De twistappel
(1904)–Virginie Loveling–XIFernande zat alleen nog bij de avondlamp. Mama was met hoofdpijn vroeg naar bed, papa als gewoonlijk in den ‘Steenput’, eene oude herberg, achter de tuinen gelegen. Elken avond speelde hij er whist met eenige vrienden. Zijn dochter wachtte steeds tot hij terugkwam. Klokke tien, vroeger dan gewoonlijk, werd er ditmaal gebeld. Zij schrikte reeds: ‘Tonia, niet openen zonder de keten in te leggen,’ en zij luisterde naar 't rinkelend gerucht. Zij hoorde een mannenstem en haar naam ‘juffrouw Fernande’ en nog iets onverstaanbaars mededeelen. Bevend liep ze in de gang. Daar stond Petrus met zijn lantaarn en, voordat ze hem tijd liet haar aan te spreken, riep ze met angstzweet op 't gelaat in zekerheid van hachelijk voorgevoel: | |
[pagina 46]
| |
‘Er is iets gebeurd met Gaspard!’ al de vezelen van haar maagdelijk hart trilden in heftig moederwee. ‘Juffrouw, 't is dat hij in zulke schrikkelijke sessen ligt,’ berichtte Petrus. Geen twijfel, geen bedenktijd of geene aarzeling. Hare handen weigerden bijna bevend hun dienst, terwijl zij haar hoed vaststak; zij knoopte verkeerd haar mantel dicht, gaf zich niet de moeite hare pantoffels tegen laarjes te verwisselen. ‘Kom,’ zei ze tot den tuinman. Zij was reeds buiten de voordeur, toen ze een schrede terugkeerend met klapperende tanden tot Tonia zei: ‘Als papa terugkomt, vertel hem het gebeurde en dat ik mee ben naar het kind; maak mama niet wakker, indien ze 't gerucht niet heeft gehoord.’ Zij ijlde vooraan, toomloos heen gedreven als een waanzinnige. De avond was heel donker of scheen aldus door den plotselingen overgang van 't licht naar buiten. Het weder was kalm, wolken dreven nog oproerig over flauwlichtende sterren. Petrus verhaastte den stap niet, telkens en telkens moest ze, hem afwachtend, blijven staan. De lantaren-vlam danste in roodachtige rondten voor hem op den grond; het water stroelde langs de greppels naar de gulzig zwelgende rioolen toe, en de blanke hagelsteenen smolten blinkend in hun bed van vocht. Een zwakke bries ademde koud het voorhoofd aan. | |
[pagina 47]
| |
En wanhopend over de traagheid van haar leidsman, regelde Fernande ten letste haar stap op den zijnen. ‘Wat is er gebeurd, Petrus?’ ‘Gaspard is uit zijn wieg gevallen.’ ‘Was hij alleen dan?’ reeds met hevig verwijt in den toon. ‘Neen, Amelie zat boven bij hem, een “ketterslag” deed hem schrikken en hij wipte op, voordat ze hem tegenhouden kon,’ loog hij. ‘Heel de dom boven de trapkast werd door den hagel stuk geslagen.’ ‘Is mijnheer thuis?’ het was haar bij deze doodsbedreigende gebeurtenis wel onverschillig hem te ontmoeten of niet. ‘Hij was nog niet thuis, toen ik wegging, hij wachtte zeker tot het onweer over was, ge weet 't is moeielijk rijden met de velo als 't zoo regent. Het is wel meer gebeurd dat hij heel laat terugkwam.’ Zijn klompen klepten hol bij elken pas door de leege straat en zijn gevoellooze kalmte ergerde haar als een bevestiging der menschhatende spreuk: ‘mijn meester is mijn vijand.’ Wat ging 't hem aan, den bezoldigde, wie er leefde of stierf in den Twistappel? Aan 't hek bleef ze staan: ‘Ik weet den weg, keer maar om, Petrus, en zoek den dokter, waarof hij zijn mag als ge hem in zijn huis niet vindt.’ Hij stiet het hek open. Het grijnsde in zijne plaats, zooals hij zelf niet grijnzen dorst, en noode keerde hij achter den lichtdans zijner lantaarn op zijn stappen terug. | |
[pagina 48]
| |
Het briesje suisde door de reeds ontbladerde acacia's, donker boven haar hoofd, als beangstigende stemmen van bovennatuurlijkheid; onzichtbare dingen reuzelden nevens haar op het pad; in de verte huilde een boerenhond. Fernande zag licht op de verdieping in de gang. Hare beenen beefden. Haar vrees dreef haar vooruit en hield hare bewegingen tegen tevens. ‘Indien het kind eens dood ware!’ Zij dorst niet bellen in dat huis van mysterie en klopte, stil eerst, dan verstoutend aan. ‘Leeft hij nog?’ Was 't eerste, wat ze aan Kathelijntje met doffe stemme vroeg; haar hart verkromp gedurende het enkel oogenblik, dat den twijfel van de zekerheid scheidde. Zij stak alreeds de hand vooruit om 't woord der onherroepelijkheid op Kathelijntje's lippen tegen te houden. Neen, neen, alles liever dan de doodslaande zekerheid!.... Gaspard was beter, hij lag thans gerust, luidde het bericht. Op hare teenen ging zij boven, met een stom gebaar van verrassing en ontsteltenis bij 't zien der glasverwoesting, welke de orkaan had aangericht. Zij knielde sprakeloos met stille tranen op de wangen bij het wiegje, waarin Gaspard doodsbleek als vernietigd nederlag. Hem kussen dorst ze niet. Zij nam het kleine, koude, slappe handje in hare hand. Weldra kwam Petrus terug, zonder dokter. | |
[pagina 49]
| |
‘Hij zit vastGa naar voetnoot1) te Diependale.’ De oude man was boven gekomen. Benieuwd keek hij naar het kind, toen sprak hij: ‘Juffrouw Fernande, ik heb voorzeid, wat er gebeuren zou,’ en zich zelven met de hand aanwijzend, beurtelings naar de drie vrouwen gekeerd, ‘niet waar, ik heb 't voorzeid, ik neem u tot getuigen, dat ik 't voorzeid heb?’ Allen knikten, schuldbekennend. ‘De kat kreeg stuipen, verleden week,’ ging hij voort, ‘en ik gebood hun te gaan dienen naar Muilem, 't is immers Cornelis, die daar patroon is....’ ‘Cornelis en Ghilenus,’ verbeterde welwetend Marie. ‘Cornelis en Ghilenus ja, maar Cornelis is toch de bijzonderste, die in geval van sessen aangeroepen wordt.’ ‘Voor sessen en allerhande kwalen, alwie 't op de zenuwen heeft, vindt er bate,’ viel weder Marie er tusschen. ‘En is er niemand naar toe geweest!’ zei met gedempte stem Fernande ontzet, ‘niemand van u allen?!’ Zij hadden zeer gefaald, de straffe was niet uitgebleven. Stoffelijke bekommernis nam alree de bovenhand in de tijdelijke verpoozing. ‘Wij hebben nog niet genoeg gegeten,’ zei Amelie. ‘Ga allen beneden, ik blijf bij Gaspard, ik zal hier geheel den nacht blijven,’ beloofde Fernande. Zij zat alleen bij 't kind, geen blik van hem afslaande. | |
[pagina 50]
| |
Wat was dat toch? wat ging er gebeuren? Hij trok zijn beentjes in, kleine rillingen doorliepen zijn ledemaatjes, schuim kwam op zijn mondje en de oogappels draaiden naar omhoog. Hare eerste beweging was naar den belknop om hulp in te roepen, hare tweede een van radelooze verslagenheid: ‘Och, en zijn vader die uitblijft!’ Het zwakke licht zond zijn schijnsel tot in het kabinet en kaatste blinkend op de lampetkan, die 't gevangen hield. ‘Gaspard verkeert in doodsnood, hij gaat sterven... sterven... sterven...’ herhaalde Fernande, ‘sterven, zonder doopsel, bezoedeld met de erfzonde!’.... Iets sterkers dan haar wil, zette haar onweerstaanbaar aan: ‘Wat of zijn vader zeggen moge, ik moet, ik zal!’.... Het water was reeds in het bekken uitgegoten. Zij hield het bij de wieg. ‘In den nood mag een iegelijk doopen,’ sprak ze tot zich zelve, juist gelijk de ondergeschikten in de keuken een wijle te voren hadden gezeid, en zij ging, binnensmonds murmelend voort, ‘daartoe mag men gebruiken waarachtig en natuurlijk water als daar zijn: putwater, regenwater, bronwater en zeewater.’ Zij schepte hare hand vol en tot driemaal toe goot zij het over zijn nog van het eerste doopsel natgebleven hoofdje en sprak plechtig: | |
[pagina 51]
| |
‘Gaspard, ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.’ En met in het gebed gevouwen vingeren, vol berusting, met een gevoel van heldhaftig volbrachten plicht en verheffing boven vijandelijk menschelijk opzicht, wachtte zij het einde der gebeurtenis af.... |
|