Madeleine
(1897)–Virginie Loveling–
[pagina 25]
| |
moeielijk haar rein te houden; vuile handjes had zij immer, en hare blanke kleedjes waren dadelijk bezoedeld. ‘Foei, foei,’ werd haar gezegd, doch het mocht niet baten. De bloemen in het hoveken trok zij af, en Adelar weet het aan haar toe, dat zijn perzikboompje nog geene vruchten had gedragen. Zij vond er een genoegen in het jonge stammetje met beide handen vast te grijpen en met geweld te schudden. Adelar nam haar alsdan wrevelig op en sloot ze soms in het stalleken tot straf. Toen ontstond er een gehuil, dat Suzanne verschrikken deed. Na eene poos opende zij de deur van de enge gevangenis. ‘Kom, Madeleine, kom, zeg aan papa, dat gij het niet meer doen zult.’ Maar de kleine kroop in een hoek, en wilde er thans niet uit, en spartelde, als Suzanne haar opnemen kwam. ‘Ja, ja, men doet niet, wat men wil met kinderen,’ zeide zij meer dan eens tegen dames harer kennissen, als zulks ter sprake gebracht werd. Adelar had eindelijk, strijdensmoe, het perzikboompje met een bundel doornen doen omwinden, zoodat de kleine er niet meer aan kon schudden, en nu ging het vruchten dragen! ‘Heel zeker, Suzanne, zie eens, hoe dik de botjes zijn!’ Het was in April. Hij nam Madeleine op den arm en droeg haar tot bij het boompje, en om haar zachtzinnigheid in te planten, sprak hij: ‘Niet aftrekken, doch Madeleine mag de takjes eens met de hand beroeren,’ en het | |
[pagina 26]
| |
kind streelde gedwee het groen, tot in eens, de bekoring te groot geworden zijnde, zij er een scheutje van afrukte. Wel kreeg zij een klap op de vingeren, want Adelar wilde geen bedorven kinderen, verzekerde hij, en zij schreide luid om deze tuchtiging, maar het was te laat, het schoonste takje bleef af. Suzanne kwam op het gerucht buiten. ‘Stout kind,’ sprak Adelar, en hij pelde de bladerkens van het verst ontwikkelde knopje: nu wilde hij van de gelegenheid ten minste gebruik maken om het daarin besloten bloempje te zien. Wat was dat? In plaats van een rozekleurigen knop stak er een heele tros groene knopjes als zoovele beziën in. ‘Suzanne!’ en zij trad toe, ‘Suzanne, zie eens!’ ‘Zijne bevreemding was zóó groot en zijne teleurstelling zóó comisch uitgedrukt, dat zij een luiden lach niet weerhouden kon. ‘Het is geen perzikboom!’ liet hij met eene krachtige uitdrukking van misnoegen hooren, ‘wie heeft dat nu nog ooit geweten! Het is eenvoudig een meiboomGa naar voetnoot1), zooals er ginder in het hoveken van ons eerste huis stonden!’ En hij staarde het takje aan, als hoopte hij het nog onder zijn oog te zien veranderen. ‘Maar,’ sprak nu Suzanna, ook ernstig, ‘maar Adelar, de tuinier zei het immers, dat het op geen perzikblad geleek, gij zult het u nog herinneren?’ | |
[pagina 27]
| |
‘En moest ik daarom al mijne zorgen besteden aan een boom, dien ik zelfs in mijn tuin niet wil,’ riep hij uit, en gaf een lichten schop tegen den stam, zoo even nog het voorwerp zijner bescherming, ‘neen, ik duld dat soort van groen niet, er komt te veel ‘venijn’Ga naar voetnoot1) op; hij moet weg, en dat nog dadelijk, zoodra de hovenier hier is.’ Maar hoe kon eene perzikpit een meiboom voortbrengen? Dat was het onbegrijpelijke. ‘Suzanne, gij hebt er bij gestaan, toen ik den kraaksteen in den grond legde, gij hebt de vrucht zien uitkiemen en weten opgroeien... hoe is zulk eene verandering mogelijk?’ Ze stonden beiden heel verbluft. ‘Suzanne,’ viel hij eensklaps levendig in, ‘weet gij niet meer, dat ik een stokje uit het struikgewas sneed en aan het jonge stammetje stelde?’ ‘Ja, en dat Pieter er een grooteren stok bij stak.’ ‘Welnu, de perzikboom zal vergaan zijn onder de sneeuw gedurende den winter, het scheutje uit den meiboom - want nu herinner ik mij, dat het uit den meiboom was - zal wortel gevat hebben, en dat verzorgden wij als een kostbaar stammetje, waaraan daarenboven nog de herinnering van onzen huwelijksdag verbonden was,’ schimpte hij, en stiet weder den voet tegen den boom. ‘Adelar, gij zijt onverstandig, wat kan die meiboom het helpen?’ | |
[pagina 28]
| |
Hij ging nadenkend aan hare zijde. ‘Inderdaad, de kern brengt voort wat in haar steekt,’ prevelde hij binnensmonds, ‘de geaardheid kan zich zelve niet verloochenen... kom hier, mijn kind,’ hervatte hij weder opgeruimd tegen de kleine Madeleine, die nog pruilend aan de achterdeur stond, ‘papa zal u niet meer slaan, hij heeft het u vergeven,’ en hij trok de eenigszins tegenstribbelende zacht mede naar binnen. |