlijk als uitdrukking van volksgenegenheid.
‘Vivat, viva a a!’ en alle hoeden en klakken (petten) wuifden, naar de komenden uitgestrekt.
Het rijtuig naderde moeielijk door den gepresten menschendrom heen, ofschoon de twee veldwachters, met de sabel ontbloot, waarvan zij echter geen gebruik maakten, aan de paarden den weg baanden: elk wilde bruid en bruidegom zien, de bruid vooral. Ja, zij was schoon, zooals men gezegd had, eene bloem van een ‘vrouwmensch’, zwart van haar, bruin van oogen, blozend als eene kriek, met puttekens van malschheid in de wangen en in de dubbele
| |
| |
kin; alles naar omhoog van louter vroolijke uitdrukking.
‘Waar heeft hij dat uitgehaald, die zwijger, die droomer?’ vroeg men elkander met sympathieke verbazing af, wanneer het rijtuig, dat de beiden voerde, onder den triomfboog heen in de door Gijelle opengehouden koetspoort verdwenen was.
Ja, degenen, die dicht bij het huis gestaan hadden, mochten er zich op beroemen haar goed gezien te hebben. Wat den stoet betrof, daar konden zij niet veel van medespreken, deze was reeds gansch ontbonden en in 't gewoel verloopen op het groote plein.
Enkelen staken nog het hoofd bij om in de woning zelf te loeren. Ginder buiten, op het hof (binnenplaats) stond het bruidspaar: zij, blijmoedig opgewekt, weelderig van postuur, in zwarte kant en zwarte zijde, met een grooten bloementuil in de hand; hij, middelmatig van gestalte, gezet en breed, witte das en witte handschoenen, met een glimlach van tevredenheid op het stil gelaat. Aldus luisterden zij, door verwanten en vrienden omgeven, naar het gedicht, dat de onderwijzer hun van een reusachtig papier galmend aflas.
|
|