De twistappel
(1904)–Virginie Loveling–VIIIDe kleine Gaspard was een heel tenger kind, al meende Amelie in hare moedermin het anders. Hij had bestendige zorgen en voorzorgen noodig. Wekelijks kwam een dokter uit de stad naar zijn toestand omzien. Deze schreef zijn levensregel voor. In den dag moest hij wat in de lucht, na een bepaald uur binnen blijven en het was uitdrukkelijk verboden hem in de keuken te laten vertoeven. Amelie mocht hem nooit verlaten en had bevel haar maaltijden boven te gebruiken. Kathelijntje droeg haar, grommelend, haar eten, maar viel uit: ‘Welk een omslag toch! wat al onnoodige en lastige beslommeringen! Zie eens de boerenjongens, men laat ze liggen, alleen in hun wieg, als ze klein zijn; later kruipen ze over den vloer of rollen in 't zand en ze zijn gezond als blieken.’ Uit ontzag werden echter de voorschriften nageleefd gedurende den dag. Maar 's avonds, 's avonds! o toen was het erger, en toen hoefde er heldenmoed toe voor Amelie; zij had haar avondmaal gebruikt; de kleine | |
[pagina 29]
| |
sliep; Petrus en Mie hadden hun dagtaak volbracht; de zomeravond duisterde in en bracht verlangen en verveling mee. De deuren stonden alle open en van uit de keuken klonk de holle, landelijke spreektoon van Petrus, schetterde het scherp gebabbel van Kathelijntje, galmde de trage zegswijze van Mie zoo gezellig verlokkelijk in 't oor der jonge meid, in streng arrest gevangen! Na 't maal kreeg zij, als een te mesten kip, nog een groot bord pap, een mengsel van melk, beschuit en bier, met veel suiker, en toen Kathelijntje haar dat bovengedragen had en zich weghaastte, naar de zeilsteenen in de keuken aangetrokken, kon Amelie haar hunkerend, wanhoopvol achternakijken. Nu was ze zeker van geheel den avond geen mensch meer te zien, tenzij mijnheer, die, uit de stad teruggekeerd, zijn zoontje nog een zoen kwam geven. Hij keek haar nooit aan, richtte nooit het woord tot haar, wat bij een zekere krenking van geringschatting, na zijn vertrek, het troostelooze harer eenzaamheid nog scherper voelen deed. Op een avond hield zij het niet langer uit; het scheen alsof er beneden iets belangrijkers dan naar gewoonte werd verteld, of hare haking naar gezelschap sterker drong; Gaspard sliep zoo rustig, met gelijke ademhaling en de twee vuistjes, dicht gekneld, tegen zijn aangezichtje. Waarom zou hij nu wakker worden? Hij had het tot dusverre op dit uur nog niet gedaan. | |
[pagina 30]
| |
Amelie had haar eten gekregen en wachtte mismoedig op hare pap. In eens sprong ze van haar stoel op, sloeg een laatsten blik in 't wiegje, spartelde hare sloffen uit en ijlde de trappen af met de geruischlooze haast eener kat: ‘Hier ben ik!’ zei ze eensklaps in de open keukendeur verschijnend met op het aangezicht de lachende, gewichtige uitdrukking van iemand, die, in banbreuk, stout grevaar en blaam trotseert. ‘Hier ben ik!’ zei ze nogmaals aan de drie heel kalm opkijkenden. ‘Dwaze,’ antwoordde Petrus, ‘ge moest het al lang gedaan hebben.’ ‘Ge zijt toch zeker geen konijn, dat men naar willekeur in een kot sluit,’ meende Mie. ‘Ik mocht niet ‘kikken of mikken,’Ga naar voetnoot1) viel nu Kathelijntje in, ‘als meerderman spreekt, moet minderman buigen, maar 'k zou 't al lang ontloopen zijn in uwe plaats. Wat kwaad kan dat, in Godsnaam, toch dat ge bij ons wat zit?’ ‘De rijke menschen hebben te veel noten op hun zang,’ hernam Petrus het hoofd schuddend. ‘En al schreeuwde hij nu eens wat ook,’ zei Mie, ‘hij zal er zich niet mee bezeeren,’ Marie geleek op Kathelijntje, maar zij was grooter, grover, boerscher, trager in gebaren en spreektoon. | |
[pagina 31]
| |
