| |
| |
| |
II
De avond begon te vallen, toen Gijelle reeds het dorp verliet. Hij wachtte niet naar de verlichting, welke algemeen zou wezen en waarvan hij de toebereidselen had gezien.
Hij stapte langs den eenzamen akker en sloeg den hoek der breede straat om, aan welker ander uiteinde zijn huisje stond. Deze straat was zeer lang, met populieren omzoomd, die, hoog van kruin, door de sterke westenwinden gekromd, alle een weinig naar het oosten toe helden. Geen boomgaard te zien, geen afgelegen dak te ontwaren. Die weg heette ‘de Doode Weg’, misschien om de gruwelijke geschiedenissen, die er over bestonden en die Gijelle van zijne ouders en grootouders had gehoord. Eertijds liep die straat tusschen uitgestrekte bosschen door rooversbenden bewoond.
| |
| |
Het was de voormalige baan van Vroden naar Gent, voordat de bijna lijnrechte kassei (steenweg) er heen was aangelegd. Dáár halverwege was het, dat eenmaal de voerman des nachts met zijn vrachtwagen aankomend, vergeefsche moeite deed om zijne paarden voort te krijgen, die steigerden en ondanks de felle zweepslagen ter zijde gingen en achteruitdeinsden. Toen had hij zijne lantaarn van den wagen losgehaakt, en ze dicht aan den grond gehouden om te weten, wat toch zijn gespan zoo halsstarrig maakte. Het was een mensch, een vermoorde, in een bloedplas liggend, door roovers uitgeplunderd. Dáár was het, dat de ‘Binders’ - een aldus genoemde rooversbende - eens, na eene hoeve in brand gestoken te hebben, den door een klein venstertje in. zijn hemd ontsnapten boer nagezet hadden, die zich onder het dorre loover in een der diepe grachten verborgen hield, vanwaar hij ze hoorde naderen, meer dood dan levend; zij staken met hunne pieken naar beneden en... misten hem. Hier was het ergens, dat een rijk koopman van Vroden met valavond eene begijn had opgeladen in zijne chais, en eensklaps een mes in hare hand zag blinken, dat hij haar ontworsteld, en met het- | |
| |
welk hij haar zelf doorstooten had: het was de vermomde hoofdman der bandieten! Hier was het, dat eertijds de bevende voorbijgangers gefluit, door ander gefluit beantwoord, uit de dichte heesters hoorden opstijgen...
Maar er stonden geene heesters meer en Gijelle dacht aan geene roovers. Braamranken, vermoedelijk een laatste overblijfsel der bosschen, groeiden aan den boord der baan; platte landouwen, zoo plat als weiden, strekten zich tot aan verre, verre elskanten uit. De hemel was grauw; eene gele streep aan den gezichteinder alleen toonde de plaats, waar de zon was neergezonken; de wind gierde klagend in de nog naakte populierenkruinen; nu en dan knalde verdoofd het kanon van op de dorpsplaats.
Gijelle ging met hangende armen, die loome, rustende armen van den veldarbeider, en met het hoofd gebogen. Hij scheen niet opgeruimd, hij was het ook niet; hij dacht aan treurige dingen op dezen vreugdedag van zijnen meester: wat was de wereld toch onrechtvaardig, de schijn bedriegelijk!... wat moest men soms van zijn hart eenen steen maken!... Al die eerbewijzen, al dien in het gedicht afgelezen lof op mijnheer Edmond - want aldus noemde
| |
| |
Gijelle den burgemeester - terwijl hij, hij arme werkmensch, diens kind moest onderhouden! Al die triomf, al die glorie, waaraan hij had medegeholpen! En niet mogen spreken, niet mogen klagen!...
En met een innige verbittering, die in de nederige mildheid van zijn gemoed tot geene verontwaardiging oversloeg, beleefde Gijelle nog eenmaal in herinnering geheel die pijnlijke geschiedenis: zijn Trezeken, de eenige overgeblevene, de jongste van zijne vier dochters, zulk een stil, braaf, arbeidzaam kind! Zij bracht hem zijn middageten naar het dorp; en hij, dwaze, voorzag het niet, wat er gebeuren zou; hij bemerkte het niet, dat de jonge Florisonne haar achternazat; hij wist het niet, als een ieder het reeds wist, wat schande over zijne woning was gekomen. Het bloed steeg nog naar zijn verouderd aangezicht, terwijl hij het zich te binnenbracht, hoe hij eindelijk, door eene verwante gewaarschuwd, met angst zijne dochter had uitgevraagd. En wat ontzettende bekentenis zij schreiend had gedaan: ‘Ja, mijnheer Edmond.’
Wel hoe! Ontsteld, geschokt zooals nog nooit, was hij des morgens naar zijn werk gegaan; sterk door zijne verongelijking en zijn recht,
| |
| |
had hij aan mevrouw Florisonne, de moeder - zij leefde toen nog - een onderhoud gevraagd. Hij was de spreekkamer ingetreden, die kamer aan welker drempel hij steeds eerbiedig staan bleef, met de pet in de hand, als hij aan de bij de tafel of het venster zittende dame eene boodschap af te leggen, of eene inlichting te geven had; in die kamer, waar hij slechts vluchtig over het tapijt schreed op zijne kousvoetelingen, met het aangezicht naar den grond, den rug gekromd, om kolen binnen te brengen of den aschbak weg te halen. In die kamer stond hij nu tegenover zijne meesteres, met het hoofd opgeheven, het oog in vlam, als aanklager van haar eenigen zoon, voldoening eischend over het aan zijn eenig kind berokkend leed. Het verschil der standen vergeten: een vader tegenover eene moeder.
