Madeleine
(1897)–Virginie Loveling–
[pagina 205]
| |
VI.
| |
[pagina 206]
| |
stond 's morgens met vleesch te koop in de vleeschhalle. Het is goed bij een slager in te wonen, vooral wanneer er geen winkel en dienvolgens geen slechte reuk in huis is. Hij werd er goed verzorgd: overvloed van eten, reinheid, een stille straat. Zij hield van hem. Hij zat niet laat uit, hij sprak weinig doch was altijd beleefd, klaagde nooit en betaalde op den valdag. De twee kamers, die hij in huur had, waren niet groot maar luchtig en helder op 't hooge stadskwartier. ‘Een kostganger om te behouden tot het einde van zijn studietijd,’ pochte zij soms bij vrienden of familie. Hij stond juist voor 't raam van zijn voorkamer, toen het klavier bij de buren werd binnengedragen. Hij keek, onwillekeurig geboeid, onafgewend naar de bewegingen der werklieden en met hoeveel zorg zij 't zware tuig aflaadden, tegenhielden en vastgrepen. ‘Eene piano,’ dacht hij zonder meer.
* * *
Hij was zoo even van een les aan de Hoogeschool teruggekomen. Hij had nog een half uurtje vóor den tijd van 't middagmaal. Haastig klasseerde hij zijn vlug ter plaats geschreven nota's, overlas ze ter meerdere opfrissching van zijn nog versch ge- | |
[pagina 207]
| |
heugen, nam een vakboek en zocht er iets in op. ‘Tjink, tjonk, tjink, tjink,’ ging het daarnevens. ‘De piano,’ dacht hij. Zijn noenmaal werd bovengebracht. ‘Tjink, tjonk.....’ ging het voortdurend. In den namiddag deed hij altoos eene wandeling, dan kon hij 's avonds beter studeeren. Vroeg reeds zat hij bij de lamp, nog vooraleer het buiten gansch duister was. Hij had een goeden, tamelijk langen avond voor zich. Met het hoofd op de handen gesteund was hij welhaast verdiept in studie-moeielijkheden. ‘Tjink, tjonk, tjonk, tjonk!’ daarnaast. Hij zag wrevelig op. ‘Asa, gaat dat hier blijven duren?’ Ja, het bleef duren. Hij sloot zijn boeken dicht. Was zijn hoofd nu zoo zwak of hij zoo zenuwachtig vandaag, dat een klein gerucht hem verhinderde zijn aandacht aan een punt van belang te wijden? Hij ging naar het café. Och, hij had reeds meer dan eens ondervonden, dat hij het best des morgens vroeg studeeren kon. De dag was nog niet gansch aangebroken, toen hij voor zijne leestafel plaats nam. ‘Tjink, tjonk, tjink,’ de pianiste was ook vroeg aan de studie. | |
[pagina 208]
| |
‘Verduiveld!’ grammoedig keek hij om naar den onschuldigen muur. Wanneer zijne hospita 't ontbijt bracht, vroeg hij, ofschoon hij 't heel wel wist, enkel om zijn ongenoegen te luchten: ‘Wat is dat hier met zoo'n getjingel?’ ‘De jongejuffrouw van hiernaast,’ was het antwoord, als werd elk bezwaar daardoor uit den weg geruimd, ‘zij heeft nu een piano.’ Hij ging naar de Universiteit, als protest tegen ongewenscht gerucht, de voordeur met een luiden slag toetrekkend. Uit de burenwoon, waaraan hij voorbij moest, kwam ook iemand, het dochtertje. Zij stapte flink voor hem heen met hare tasch vol leerboeken aan een lederen riem over den schouder: kort gerokt, dik gebeend, kloek ontwikkeld, zooals vele meisjes thans door gymnastische oefeningen zijn, en het haar op den rug, zonderling, prachtig haar, met de kleur van leeuwenmanen en de dikke, wolkige, lichte golvingen er van En hij schatte haar ouderdom: vijftien jaar. ‘Mijn kwelgeest,’ was zijn tweede gedachte.
