| |
| |
| |
VII
Dat hij - de burgemeester - weinig gemeens had met Gijelle Hernalsteen was waar. Met geen zijner ondergeschikten overigens. Hij was de verpersoonlijking der deftigheid. In zijne jeugd werd hij door de moeders tot voorbeeld aan hare zonen gegeven. Rijk, eenig kind, had hij geene studiën gedaan aan de hoogeschool of geen nijverheid aangevangen, geene kunst beoefend. Maar hij had zijn luien tijd in fatsoenlijkheid overgebracht. Gezellig met zijne bekenden, knoopte hij geene bijzondere vriendschap met iemand aan. Stipt op het uur tehuis; zeer bezorgd over zijn uiterlijk en kleederdracht; wellevend, teruggetrokken, weinig spraakzaam, hield men hem in zijne omgeving voor een geleerd, verstandig man.
| |
| |
Geen sterveling op aarde had meer ontzag voor de openbare meening, meer eerbied voor zijne eigene waardigheid. Het gebeurde met Trezeken lag als eene heimelijke vlek in zijn verleden. Een paar dagen na het bezoek van Gijelle bij zijne moeder had hij deze naar eene badstad vergezeld. Zij had hem haar onderhoud met den werkman medegedeeld, in gramschap over dezen ontvlamd; zij had de betichting - oprecht of ter smoring van haar geweten - als zoo ongerijmd en onaanneembaar weggeworpen, dat Edmond het niet gewaagd had eene bekentenis te doen. Hij vernam niets van Trezeken, zij liet hem volkomen gerust in Brussel, waar hij vervolgens den winter overbracht; hij leefde nog wel in eene bestendige vrees gedurende den eersten tijd zijner afwezigheid van Vroden; maar deze zelf verging allengskens, en hoe schuldig hij zich ook voelde tegenover Gijelle's dochter, toch was het menschelijk opzicht sterker dan al het overige. Hare grootmoedigheid of schuchterheid of wat het was, dat haar den mond sloot, suste zijne bezwaren. Indien zij zich niet tot hem richtte, moest hij haar opzoeken, haar hulp toesturen, die zij niet eischte, moest hij in de oogen der wereld vrij- | |
| |
willig een smaad aannemen, dien de aanklaagster zelve van hem af te weren scheen? Niet lang hadden die bekommernissen zijn slaap gestoord: zijn geweten was als een muziekinstrument, dat wel eens trilt met wanklank, wanneer het beroerd of verplaatst wordt, maar, onaangeraakt, zijne tonen in zich houdt opgesloten, totdat een kunstenaar ze er machtig uit lokt.
Wanneer hij na een - op zijn verzoek - langgerekt wegblijven uit Vroden er met zijne reeds zieke moeder terugkeerde, had hij weder gevreesd voor den praat der menschen, voor ik weet niet welke onaangenaamheden van wege Gijelle en zijne dochter. Hij had bijna gebeefd bij het zien van den ouden man in den tuin, dien hij nevens de in den grond gestoken spade, had vinden staan, aandachtig zijne pijp uitkoterend. Hij dorst niet naderen. Maar 's avonds, toen Gijelle aan de voorpoort, waar hij, verschrikkend, hem ontmoette, beleefd, eerbiedig, de pet voor hem had gelicht met de woorden: ‘Welgekomen, mijnheer Edmond!’ toen keerde zijn vertrouwen terug. Niets kwam hem ter oor. Trezeken hoorde hij niet vernoemen; eens had hij gemeend haar van verre te zien gaan met een kind, dat reeds kon loopen, aan de hand.
| |
| |
Hij schuwde den Dooden Weg en de wijk waar zij woonde.
Later stierf zijne moeder. Daar er na het overlijden des eigenaars, die burgemeester was geweest, op het kasteel van Vroden geene mannelijke kandidaten voor dat ambt waren, en hij in den Raad zetelde, had de destijds katholieke minister Florisonne benoemd. Over zijne politieke meening uitte hij zich niet. Hij was er fier op bij gelegenheid te verklaren, dat nog geen mensch ooit geweten had voor welke partij hij stemde, in geval van verkiezing voor Kamer of Senaat. Hij ging ter kerk zonder overdrijving, en stak bij gelegenheid der processie als een ander zijne vlag uit. Nu hulde hij zich voorgoed in zijne deftigheid. Het verwonderde een ieder, dat hij niet trouwde. Wie weet of geene onverwinbare vrees, eindelijk op dat beslissend oogenblik verontrust en openbaar geschandvlekt te worden door de verlatene, er hem van tegenhield. Althans zijne vrees, indien ze had bestaan, bleek ongegrond te zijn geweest. Noch bij het afroepen zijner geboden, toen hij eindelijk tot een huwelijk had besloten, noch bij zijn feestelijken terugkeer, werd hem een stroo in den weg gelegd.