Petrus was een man op leeftijd, afgewerkt, zeer hoog van gestalte, mager. Zijn aangezicht scheen breeder dan het lang was; diep loerden de grijze rosgespikkelde oogen uit hun scherp afgeteekende kassen; de kaaksbeenderen sprongen vooruit; de neus was klein; vleezig-bobbelig op den tip, en het gebit, schier nog onbeschadigd, kloek. ‘Ik kom mijn pap hier eten,’ zei Amelie, wat ongerust, bestendig 't oor leenend of zij het kind boven, of mijnheer aan 't voorhek niet hoorde. En dra spraken zij van juffrouw Fernande, dat die er nu dagelijks kwam, dat ze het kind zoo lief had en Gaspard haar zoo goed kende. ‘Och, ze was zoo aangedaan, de eerste maal dat ze hem zag,’ vertelde bij herhaling Amelie, ‘ze had de tranen in de oogen.’ ‘Zorg goed voor hem, zei ze bij 't henengaan, mij een groot zilverstuk in de hand glijdend.’ Deze bijzonderheid had de min het meest en hartveroverend getroffen. ‘Alle zorgen voor 't lichaam, geen enkele voor't arm zieltje,’ zuchtte Mie. ‘En wat moet juffrouw Fernande afstaan, als ze dat ellendig schepseltje, het kind van hare zuster, aanziet, zij die eene van de “goede”Ga naar voetnoot1) is!’ zei Petrus. ‘Amelie, zijt ge daar alzoo volkomen gerust in?’ vroeg Mie eensklaps rechtstreeks schier verwijtend tot de min zich richtend. | |
[pagina 32]
| |
‘Gerust en niet gerust,’ antwoordde Amelie hare pap etend in een zeer achtelooze houding: een elleboog op de tafel, een been op den grond, een ander wijd van daar op de sport van een stoel. ‘Gerust en niet gerust,’ herhaalde zij. ‘In 't begin, toen hij zoo zwak was, heb ik meer dan eens gegruwd; hij was maar de oogjes toe te duwen en.... niet gedoopt zijn!’ ‘In den nood mag een iegelijk doopen,’ beleerde Marie, doorgaans spreukrijk gevat, en die vroeger den eersten prijs van den catechismus had veroverd. ‘Wie zou dat durven als de vader 't verbiedt!’ ‘Ik,’ zei Mie, manmoedig, ‘als ik zien zou, dat er gevaar bij is,’ verzachtte zij de stoutheid. ‘A ja, als er gevaar bij is!’ herhaalden de drie anderen in eensluitende echo. ‘Petrus, wat hebt ge aan uwen vinger dan?’ vroeg Amelie, bemerkend, dat er een zeer vuilgeworden linnen lap rondom gewonden was. Aller blikken richtten zich in eens naar dat lapje. ‘Ik heb de ‘ale,’Ga naar voetnoot1) zei hij. ‘Het zal van den eenen vinger op den anderen overgaan,’ voorspelde Amelie, ongenadig in hare oprechtheid. ‘Ik weet het,’ antwoordde hij met nadruk, ‘ik weet het, Amelie, maar naast het kwaad staat immers de remedie.’ ‘Welke remedie?’ vroeg ze, hem met dwaze schaaps-oogen aanstarend. | |
[pagina 33]
| |
‘Amelie! Amelie!’ zei hij, verwijtend het hoofd schuddend bij het hooren uitspreken van eene dergelijke enormiteit van onkunde, ‘ik geloof waarlijk, te oordeelen naar uwe domme vragen, dat ge bij geen Christene menschen zijt opgebracht.’ De min lachte verlegen, niet wetend of ze 't euvel op moest nemen dan wel. ‘Ik zal 't u leeren, als ge 't nog niet weet,’ sprak Mie, ‘ale moet met aleGa naar voetnoot1) genezen worden.’ Amelie lachte weer, ditmaal hartelijk. ‘Welnu, niets gemakkelijker om aanschaffen dan dat, ge moet maar uit den beerput scheppen,’ zei ze. ‘Onnoozel schepsel,’ viel nu Kathelijntje in, ‘het vocht, dat dienen moet om er den zeeren vinger in te houden, hoeft immers elders gestolen te wezen, anders mist het alle kracht.’ ‘En de diefstal moet onbemerkt en ongeweten blijven,’ volleerde haar Petrus. ‘Mijnheer is daar!’ klonk het verschrikt uit aller mond, bij 't hooren van een fietstromp, onmiddellijk gevolgd door een familiaar gereutel of licht gekraak van 't zand op het voorhof. En allen stoven uit elkander. Amelie was reeds boven en zat bij de wieg, toen Kathelijntje, recht en fiks, de altijd brandende lantaren in de hand houdend, de voordeur opende met gullen lach en 't welkomwoord. | |
[pagina 34]
| |
‘Hoe stelt het Gaspard?’ vroeg hij. Dat was altijd zijn eerste bij het binnentreden. ‘Goed, goed, het kan niet beter.’ ‘Hij heeft toch zijn wandeling gedaan? het weder was gunstig.’ ‘Ongetwijfeld,’ zei Kathelijntje. ‘De min heeft hem toch zeker niet alleen gelaten?’ onderzocht hij nog in zijn vaderlijke bezorgdheid, ofschoon zeker van een gunstig antwoord. ‘Mijnheer, welk een veronderstelling!’ zei Kathelijntje, de lippen vooruitstekend en met een bruusk bewegen van den elleboog naar omhoog. En, gerustgesteld, ijlde hij boven bij zijn kind, terwijl Petrus nog even met zijn ledigen korf in het kolenhok ging en de twee zusters hem, stilzwijgend, in de onvolkomen duisternis van een schoonen zomeravond aan het zijpoortje afwachtten. Kathelijntje grendelde het, na hun vertrek, en trad weder binnen langs de achterdeur, die ze ook zorgvuldig sloot. |
|