* * *
‘Het is niet meer om uit te houden,’ sprak hij na een paar dagen, ‘help mij,’ tegen zijne gastvrouw, en zij droegen zijn tafel met boeken en schrijf- | |
[pagina 209]
| |
benoodigdheden in de slaapkamer onder het aanhoudend ‘tjink, tjonk,’ van achter den muur. Daar zou hij 't minder hooren. Doch 't was alsof zijn gehoorsvermogen verscherpte, naarmate hij het geluid te ontwijken zocht. Al erger en erger prikkelde het zijn zenuwstelsel. Zelfs wanneer de piano zweeg, achtervolgde hem het getjingel. Soms zag hij langs de straat het meisje met de leeuwenmanen, die onder de beweging der stappen haar op en neer nagolfden. ‘Mijn kwelgeest,’ sprak hij weder inwendig; maar het was zeker, omdat hij in de open lucht en buiten het bereik harer folteringen was, dat hij het zei met minder erger, en zelfs met een tijdelijke opwelling van vergevensgezindheid, verzachtende omstandigheden aannemend: ‘Wat is ze kranig mooi!.... Zij weet niet, dat ze mij zoo tergt. Och, zij moet toch hare pianolessen leeren.’ Na de eerste maand hield hij het echter niet meer uit. Hij zegde zijne kamers op en verliet het huis, onder de jammerklachten zijner gastvrouw, die, buiten zijn weten, en tevergeefs, stappen had aaangewend om het stilzwijgen te bekomen, en met oneer - op grond, dat elk in zijn huis mag doen wat hij wil - door de buurdame was aan de deur gezet.
* * * | |
[pagina 210]
| |
Hij was advocaat. Hij begon praktijk te krijgen. Hij werd opgezocht in gezelschap. Eene soirée bij vrienden. Vele heeren, zeer vele juffrouwen. Vooraleer de dansen aanvingen muziek. Hij was geen kenner: eene valsche noot hooren hinderde hem niet. Een kundig spel boeide hem slechts ten halve. Hij was geen liefhebber van instrumentklanken, ofschoon de menschelijke zang hem ontroeren kon. Maar er was ook reeds veel gezongen dien avond en hij luisterde niet meer, afgetrokken in zijne eigene bespiegelingen, een geduldig offer van hetgeen men hem tot genoegen aanbood. Handgeklap en gelukwenschen volgden op elkander. Weder werd eene juffrouw naar het klavier geleid. Toevallig zag hij op: groot, met slanke kloekheid van gestalte, en vreemdkleurig vaalgouden haar, wispelturig kroesend nog onder de kokette, slechts schijnbaar strenge tucht die het gebonden hield. En hij herkende haar in eens, bliksemsnel, dubbel herkende haar zijn oog en zijn oor: ‘Tjink, tsjonk, tsjonk!’ preludeerde zij met zware grepen op de toetsen. Was er iets van vroeger nog dat haar thans meer ontwikkeld saloontalent, als een opruiende herinnering overzweefde, iets eigenaardigs in de executie dat haar bijgebleven was? | |
[pagina 211]
| |
Zijn kwelgeest! het buurmeisje van eertijds! Alles schoot hem weder te binnen. ‘Vijf jaren, dat was reeds vijf jaren geleden!...’ En nogmaals zag hij haar aan benieuwd en getroffen. Zij maakte een zekeren indruk op hem, den gunstigen, gezagwekkenden en aantrekkenden indruk welken de groote vrouw niet zelden op den kleineren man maakt. Zij was wel geen kolos en hij niet onder de allerkortsten van zijn geslacht te rekenen, maar toch moest hij naar haar opzien, wanneer ze een weinig later, gearmd, hun plaats in de quadrille der lansiers innamen. En, hij wist niet door welke macht hij werd overheerscht en waarom hij in eens verlegenheid voelde, hij de welbespraakte, die als compensatie voor zijn kleine gestalte door de natuur met eene stenstorstem was begiftigd geworden, terwijl hij haar zei dat ze reeds oud-bekenden, buren waren van vroeger, wist ze 't niet meer? Och neen, waarom zou ze ook op hem acht hebben gegeven, op hem, onbeduidenden student! Maar hij herinnerde het zich: hun ontmoetingen in de buurt, haar boekentasch, haar golvend haar, en - hier loog hij schaamteloos - haar overheerlijk talent op de piano, dat hij destijds reeds bewonderde.... En zij zag hem onschuldig aan. Zij scheen te zoeken in haar geheugen; zij glimlachte, verrukkelijk, hem in twijfel latend of zijn beeld in hare herinnering vaststond, dan daarover was heengegleden als | |