| |
| |
Gijelle was te zijnent van groot nut, men kon zeggen, dat hij daar alle bedieningen waarnam: hij snoeide de fruitboomen; hij legde den moestuin; hij paste op de meloenenkasten; hij trok het ooft af; en hij was het, die met de kooplieden onderhandelde, als er gras of klaver op struik, of appels of peren verkocht werden. Hij wist wat zijn percenten waren en behartigde de belangen van zijn meester in alles. Het was Gijelle, die gezonden werd om de schade vast te stellen, wanneer een pachter, nog onder den verschen indruk zijner ontsteltenis overdrijvend, met een ontzet gelaat kwam melden, dat de storm de helft zijner dakpannen had afgeroffeld. Het was Gijelle, die de bouwbehoorten ter herstelling, ging bespreken en in geval van nood zou hij zelf wel de mortel gemaakt, en den metser gediend hebben. Het was Gijelle, die na een onweer, traag zich haastend, liep zien of het waar was, zooals de straatjongens of de bedelaars aan de poort stonden te roepen, dat die ‘ketterslag’ ginds op den grootsten boom van mijnheer den burgemeester in de dreve aan zijn verre land was gevallen. En het was Gijelle, die schatten moest, wat de spaanders er van nog wel waard konden zijn. Gijelle was het, die,
| |
| |
met de bakkers aan den gesplitsten stam staande, den prijs der neergebliksemde kruin besprak, en die den stouterd verontwaardigd den rug toewendde, als er een was, die fluisterend eene goede fooi beloofde, indien dat brandhout van de groote takken - want hij moest bekennen, dat het ook maar brandhout was - aan een redelijken prijs werd gesteld. Neen, Gijelle was niet om te koopen. Wie dat beproefde, kwam er met schande van af. En dan, in zijn spijt over het door zijn meester geleden verlies, deed hij het mogelijke om goed te maken, wat nog goed te maken was. Hij zag er niet tegen op om een half uur of drie kwartiers verre te gaan, waar hij een schooner plantsoen dan elders ter stopping van het hol in de boomenrij kon krijgen. Hij trok daar heen des zondags, ten einde geenen tijd te verliezen.
Ja, Hernalsteen was een brave werkman, moeielijk door een anderen te vervangen. De burgemeester dacht het misschien wel soms, als Gijelle daar stond, aan de tafel, des zaterdagsavonds, ongeschoren, vuil gekleed, op zijne sokken, met zijne verweerde, stijve hand het loon der week opstrijkend.
En toch zou mijnheer Florisonne nooit een
| |
| |
vriendelijk woord bij het gereed getelde gevoegd hebben. Hij besprak het een en ander, gaf zijne aanduidingen voor den maandag, indien er te geven waren, en Gijelle antwoordde met de muts af, den rug reeds wat gekromd, en het klein, grijs, vernuftig oog op zijn meester gericht.
Wat ging er in het hart dier beide mannen om? Lag er veete, ootmoedige onderwerping of vaderlijke fierheid in het eene? Was het hoogheid, gierigheid, onverschilligheid, plichtige schuchterheid uit menschelijk opzicht voor het zwijgend bekennen eener schuld, in geval van het heimelijk afkorten dezer, vrees voor uitbuiting, zoodra hij zich op het terrein der vergoeding waagde, wat den burgemeester weerhield? Althans de eene vroeg, de andere gaf nooit iets meer dan het bepaalde.
Tot dusverre had de jonge vrouw nog geene gelegenheid gehad de nederige, hoewel verdienstelijke hoedanigheden van Gijelle in haar menigvuldige uitingen waar te nemen. Maar iets bevreemdde haar toch: namelijk de weinige hartelijkheid tusschen den ouden dienaar en den heer. Er moest daar iets bestaan, wat zij niet gissen kon.
| |
| |
De onuitlegbare koelheid, de afwijzende beleefdheid haars echtgenoots tegenover den armen man, die hem had weten geboren worden, die hem had zien opgroeien, die sedert zoovele jaren deel uitmaakte van het huis, en er toch ondanks alles zoo vreemd scheen, moesten eene oorzaak hebben.
En Laure kwam tot het besluit, dat ergens eene vlek op het verleden van Gijelle kleefde; iets dat de burgemeester grootmoedig vergeven had, dat hij verzwijgen wilde, maar niet vergeten kon.
Wanneer zij hem aldus, des zaterdags, in de schemering, voorbij het venster der eetplaats, over het hof, naar de straatpoort zag gaan, met eene blinkende, schuins afgesleten spade op den schouder - zijne eigene, want hij kon met geene andere delven - en een zak konijneneten - afgeplukte koolbladeren of uitgesmeten, zuinig verzameld onkruid - op den rug, en zij bemerkte, dat hij lompe kloefen aanhad om den nog langen weg af te leggen, en dacht dat hij zoo stram was, en zooveel in zijn leven moest gearbeid hebben, en het op zijn ouden dag nog zoo lastig had, dan kon ze 't niet helpen - de burgemeester mocht
| |
| |
er lakend bijstaan of niet, en Gijelle mocht eertijds misdreven hebben, wat hij wilde - zij tikte eens op de ruit en riep hem in haar vreemden tongval, dien de menschen hier zoo zoetluidend vonden:
‘Goeden avond en tot maandag, niet waar?’
‘Als 't God belieft,’ antwoordde hij, meteen verhelderd gelaat, even strompelend, alle moeite doende om eene hand vrij te krijgen, tot het afnemen zijner pet voor haar. ‘Geluk en zegen, madame!’
‘Hij is toch braaf,’ sprak ze, als vergoelijkend of verontschuldigend tot haren man, die knikte maar geen antwoord gaf.
|
|