Idonia
(1891)–Virginie Loveling–
[pagina 198]
| |
XXVIIILaure ging in den tuin, na den middag, langs den muur, waar de rijpe perziken, hier en daar tusschen het schrale loover, blozend uitblonken in de zon. Zij was wat neerslachtig, de immer zoo opgeruimde. Hare gepeinzen dwaalden naar het vroege voorjaar: dat zelfde pad hadden zij en haar man gevolgd op dien noodlottigen Aprildag; tot aan dat poortje had ze hem uitgeleid, weinig vermoedend, hoe ze hem weerzien zou. Zie, het gras groende en de paarsche netels bloeiden in 't hoekje tegen het hout aan. Geen wonder, het poortje bleef nu altijd gesloten... Wat had ze niet al uitgestaan gedurende dien langen zomer, die zoo vroolijk begon en zooveel goeds en afwisselends moest aanbrengen! | |
[pagina 199]
| |
En wat verborg de komende winter niet nog aan akeligheden?.... Zij koos eenige schoone perziken uit en legde ze in het mandje aan haren arm. Ja, nu waren ze rijp; toen bloeiden ze nauwelijks. ‘Dat is zonderling, niet waar, die ontwikkeling in de natuur? Men ziet geene verandering en toch na korten tijd is de knop bloem en de bloem zaad geworden...’ En als bracht die mijmering haar op iets geheel anders, iets dat er geen het minste betrek mede scheen te hebben en er toch natuurlijk aan verbonden was, zij dacht aan Idonia... en het kwam haar voor, dat ze die gedachten reeds vroeger had gekregen... Zij had haar uit het weezenhuis gehaald, zij wilde het meisje een zelfstandig bestaan verschaffen; toenadering, vriendschappelijk verkeer, vertrouwelijkheid, genegenheid: niets van dat alles had ze voorzien, en toch het was gekomen... uit de bot haars medelijdens was eene heerlijke bloem ontstaan, de bloem der onverdeelde liefde! Onbewust had ze al de trappen, die tot dat toppunt voerden, doorgeloopen, van belangstelling tot halfheid in het weldoen; van halfheid tot volledigheid; en nu was haar ge- | |
[pagina 200]
| |
voel van moederlijke liefde voor dat kind zóó sterk, dat ze niet meer wist, wanneer het ontstaan was, noch hoe ze er toe was gebracht de ondergeschikte als eene eigene dochter te behandelen... Ach, wie weet of het niet de eenige zou wezen, die haar eerlang te beminnen overbleef!... En terwijl Laure daar talmend voortdrentelde, zag ze langs den middelweg Idonia met Richard aan den arm gaan. Het meisje ondersteunde hem aan haar rechter kant; in de linker hand droeg ze een stoel, onder den arm een kussen. Zij stapten traag en omzichtig naar 't looverhuisje toe, waarvan September in zijne grillige onrechtvaardigheid reeds meer dan de helft van de bladeren had verstrooid, terwijl meest alles in 't ronde nog groen stond. En onbemerkt van de beiden zag mevrouw Florisonne hen na; diepe ontroering overmeesterde haar, het was inderdaad eene aandoenlijke groep: die deerniswaardige zwakheid van den knaap, van dengene, dien de natuur als den sterkste heeft aangesteld; die vertrouwvolle kracht bij de andere, het meisje; dat bestendig hulpbehoeven naast die altijdgereede hulpvaardigheid; die schier nog kinderlijke jeugd van beiden; | |
[pagina 201]
| |