[pagina 212]
| |
een voortbewegende silhouette op een straatmuur... Zij zag dat zij hem plots in hare macht hield. Hij voelde met zijn hart, voordat zijn brein het tot een gedachte vormde, dat hij haar gevangene was. ‘Le coup de foudre,’ werd er schertsend gezegd, toen hun verloving kort daarna, verbazingwekkend, was openbaar gemaakt. Eene van die schielijke verliefdheden, zooals er Cupido met een pijl, gelijk aan een bliksemschicht, in de oudheid placht door het hart te schieten van zijn doorgaans daarover zeer tevredene slachtoffers. Iets van die vreemde, verrassende dingen, voor welke men een verklaring zoekt. ‘Hij is zoodanig door haar muzikaal talent betooverd geworden, dat hij, terwijl ze klavier speelde, als van de hand Gods geraakt zat. Hij heeft ze nog dienzelfden avond ten huwelijk gevraagd.’ ‘Hij had ze vroeger nooit gezien, hij had van haar nooit hooren spreken.’ ‘Jawel, hij kende ze van overlang,’ beweerden anderen, die 't beter wilden weten. ‘In zijn studententijd woonde hij naast hare deur; van toen af was hij zoozeer verzot op haar spel, dat hij er alles voor verwaarloosde. Zijne ouders hebben er orde moeten in brengen: zij hebben hem doen verhuizen, hij leerde volstrekt niet meer. Ik geloof zelfs, dat hij er aan zijn eind-examen door “gebuisd”Ga naar voetnoot1) werd.’ | |
[pagina 213]
| |
‘Hoe kan iemand zich aldus door de piano laten bekoren, die toch een koud instrument is in vergelijking met de fluit of de viool!’ ‘Heeft ze zooveel talent?’ vroeg er een, die niet op het feest was geweest. ‘Niet meer of niet minder dan alle meisjes, die zich met weinig aanleg veel hebben geoefend.’ Dit was nu de algemeene overtuiging. Kon hij ze tegenspreken? Het zou overigens niet gebaat hebben: de openbare meening ontstaat soms door men weet niet wat, maar laat zich door geen wederlegging van den belanghebbende, hoe grondig zij mag wezen, van haar geloof afbrengen. Ook zijn aanstaande schoonvader sprak hem over het geval: ‘Muziek,’ zei hij, het vroeger thema zijner vrouw tot het zijne makend, ‘is een ware hulpbron voor het huiselijk geluk. Wie muziek kent verveelt zich nooit; een goede pianiste weet haar man daardoor te boeien, en hij die anders naar een café of een club zou gaan, blijft liever 's avonds gezellig tehuis, niet zoo?’ Hij knikte toen bevestigend.
* * *
De verlovingstijd was kort. Er viel veel te beredderen. Zij waren nimmer uitgepraat en de piano bleef voorloopig onaangeroerd. | |
[pagina 214]
| |
‘Als wij getrouwd zijn, zal ik mij weder ernstig aan de studie zetten,’ beloofde zijne bruid. ‘Ja, gij moogt uw talent niet verwaarloozen,’ zei hij, bevreesd reeds voor dat dreigement der toekomst; maar alles ging veel beter dan hij verhoopt had. Toen ze van hun huwelijksreis terug waren en hij van het gerechtshof of van elders kwam, hoorde hij wel van op het trottoir het oude tjink, tjonk, maar niet zoodra was hij in de vestibule of het spel hield op, zijn vrouw sprong hem te gemoet en sloeg hare armen om zijn hals. Half tilde hij haar op, half wipte zij eens op en als twee stoeiende kinderen stoven zij de woning in. Na een paar weken bleef zij aan 't klavier zitten totdat hij binnenkwam. Hij stond achter haren rug, luisterde een oogenblik; toen trok hij verraderlijk hare handjes van de toetsen weg, vast geklemd in de zijne, en kuste haar achteroverhellend gelaat in de speelsche worsteling van haar lachenden weerstand. En nog wat later vergat hij soms achter haren rug te komen staan. Hij ontdeed zich van hoed en overjas en legde zijne liasse met documenten op de tafel, nam plaats op de canapé en wischte zijn voorhoofd met een zakdoek af als iemand, die zich zeer heeft ingespannen: ‘Kom eens hier, ik moet u iets vertellen,’ sprak hij. Zij antwoordde eerst niet en speelde rascher voort, en toen hij haar nogmaals riep, stelde zij hem te- | |
