De twistappel
(1904)–Virginie Loveling–VIZij hield het heimelijk voor hare ouders nog, maar ging er heen, na 't lof, den omweg makend langs den Kildebarm, waar 't zomerwater, laag, zonder strooming, kristaldoorzichtig en toch donker, sluimerde onder 't lommerspreidend groen; het smalle pad, dat kronkelend liep door 't korte, zonverzengde gras, was hard getrappeld als een dorschvloer. Links was men aan het korenpikken reeds en zuchtte zwaar het snijdend ijzer in kadans door 't droge, rosse roggeveld; ‘'t sjink 't sjink, 't sjink!’ klonk regelmatig, kort en scherp, het slijpen van een stomp geworden zeis. Fernande was een weinig zenuwachtig, ontroerd reeds door hetgeen gebeuren zou. In haar overtuiging deed ze een bedenkelijken stap, behaalde ze een zegepraal op rechtmatige verbolgenheid, en dieper nog in haar gemoed gevoelde ze een teederheid, een trek van | |
[pagina 22]
| |
bloedverwantschap, een beschermingszucht voor 't moederlooze, hulpbehoevend schepseltje, ginds op dien boven, gansch den dag slechts aan betaalde zorgen toevertrouwd. En nog een trede lager dalend in haar hart, in 't donker hokje, waar de hand van onderzoek zoo zelden toestemt om 't gewetenslichtje, leelijkheid veropenbarend, aan te steken, giste en ontdekte zij wel iets meer: de gruwende nieuwsgierigheid naar al wat monsterachtig is op stoffelijk of op zedelijk gebied, dat wel de zenuwen griezelen doet, maar waarvan de blik onmogelijk zich af kan wenden; 't gevaar, de hachelijke toestand van een menschelijk wezen aan het ergste dreigement van 't noodlot blootgesteld: een kindje zonder doopsel zou ze zien, met erfzonde besmet!Ga naar voetnoot1) Schoorvoetend volgde zij haar baan, en keek naar haar verlengde schaduw die, in reeds verlaagde zon, getrouwe leidster, haar vooruittrad. Een aarzeling beefde door haar beenen, misschien, indien het ijzeren hek gesloten was geweest, zou 't haar aan moed ontbroken hebben om aan te bellen. Het stond een weinig open: een groote, magere, bejaarde man was werkzaam op het binnenerf met gansch onnoodig harken in het mulle padzand, dat geen kronkels houden kon en onbehagelijk onder zijn neus oppoeierde. | |
[pagina 23]
| |
Fernande ging voorbij aan het symmetrisch en veelkleurig modern puddingpark, en 't gloeiend kolenvuur van het geranium tom-pouce-bed en knikte even den tuinman sprakeloos toe. Hij nam de muts af en vond afleiding in haar bezoek om 't werk te staken, met zijn mouw het aangezicht af te vegen en haar achterna te zien. De rozen, op hun hoogen stam geënt, verspreidden in een driehoek zoeten ademgeur; de bijen, altijd vlijtig, gonsden er nog rond; de zonne speelde tusschen 't harde groen aan de slappe, jonge scheuten roodachtig getint, evenals op de scherpe kloeke doornentoppen en drong tot in de fulpen bloemenharten door en deed ze vlammen van genot en zomeravondlust. Maar nog voordat Fernande de stoep opstapte en op den belknop duwde, ging de deur langs binnen als van zelf open en verscheen in de wijde ruimte het bekend, verwelkomend gelaat van de keukenmeid. ‘Kathelijntje!’ ‘Juffrouw Fernande!’ Zij kenden elkander wel: het ongeveer veertigjarige meisje, uit een naburig dorp herkomstig, was door Esther op het tijdstip van haar huwelijk naar Luik medegeleid geweest. Recht en fiks was Kathelijntje met een wit mutsje op, kraakzindelijk, de twee hielen in het loopen dicht bij elkaar gehouden, de voeten aan de teenen, waaiervormig, wijd uiteen, welke wijze van stappen men ter streke ‘fransen’ noemt en die een | |
[pagina 24]
| |
zonderlingen zwaai aan gansch de bewegende gestalte bijzet. Kathelijntje deed hare sloffen uit aan de trap en verzocht de bezoekster vooraan te willen treden. Wat geschiedde. Ongetwijfeld was het meisje op die komst voorbereid. De bovenverdieping was door een breede gang, met een raam op ieder uiteinde in twee deelen gesplitst: links twee ruime slaapkamrs met een kleed- en kapkabinet er tusschen, alle drie ineenloopend; rechts twee salons met dubbele deuren, beide ook in verbinding door een middenplaatsje dat tot kinderkamer was ingericht. En daar het huis uit een teerling bestond, toegangelijk aan alle kanten voor lucht en zon, zoo waren ramen overal gemaakt en was het helder als een serre, alvorens 't groen er in, verduisterend, opgeklommen is. In 't middenkamertje dus zat de min met wieg en luiermand. Zij had het kindje, wakker, op den schoot, stond op en hield het aan Fernande voor. ‘Un trait nous fixe,’ heeft een Fransche, naturalistische schrijver ergens gezeid. Een beweging van weerzin of toenadering kan over onze antipathie of sympathie voor 't leven lang beslissen. Indien de kleine Gaspard, schuw, ‘vreemd,’ zooals het heet, terugspartelend bij den aanblik der hem onbekende, was aan het schreien gegaan, wat heel natuurlijk ware geweest, zou Fernande hem met het beangstigend medelijden en de onheilspellende benieuwd- | |
[pagina 25]
| |
heid, welke zijn betreurenswaardige toestand van godverstooten heiden bij haar opwekten koel hebben bejegend, misschien zonder dat de snaar der liefde in haar zou hebben getrild. Het was heel anders: nauw kwam ze nader of hij helde hunkerend naar haar, met het onzeker tastend handje vooruit, tot elks verbazing: ‘Ha! ha!’ pruttelde hij en zij moest hem op den arm nemen. ‘Maar kijk!’ zei Amelie, de min. ‘Maar zie toch eens ‘riep Kathelijntje uit. Fernande was zoo zalig aangedaan, een dauwdrop glinsterde in haar oog; zij beet op hare lippen, ademend luid door haar neus. En ofschoon het onmiddellijk daarop bleek, onder den schaterlach der twee bedienden, dat Gaspard 't enkel op 't geflikker van haar gouden broche had gemunt, naar welke hij met de vingertjes greep, toch had hij tevens hare ziel aan hem geboeid met eene gouden keten, waarvan nooit in het vervolg nog eene schakel der toewijding los zou gaan. |
|