en de onzichtbare engel des doods met zijne vernielende zeis over hen zwevend, bereid om te slaan en toch teruggehouden, als waagde hij het niet hier stoornis aan te brengen; als vreesde hij, dat de eindkamp met de beschermster, voor het behoud van den beschermeling, te hard moest wezen. Wat was die knaap gegroeid gedurende zijne ziekte! Ondanks zijne ietwat gebogen houding stak zijn hoofd reeds boven dat van Idonia uit! In het priëeltje zaten zij neder: Richard op den stoel, met het kussen achter den rug en eene reisdeken door zijne helpster over de schouders gelegd. ‘Maar zie toch eens, maar... maar,’ zei Laure, dit alles bespiedend, tot zich zelve, ‘zou men niet zeggen eene moeder met haar kind!... Wie zou zulk een meisje niet beminnen?’ voegde zij er bij, als eene ontschuldiging harer voorkeur, of wellicht aan den anderen kranke ginder boven en diens tegenzin voor hare lievelinge denkend. Zij spoedde zich naar huis. Idonia had op de bank voor Richard, en dicht bij hem, plaats genomen. Zij had een breiwerk uitgehaald, en terwijl zij stil arbeidde, | |
[pagina 202]
| |
opdat de naalden niet prikkelend op elkaar zouden kletteren, lachte zij hem toe. En of het nu de warme herfstzon was, die hem aan de warmte eener vroegere voorjaarszon herinnerde of een paar bloementrosjes van het wilde vlasGa naar voetnoot1, die aan den ingang van het priëel bloeiden en hem, door hunne gele kleur, met oranje geteekend, aan andere gele bloemen deden denken, althans hij zei: ‘Idonia, hebt gij het nog onthouden van het tijloozenbosch?’ ‘O ja, en dat ge bij ons de deur schilderdet!’ ‘En dat wij ons wegdoken, opdat uwe moeder ons niet ontwaren zou.’ Gemeenschappelijke herinneringen worden met dubbel genot opgewekt; hier namen zij, door de omstandigheden, tevens iets pijnlijk roerends voor het meisje en hare slechte voorgevoelens aan. Richard scheen heel verprild: ‘Ik heb u maar tweemaal gezien, voordat wij samen woonden, op dien zondag en dan nog eens op den cour van het arm... van het gesticht,’ zei hij aarzelend. Eene wolk was over het gelaat van zijne | |
[pagina 203]
| |
gezellin gekomen. Zonder antwoorden boog ze het hoofd. Er waren voor haar te veel, en droeve, vernederende gedachten met het weezenhuis verbonden. Hij voelde, dat hij misgesproken had en haastte zich te hernemen: ‘Ginder, - in het tijloozenbosch was het goed; ik zou er willen weerkeeren en blijven een heelen zomer.’ ‘Ik ook,’ zei Idonia. ‘Ja, zoo met ons tweeen,’ en een anderen inval daarmede in verbinding brengend, begon hij: ‘Idonia, weet gij, dat ik een rijke jongen ben?’ ‘Ik heb het gepeinsd,’ sprak zij. ‘Welnu, ik zal er een stuk gronds koopen en een huis laten bouwen, een schoon, groot huis, als ik genezen zal zijn. Wat zegt ge?’ Zij zag hem aan: het was misschien de invloed van de sterke najaarslucht, die zich deed gelden; maar zijne weggezonken wangen waren zoo doorschijnend wit, zijne oogen stonden zoo wijd en hol, met paarsche vlekken er onder, dat ze verschrikte, en onwillekeurig dacht ze, met eene smartlijke knijping in 't hart, aan een ander stukje gronds, ginds bij het kerkje, en aan een ander huisje, heel klein, het laatste van den mensch, een houten huisje, lang, smal en geel, zooals zij er dien morgen, toevallig | |
[pagina 204]
| |
uit haar venster kijkend, een had voorbij zien dragen naar den bestemmeling.... ‘Wat zegt ge?’ vraagde hij haar nogmaals. ‘O, dat zou wat zijn!’ riep ze, handenklappend, met gehuichelde blijdschap, hare aandoening vermeesterend uit. ‘Wij zullen er samen gaan wonen,’ schertste hij. ‘Ja, ik als uwe meid,’ zei ze met ootmoed. ‘Neen, als mijne zuster,’ antwoordde hij, de ontvleesde hand op haren ronden arm leggend. ‘Als uwe zuster van liefde dus,’ zei ze, luid lachend, terwijl een traan van aandoening, niet meer terug te houden, uit haar oog sprong. En hij ook lachte mede, ziekelijk en flauw, over de woordspeling, die bij allebei enkel eene gedachte aan broederlijke gehechtheid opriep. |
|