Wat had hij zich vergist, hoe deerlijk toch had hij niet misgerekend! Zij bood hem het hoofd, de oude dame: wat was hij voor een stouterik haar over zoo iets te durven komen spreken! moest hij daarom zoo vele jaren in dienst van de familie zijn? Wat? Haar zoon betichten! Alsof een meisje niet noemen kon, wien dat ze wilde! Wat ging het haar of mijn- | |
| |
heer Edmond aan, indien zijn dochter in het ongeluk kwam! Zij moest maar weten, wat zij deed; zij was reeds vijf en twintig jaren; het is op zulken ouderdom niet, dat een kind uit het volk zich door een rijken heer laat verleiden. Hij, Gijelle, kwam zeker eischen, dat mijnheer Edmond Trezeken of Mietje of hoe heette zij ook? huwen zou! en de bejaarde dame lachte, gemaakt, met hoonenden schimp.
Gijelle was geheel van streek gebracht: krenking, smart, een levendig besef van verongelijking en verrassende teleurstelling benamen hem schier het denkvermogen en snoerden hem den mond. De gewone eerbied en het ontzag voor zijne meesteres, de afhankelijkheid zijner maatschappelijke stelling, eene onbepaalde vrees voor eene verslechting van zijn lot, dit alles te zamen, niet beredeneerd maar gevoeld, deed zijne opgerichte gestalte weer ineenkrimpen, vernietigde zijn moed.
Zijne tegenstreefster bemerkte het en maakte er misbruik van: hij kon zien, dat hij stilletjes zweeg, dat hij er aan mijnheer Edmond of aan niemand - aan niemand, hoort ge? - een woord van repte, of anders!.. Dit anders, met den wijsvinger opgeheven, van een uitdagenden
| |
| |
blik vergezeld, uitgesproken, behelsde geheime, onheilspellende maatregelen. Het had meer vat op zijne vrees dan al het overige: zijn dagelijksch brood stond hier te verbeuren, zijn werk kon hem ontnomen, uit zijn huisje - het hare - kon hij verdreven worden!
En Gijelle zweeg, vernederd en verslagen, en hoorde het nauwelijks, dat zij hem met gedempte, gramstorige stem nog toesprak, zij, de om hare weldadigheid gekende vrouw:
‘Niets, verstaat ge 't? niets, geen cent, geen oud stuk linnen, omdat ge zulk onbeschaamd volk zijt, gij en uwe dochter!’
Met welke aandoening hij de kamer was uitgeslopen als een misdadiger, wist hij nog; hoe hij dien zelfden morgen zijn werk had kunnen hervatten, begreep hij niet; hoe hij gebeefd had, zoodra hij mevrouw wat later in den tuin had zien komen, meenend, dat hij schandelijk van het hof verdreven ging worden; hoe hij verademd had, toen zij, hem geen blik gunnend, doch zonder het geduchte woord ‘hieruit!’ voorbij de plaats was gestapt, waar hij, naarstiger dan ooit, een groentebed omdolf, dat leed hij nog eens weder in zijne verlevendigde phantasie.
| |
| |
Hij had het kind gekweekt, het liefgekregen als zijn eigen. Hij had zijn werk, hij had zijn huisje behouden, Godlof! Och, hij dacht aan dat alles niet meer, hij wist zelfs niet goed meer, wat hij gehoopt had, toen hij zoo driest de oude mevrouw was gaan spreken, althans geen huwelijk. Het was veelmeer een behoefte aan het uitstorten van zijn harteleed, dan iets anders geweest. Het was lastig voor het kind van zulk een rijken mensch te moeten zwoegen. Eene somme gelds, - het losgeld der schande - dat zou hij toch wel aanvaard hebben, dat zou toch billijk zijn geweest. Maar afin, de oude mevrouw was dood en geoordeeld; dat moest altemaal in het vergeetboek staan... en... zoo was het ook; maar, ziet ge, dat feest, die terugkomst van de speelreis hadden alles weer opgerakeld in zijn gemoed...
Mijnheer Edmond was overigens geen kwade meester voor hem, och, hij werkte daar reeds zoolang, hij had hem zien opgroeien, Gijelle had nooit een bitsig woord van hem moeten hooren. Hij had hem ook nooit van Trezeken gesproken, wat des te gemakkelijker werd, daar hij, die toen nog geen burgemeester was, een paar zomers niet naar Vroden was gekomen.
| |
| |
Hoe zonderling, niet waar? Gijelle wist niet eenmaal, of men in het dorp de waarheid had vermoed of niet.
Geen sterveling had er bij hem of zijne dochter ooit van durven gewagen, en zij zelf hadden gezwegen. Zij leefden ginder ook zoo eenzaam, schier zonder omgang met menschen en verre van het dorp en de bewoonde buitenwijken.
|
|