[pagina 215]
| |
vreden met: ‘Wacht even, 't is uit.’ En toen kwam ze en hij greep hare hand en drukte verstrooid een kus op haar voorhoofd, waarna hij haar van zijnen bijval voor 't hof of van onaangenaamheden met cliënten of collega's sprak. Het ergste was des avonds. Na het maal gaf hij soms voor, dat hij nog aan zijn pleitrede voor den volgenden morgen moest werken, dat hij een dossier had na te zien of een quaestie van recht had op te zoeken. Liefderijk hield ze hem bij haar: ‘Het is ongezond na het eten met het hoofd te werken. Wie als gij een ganschen dag heeft gearbeid, bezit recht op uitspanning. Kom, eerst een uurtje muziek dan mocht ge naar uw studiekamer gaan,’ en ze zat reeds neder en ‘tjonk, tsjonk!’ moest hij aanhooren. Hij deed zichzelven een kwaadwillig verwijt: ‘Verdiende straf, 't is wel besteed, waarom moest gij u bij haar aanstellen als een liefhebber, een kenner van muziek!’ Een onbegrijpelijke schuchterheid, een valsche schaamte kwam in hem op om haar de waarheid te bekennen. Hij was anders zoo gelukkig met haar, het eerste woord was nog te geven. En zou hij nu alles gaan verbruiden door de bekentenis van zijn gebrek aan gehoor, door het openbaren zijner artistieke minderheid tegenover den eerste den beste! Maar wat stond er hem te wachten in de hachelijke toekomst? - Pianospel, voortdurend pianospel!! - en terwijl hij het hoofd boog onder de | |
[pagina 216]
| |
tucht van het noodlot en middelen zocht ter ontwijking aan dit tergend tijdverdrijf, sloeg zij al harder en harder op de toetsen, ook vaag ontevreden, in het onbehagelijk gevoel van kunstmiskenning; half twijfelend aan haar talent, half wrevelig over de koelheid zijner houding; met haar volhardend karakter, vast reeds besloten, zich meer en meer, langer en langer te oefenen om zijn goedkeuring te verwerven.
***
Er was een kind, een jongen, zijn naamgenoot! Het toppunt van 't geluk was voor beiden bereikt. Geen andere muziek meer in huis behalve het krachtig, gezond geschreeuw van den kleine. Zij ging gansch op in dat knaapje. Aan vrienden en bekenden werd het getoond als het achtste wonder der wereld. Er scheen niets buiten hem nog te bestaan voor haar. ‘En de muziek?’ vroeg hare moeder na weken aan den schoonzoon, ‘wordt die nu gansch verwaarloosd?’ en zij zuchtte hoofdschuddend. ‘Voor 't oogenblik, ja, mama,’ en hij achtte het tot zijn plicht er bij te voegen: ‘Zij heeft zooveel talent, 't is spijtig, daarvoor is 't bepaald spijtig.’ ‘En de piano?’ vroegen ook jonge meisjes en oude juffrouwen, die tot bezoek kwamen, bemerkend dat het glimmend deksel gesloten, en met een lichte stoflaag was overgrijsd. | |
[pagina 217]
| |
‘O, mijne piano ligt in de wieg!’ antwoordde zij met den bescheiden hoogmoed der jeugdige vrouw, die, in haar eersten moederroes, getrouw aan de voorschriften der natuur, elke vroegere belangstelling vergetend, met vreugdestralende minachting op alle vakken van kunst en wetenschap nederziet onder de macht van haar groote, verheven en toch dierlijke toewijding. En hij herhaalde: ‘In de wieg!’ want hij stond bij de groep, de jonge vader. In de wieg lag ze nu, overwelfd door sneeuwige gordijnen, op 't zachte vederkussen, omzoomd met kant, bedolven onder roze zijde en geborduurde fronsels.... En een gejubel ontstond in zijn hart: het was een knaap, naar alle waarschijnlijkheid zou hij nooit de piano leeren!..,.. en in zijn verbeelding zag hij een heele reeks afstammelingen volgen op dezen eersten, allen jongens, geruchtmakend, zorgbehoevend..... O ja, hij was gered, ten minste voor langen, langen tijd van de piano bevrijd!.... over de toekomst en het herbeginnen zijner folteringen wilde hij zich voor alsnog niet bekommeren..... |
|