Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Idonia (1891)

Informatie terzijde

Titelpagina van Idonia
Afbeelding van IdoniaToon afbeelding van titelpagina van Idonia

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.85 MB)

ebook (3.07 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Idonia

(1891)–Virginie Loveling–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 33]
[p. 33]

V

De tijd gaat ras. Een vijftal weken waren dra voorbij. Het scheen, alsof de jonge dame nooit elders had geleefd. Zij had reeds eenige kennissen aangeknoopt. Dienstboden en leveranciers prezen haar. De behoeftigen inzonderheid wisten van hare mildheid te spreken. Was de bedekte armoede haar ter plaats nog onbekend, de openbare nood werd des te milder door haar geholpen. Des zaterdags gaat in Vroden wat men ‘de bende’ noemt bij de bemiddelden en de vrijgevigen rond. Aan de huizen staan ze, de bedelaars, in hoopen: mannen en vrouwen, met onthavende kleederdracht, gelapt, de voering door het goed, het hol in het vest en in den katoenen mantel of den bezoedelden kiel; in wind en regen, in vorst en dooi staan ze dáár te wachten, tot het den bewoners belieft

[pagina 34]
[p. 34]

hunne deur met eene spleet te ontsluiten om aan de begeerlijk uitgestrekte vingers centen te geven. Bleek, getrokken, hongerig zien ze er uit. Is hunne ellende waarlijk zoo groot, of helpt de kunst hier ook mede om ze in het scherpste licht te stellen?

Laure vroeg het zich niet af. In haar warm donkerrood morgenkleed stond zij van den eersten zaterdag op haren drempel, en met blanke hand, mollig en rond, deelde zij zelve hare gaven uit; de wekelijksche taks was verdubbeld.

‘Godloon, Godloon!’ stuurden de verbaasde schooiers haar toe. ‘Och jongens toch! och Heere!’ ging het ras. ‘Ik zal een goed gebed voor u lezen, madame!’ riep men; elk moest zich haasten, want de begiftigde werd dra door een nieuwen eischer verdrongen en deze door anderen weggestampt. Hare oogen waarden over die havelooze groep van medemenschen, die bijna niets menschelijks meer bezaten: grijsaards, kromgewerkt; mannen zonder werk of luiaarden; moeders met kinderen; gerimpelde vrouwen, allen droegen den stempel van lichamelijk en zedelijk verval; zij schenen noch kracht noch gezondheid, noch bepaalden ouderdom, noch gemoedsleven te bezitten.

[pagina 35]
[p. 35]

En Laure lachte hun meewarig toe, eene nieuwe offerande - diegene der liefde, zoo kostbaar, als zij iets werkelijks verzelt - bij het zoozeer gegunde, maar ter leniging ontoereikende harer aalmoezen voegend.

Er waren er die haar ontblooten pols grepen en er een betraand gelaat op drukten.

Zij scheen niet bang, zij liet geen af keer merken. De wind verdreef den walm der flarden-plunjen. Van op de stoep overheerschte zij al de hoofden. Haar rijke blos, hare weelderige gestalte droegen er toe bij om haar als tot het zinnebeeld der weldadigheid te verheffen. En bevreemd en ontroerd deinde de bende verder, om elders stug onthaald of ruw verdreven te worden, terwijl enkelen dier misdeelden een machteloozen blik van haat op de woningen wierpen, waarvan de ingang onverbiddelijk voor hen gesloten bleef.

Gijelle kwam alle dagen als gewoonlijk naar zijn werk. De groeitijd naderde en hij spitte den moestuin, spande den draad, stak de hoeken af en sloeg de beddekens plat met zijne spade, na ze bezaaid of beplant te hebben.

Elke andere bezigheid werd voor het oogenblik verschoven. Het was mijnheer, die hem op

[pagina 36]
[p. 36]

het einde der week betaalde. Madame, die hij bij het in- of uitgaan der poort groette, en die hem door het raam toeknikte zonder meer, had echter door Mietje doen zeggen, dat hij zijn keteltje met het middageten, hetwelk hij mede had, in de keuken op de kachel warmen mocht en zij niet meer wilde, dat hij buiten op de bank zat, of bij regen in 't stalleken vluchtte met zijn maal. Hij werd verzocht in 't waschhuis te komen en Mietje moest hem een stoel geven en een tafeltje bijzetten. Hij kreeg ook bier bij zijn eten.

En nu na een heel tijdperk van aanhoudend slecht weer, waarvan hij de onderbroken vlagen of het doordringend gesijpel met een linnen zak op den rug en hondevellen wanten aan, getrotseerd had, scheen de lente te ontstaan: de pioenen schoten rootbottend uit; de hagen overdekten zich met een licht floers van groen, dat jonge voorjaarsgroen, zoo frisch, zoo teeder schijnend, en toch zoo kloek, dat huivert in het minste koeltje, en echter guren stormwind en vorst en kille vochtigheid verdragen kan.

De eerste vlinders fladderden in den reeds warmen zonneschijn en mevrouw Florisonne, die tot dusverre het bezoeken van den tuin voor

[pagina 37]
[p. 37]

het herinrichten van het inwendige des huizes verwaarloosd had, kwam thans ook buiten. Zij drentelde hier en daar, en trad eindelijk dwars over het nog ongespitte, met herlevend onkruid overgroeid land, tot bij Gijelle en sprak hem aan.

Hij lichtte de pet en nam de pijp uit den mond. Zijn oud gelaat verhelderde, zijne goede oogjes rustten met welgevallen op haar.

Zij vroeg hem zijnen naam en waar hij woonde. Hij zei haar dien: Guilhelmus Hernalsteen; maar men noemde hem Gijelle. Hij woonde meer dan een half uur vandaar.

‘Wel, Wel! en komt gij aldus elken morgen van zooverre?’

‘Ja, madame, en ik mag er mij op beroemen, dat ik nog nooit - door mijne schuld - te laat ben verschenen.’

Hoe lang werkte hij reeds hier, hoe oud was hij?

‘Ik ben den laatsten van 't kort maandeken drie en zeventig geweest en werk hier sedert twee en veertig jaren.’

Gijelle hief gewichtig en fier het hoofd op.

Nu was de meesteres voorwaar verwonderd: ‘Twee en veertig jaar!’

[pagina 38]
[p. 38]

‘Ja, langer dan gij op de wereld zijt, madame,’ sprak Gijelle, die hoffelijk wilde wezen.

Haar gelaat werd ernstiger: het lag niet in hare bedoeling over zich zelve en haren ouderdom te spreken.

‘Gij ziet er jonger uit,’ zei ze met oprechtheid.

‘Ik heb nochtans veel arbeid gedaan in mijn leven, en ben nog niet aan 't einde, hoop ik, indien onze Lieve Heer mij gezond laat.’

‘Zijt ge getrouwd?’ vroeg ze.

‘Geweest; weduwenaar sedert heel lang.’

‘En hebt ge kinderen?’

‘Ja, madame.’

‘Hoeveel?’

‘Ik heb er vier gehad, en er maar één behouden.’

‘Eene dochter?’

‘Ja.’

‘Nog ongehuwd?’

‘Nog ongehuwd,’ herhaalde Gijelle. Hij greep weder zijne spade, die hij gedurende het onderhoud, uit eerbied voor zijne meesteres, in den grond had laten zitten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken