Madeleine
(1897)–Virginie Loveling–
[pagina 185]
| |
IV.
| |
[pagina 186]
| |
dat ze in de kleine herbergjes ging zitten met haar vrijer! Ze wist van geen naar huis komen, als ze een boodschap deed.’ ‘De brug was altijd gedraaidGa naar voetnoot1),’ zei mevrouw Opsomer glimlachend. ‘En liegen en bedriegen zonder eind.’ ‘Aan wie zegt ge 't!’ sprak de andere met een veelbeduidenden zucht, die dieper kommer dan meidenkommer verried. ‘Ook heb ik het aan deze nieuwe voorgehouden:’ Altijd waarheid spreken, Elisa, en vooral geen omgang met mannen. ‘Verkeert (vrijt) uw dochter?’ vroeg ik aan hare moeder, want zij stond er bij toen ik haar huurde.’ ‘Verkeeren! God van den hemel. Zij heeft nog nooit met een manspersoon anders dan van weêr en wind gesproken. Ik zou geen meisjes willen die verkeeren, vader ook niet.’ ‘Ja, niet willen!’ zuchtte de andere dame nogmaals. En eensklaps een besluit nemend, overweldigd door een emotie of troost in mededeelzaamheid zoekend: ‘Och, Palmyre, ik heb zulk verdriet met Jenny!’ Jenny was hare eenige dochter, de andere kinderen waren zonen. | |
[pagina 187]
| |
Palmyre's oogen schoten een vuurstraal van nieuwsgierigheid. ‘Zij wil volstrekt trouwen.’ ‘En... niet goed?’ ‘Met een onderluitenant. - Wij hebben nooit van soldaten gehouden; nooit met iemand van het garnizoen iets gemeens gehad... en daar!...’ ‘Schrikkelijk, vreeselijk!’ meende Palmyre, hoewel volstrekt met den persoon in quaestie onbekend. ‘Gij moet het haar beletten.’ ‘Hij is afgedankt door papa. Wij bewaken haar, nooit gaat zij nog alleen uit; want, dit is 't ergste, zij kan hem uit haar hoofd niet steken. Hij loopt nog aan ons huis voorbij en kijkt in, naar boven en in de benedenkamer, - een stouterik. Wij mogen haar geen gelegenheid laten, want zij heeft niet van hem afgezien.’ ‘Hoe is 't toch mogelijk!’ zei Palmyre. En lang nog duurde het gesprek en werd er raad gegeven, moeielijk in praktijk te stellen, hoofdschuddend en smartvol weerlegd. ‘Nu moet ik gaan,’ sprak mevrouw Opsomer, het was reeds laat en zij woonde ver. ‘Och, ik heb tijd en uur vergeten! 't Is nooit anders, wanneer ik hier kom,’ en gansch in verwarring was ze opgestaan en zocht ze haar pels en handschoenen; hoed en mantel had zij aangehouden en die enkel wat ontstrikt en ontknoopt. ‘Maar zie toch eens hoe laat het is!’ en als ver- | |
[pagina 188]
| |
wijtend duidde ze de pendule aan, die half acht wees. ‘O, ge moet niet alleen naar huis gaan, ik zal u Elisa als geleide medegeven.’ ‘Neen, neen, toch niet, ik ben niet bang,’ verzekerde hare vriendin. Palmyre kreeg een huivering door hare magere schouders, waarrond een groote kanten fichu als een verslenst blad rondom een dorren koolstok fladderde: ‘Voor geen goed ter wereld zou ik nog op de straat gaan, wanneer de lichten aangestoken zijn; mij dunkt dat iedereen u beziet en de menschen niet weten wat ze aan u hebben...’ ‘O, zoo erg is het toch zeker niet.’ ‘Zie,’ antwoordde de oude juffrouw naderkomend, vertrouwvol stiller sprekend, ‘die schroom is in mij gebleven sedert gene hachelijke ontmoeting met dien student op een avond, toen ik uit de kerk kwam...’ ‘Ja, ja,’ onderbrak mevrouw Opsomer, haast hebbend om te vertrekken en bevreesd voor het nogmaals aanhooren eener geschiedenis, die ze sedert zoovele jaren van buiten kende: ‘dat zijn erge rencontres in het leven,’ en zij maakte een beweging naar de deur. Doch Palmyre liet niet af, zij legde een hand op mevrouw Opsomer's arm en vertelde met een bedenkelijk aangezicht: ‘Ik was nog zoo jong, onervaren, nauw uit de kostschool thuis. Het was gedurende de aanbidding | |
[pagina 189]
| |
van het Heilig Sacrament. Ik was wat langer dan de anderen in de Predikheerenkerk gebleven. Toen ik buitenkwam, was het donker en ik haastte mij naar de Bestormstraat. Juist onder het laatste boompje op de Houtlei trad een man, die over de brug in mijn richting naderde, op mij toe. Hij had een kraagmantel aan en een geborduurde pet op, waarvan 't goud in 't lantaarnlicht schitterde - daaraan zag ik dat het een student was. Ik schrikte, ik wilde hem voorbijschieten; hij versperde mij den weg. Ik was zoodanig aangedaan, dat ik niet verstond wat hij zei, maar ik ving de woorden op van “jolie demoiselle” en een voorstel van “promenade”. Ik stiet mijn regenscherm tegen zijn borst aan en vluchtte, hij achtervolgde mij gelukkig niet..!’ en Palmyre hijgde weder benauwd onder den opgewekten indruk van het critisch oogenblik. ‘Schavuiten toch, die een treffelijke juffrouw niet met vrede kunnen laten,’ meende mevrouw Opsomer. In haar wensch om te vertrekken trachtte zij zich hiermede van 't verhaal te ontmaken. ‘Nu ga 'k bepaald,’ zei ze. ‘Neen, Elisa moet mede.’ ‘Maar zijt ge niet bevreesd om haar alleen op de straat te laten loopen 's avonds laat? Ze zou ook kunnen een slechte rencontre doen?’ ‘Och neen, een meid, niet waar? Overigens, ik moet u iets vertrouwen,’ en weder fluisterde zij: | |
[pagina 190]
| |
‘Elisa wordt bewaakt door den policieagent van de wijk. Ik heb hem een goede fooi gegeven om haar handel en wandel te bespieden; moest ze aan de stoep of op boodschap uit, met iemand blijven praten, hij zou 't mij dadelijk verklikken en op staanden voet werp ik haar de deur uit.....’ De toon klonk zeer beslist, met mejuffrouw Palmyre viel niet te gekken, dit bleek duidelijk; en zij riep in de gang naar de donkere diepten der kelderkeuken: ‘Elisa!’ Een deur kraakte, een zwakke lichtglans steeg - machteloos verbroederingsgezind - halfwege de trap naar 't licht in de gang op. ‘Gauw, Elisa, leid eens even mevrouw Opsomer naar haar huis; maar spoed, hoor, want mevrouw heeft haast.’ ‘Ja, mejuffrouw!’ Welk een blijde stem, men zou gewaand hebben dat het gebod beloften van feestelijkheid insloot! Met eenige wippen was ze boven. In de haast had zij enkel een doek om de schouders geslagen en een tip er van over 't hoofd getrokken. Zij was zeer jong nog, Elisa, zeer vlug van gebaren, zeer wakker van blik; haar vol gelaat, met kleinen mond en fraaien neus, glansde van gezondheid; zijn lichte blos, half verholen onder de neerhangende bleek-brons-groene falbala's van haar sjaal deed aan een ontluikende mosroos denken. Op haar wit voorschoot | |
[pagina 191]
| |
staken hare blauwroode, gesprongen, zware, gevleesde handen van naarstig werkmeisje af; de groote huissleutel blonk opvallend daarin. Die sleutel was als een symbool: van voorzorg, van spoedmaken; hij was een bewijs van vertrouwen en degelijkheid; hij scheen het luid te verkondigen, dat zij recht op haar doel afging en recht naar haar woning terugkwam, zonder oponthoud of lust tot onnoodig dralen; en zijn zwaarte verleende hem het voorkomen van een wapen, waarmede zij zich desnoods verweren zou. De twee vriendinnen gaven elkander een zoen: dat was een moedig volgehouden gewoonte uit den tijd harer jeugd, als frissche wangen, frissche lippen lokken. Want noch de bloedelooze, bevende magerheid van Palmyre's vroege afgeleefdheid, noch de vettige huid van een dik aangezicht zonder wenkbrauwen, als dat waarmede ontijdig verouderen mevrouw Opsomer had gestraft, hadden eenigen lust tot wederzijdsche, streelende aanraking vermocht voor 't oogenblik te doen ontstaan. En onder de hoede van slanke, veerkrachtige, flinke jeugd, trok gezette, korte, aamborstige, schier haarlooze grijsheid de stille straat op, dankbaar, hoewel twijfelend aan de noodzakelijkheid van bescherming in 't drukke volksgewoel, onbevreesd voor slechte ontmoetingen. En de bedaagde juffrouw keek een wijle de beiden na, gerustgesteld, met heropgewekten angst in het griezelig herdenken aan den stouten | |
[pagina 192]
| |
student, die eens aan hare deugd een strik gespannen had. * * *
‘Wacht even, Elisa,’ sprak mevrouw Opsomer in de breede gang van haar huis, ‘ik moet u een pakje medegeven. Zij herinnerde zich gelukkig bij tijds dat zij nog boeken van Palmyre in leen had. Het was juist een gunstige gelegenheid om er zich van te ontmaken. En terwijl zij hoed en mantel afdeed, kwam Jenny hare dochter nader en zag benieuwd de wachtende dienstbode aan. ‘Kind,’ sprak hare moeder, ‘haal gij de boeken van mejuffrouw Palmyre eens van boven, er zijn er drie,’ en zij noemde de titels. Zij liggen immers op de onderste plank van de étagère in de theekamer.’ In de laatste tijden was Jenny wat norsch geweest, ongewillig, ongedienstig. Maar nu vloog ze als een hinde naar boven: ‘Ja, mama.’ ‘Vindt gij ze niet,’ riep hare moeder, ongeduldig wordend, wachtend bij de eerbiedig sprakelooze meid. ‘Ik kom, ik kom, ga gij maar binnen, ik zal ze wel afgeven mama,’ klonk het van boven. Waarom ook moest ze wachten om zelve dat pakje te overhandigen? De raad was goed en met een knikje en een: ‘Dank u, Elisa,’ beantwoord door een: ‘O madame, 't is gaarne gedaan,’ verdween mevrouw in de achterkamer. | |
[pagina 193]
| |
Jenny, als had zij haar vertrek afgewacht, stormde naar beneden met een ruw in een dagblad gewikkeld ding en eene hand onder haar voorschoot. Jenny, in een staat van onverklaarbare ontsteltenis voor 't afleveren van zulk een eenvoudige boodschap. En rondziende of geen der huisgenooten haar gadesloeg: ‘Hier de boeken voor de juffrouw,’ en ‘meisje,’ veel stiller, bijna fluisterend, ‘dit aan 't adres te bestellen. Kent gij den weg in de stad?’ ‘Ja,’ zei de wachtende. Zij hadden elkander nooit gezien en plots ontstond er eene verstandhouding tusschen haar beiden. Was het een blik, een nauw merkbaar teeken, een bijzonder soort van gedempten spreektoon, welke, als bij een ontmoeting van vrijmetselaren, het gevoel van solidariteit teweegbracht? Jenny had niets anders gezegd. Elisa vroeg niets meer en toch, nog voordat de fooi - het onmisbaar loon voor hare dienstvaardigheid - haar in de hand gleed begreep zij dat men hare stilzwijgendheid betaalde, dat er hier een liefdesgeheim moest verborgen, dat hier ouders moesten bedrogen worden..... Zij vatte 't wel, ofschoon onduidelijk, dat het rijke meisje, dat hare hulp inriep, ofwel over geen postzegel beschikte of men hare stappen bewaakte en zij een vertrouwde noodig had en er hier geene bezat, om hare correspondentiën te bestellen. Met een knikje van sluwheid en een luid, onschuldig ‘goeden avond, mejuffrouw,’ verliet zij het huis. | |
[pagina 194]
| |
‘Ziet ge 't wel,’ sprak zij met zelfvoldoening in haar eigen, nadat zij onder den hoeklantaren het adres gelezen had: ‘Den heer De Pourcq, luitenant bij het 2e linie, Achterstraat 9. Och, het was een heele omweg en vlug liep Elisa er henen. Zij zocht het huis: een kruidenierswinkel met bijzonderen ingang, voorzeker woonde hij er op kamers. Den brief in de kletsende kast gestoken en voort was ze..... Er liep niet zooveel volk meer langs de straten, het moest reeds laat zijnGa naar voetnoot1). Wat zou hare juffrouw zeggen! En terwijl zij zich beijverde om een aanneembare leugen te verzinnen, stootte zij bijna tegen iemand aan, die traag naderkwam en zich ijlings, de twee armen openbreidend, luimig achteruittrok. ‘Had zij hem niet zien komen dan?’ ‘Neen, O neen; O ge doet mij schrikken, Hector!’ Zij lachte als een zottin, uitbundig blij voor 't buitenkansje dier ontmoeting. Het licht brak blinkend in de genickeleerde knoopen van zijn frak en in het lak van de kepi op zijn hoofd: een policieagent! ‘Nu vang ik u,’ schertste hij, haar den weg versperrend. En zij: ‘Toe, laat mij door, de oude zal kijven.’ Zij trachtte rechts en links aan hem voorbij te loopen | |
[pagina 195]
| |
en vond het toch benijdenswaardig grappig, dat hij 't niet gedoogen wou. ‘Gij zult niet passeeren,’ zei hij, ‘in naam der Wet houd ik u aan!’ ‘Ik moet,’ schertste zij, onrustig en verlustigd tevens. ‘Gij moogt, indien gij moet, doch eerst hier binnen, ik trakteer.’ Zij waren juist aan een winkeltje, waar klompen in een rist en bezems buiten hingen, met een trede in, een herbergje, hetzelfde kroegje, waar de vroegere meid van mejuffrouw Palmyre soms zitten ging, en voor welk wanbedrijf zij uit haar dienst ontslagen was. ‘Ge zijt ouder mijn opzicht, ik moet u immers bewaken,’ spotte hij, ‘de oude betaalt er mij voor.’ ‘Deugniet,’ verweet ze hem vleiend. ‘Maar ik mag toch niet,’ herhaalde zij, oprecht verlegen thans, omdat hij haar naar binnen wilde dringen. ‘Och, ge zijt immers mijn liefje,’ sprak hij op een innemenden fleemtoon, ‘een oogenblikje, juist den tijd om een lekker glaasje te drinken.’ Zij liet zich eindelijk bewegen en zette een voet naar omlaag, in het onooglijk winkeltje. Hij zelf werd nu bang en keek schuw naar de twee kanten der straat of soms de oppercommissaris..... Neen, niemand. En zij verdwenen in de achterplaats, waar bij het openen der deur, een rooden weer- | |
[pagina 196]
| |
schijn uit lichtte, een dranklucht uit kwam en heesche stemmen liter- en glazengeklank overheerschten. Wanneer Elisa haren sleutel in 't slot omdraaide, voelde zij weerstand... en zij schrikte: de deur was langs binnen gegrendeld. De juffrouw moest kwaad zijn, indien zij haar eens buitenliet!... Doch juffrouw Palmyre kwam openen: ‘Is dat een uitblijven! Wat is er gebeurd?’ Elisa hijgde van ontsteltenis, wat zij aldra te baat nam: ‘Oef, wat heb ik geloopen! Wat is het ver!’ ‘Ja, maar niet zoo ver om tot in den nacht uit te zitten,’ overdreef Palmyre, reeds inwendig half verzoend met hare jonge dienstbode, die er bepaald slag van had om hare meesteres te verschalken. ‘Mevrouw Opsomer gaat voet voor voet, wat heeft het geduurd voordat wij er waren! ik liep haar wel tienmaal vooruit om er eerder te zijn...’ ‘Dat mocht ge niet doen, dat is onbeleefd,’ onderwees haar Palmyre, en zij dacht met angst aan de kortborstigheid harer vriendin. ‘En dan was het een zoeken naar de boeken, die de juffrouw mij medegeven moest. Zij waren nergens te vinden, ik meende reeds zonder te vertrekken, ik maakte mij zoo ongerust, dat ge verlegen zoudt geworden zijn, mejuffrouw. Hier heb ik ze,’ en zij reikte aan haar meesteres het pak. ‘He, wat een ding!’ riep deze, ondanks zich zelve uit, in haar reinheidsgevoel en de aangeboren orde van | |
[pagina 197]
| |
haar karakter gekwetst bij 't zien van 't verfrommeld en gescheurd omwindend dagblad. ‘Wat hebt ge daarmee gedaan, Elisa?’ ‘Ik heb het aldus gekregen,’ zei ze, ditmaal waarheidsprekend. Zij was binnengekomen om mede te kijken. Zij stond onder het scherpe licht der hanglamp. Haar mooi gezichtje blonk rood, door een verliefden adem aangefluisterd, wellicht ook wat verhit van 't glaasje liqueur, iets ongewoons voor haar. Zij kreeg het zoo warm van 't loopen en had haar wollen sjaal van de schouders laten vallen; de tip op haar hoofd was in een haarspeld blijven haperen en zijn bleek-bronsgroene fronsels hingen los achteraan: een mosroos thans in volle ontluiking van haar bloei!... Zooveel frischheid, welke altijd een gedachte aan broosheid insluit, trof juffrouw Palmyre als een gevaar. Het denkbeeld aan haar eigen, eenig levensavontuur met den student, misschien door de zeldzaamheid van 't feit zelf, door het vergrootglas der herinnering tot kolossale evenredigheden geklommen, doorkruiste weer haar brein. ‘Er heeft u toch zeker niemand aangesproken?’ vroeg ze met een zichtbare vrees voor verantwoordelijkheid. ‘Mij!’ antwoordde het meisje op een toon van zulke oprechte, naieve, verwonderde protestatie tegen de veronderstelling alleen, of iets dergelijks mogelijk kon wezen, dat mejuffrouw Palmyre volkomen van | |
[pagina 198]
| |
hare kinderlijke onwetendheid overtuigd was..... Om 't even, dit jonge buitenkind stond onder hare hoede; zij moest niet alleen de fatsoenlijkheid van haar huis doen eerbiedigen, maar tevens de goede zeden handhaven en de onschuld beschermen... En zij stond na te denken: niet later dan morgen zou ze nog eens Hector waarschuwen en hem 'een nieuwe fooi geven om hare dienstmeid te bewaken en dezer handel en wandel na te gaan. |
|