De twistappel
(1904)–Virginie Loveling–
[pagina 89]
| |
gen, met te zorgen voor het kind, te spelen met hem. Na 't avondmaal, deed zij zelve hem in slaap, hem zacht klotsend op hare knieën, zingend een wiegelied. Hare stem was niet machtig doch welluidend en zoet. Zij zong onbevangen, zonder achterdocht noch vrees voor de critiek van een geoefend luisterend oor. En toch luisterde Mathijs, onbemerkt teruggekomen, even onbewust, geboeid door den toon, verteederd door sympathie en dankbaarheid. Hij luisterde als in een droom, met het verwaarloosd boek open voor hem, vaag uitstarend, in het zalig genot van halve gevoelens en halve, wegzwevende gedachten, in een bevredigingsbesef, een overgave van het dierbaarste, wat hij bezat en dat hij alleen niet kon beschermen, een overgave in zorgzame, liefderijke hand; het hart verlangend naar verloren heil, ontroerd door de ontwakende herinnering aan Esther, vol melancholie en treurnis over haar ontijdig henengaan.... Intusschen had Fernande Gaspard zachtjes in zijn wieg gelegd en kwam ze binnen en nader, in zusterlijke intimiteit een hand op de leuning van zijn stoel leggend: ‘Hij slaapt,’ zei ze stil, op den gewichtigen toon van 't moederschap, voor 't welk niets anders op de wereld meer bestaat dan 't aangebeden kind. Voordat hij antwoorden kon, verschrikten zij beiden: de weerschijn van een rooden vlammenlaai schoot door 't gedempt verlicht vertrek en een geruisch van stemmen, | |
[pagina 90]
| |
een plaatsing van toestellen ontstond op 't erf aan het benedenhuis. Mathijs had zoo even in zijn mijmering wel een gekrijsch van de hengsels aan het straathek gehoord, doch er geene acht op gegeven. ‘Hemel! Fernande, de muziekmaatschappij, eene serenade!’ kreet hij. En zij onder een aandrang van verzet en verbolgenheid: ‘Dat kan niet, ik wil niet, Mathijs.’ Hij stond daar pal, ten uiterste verlegen wat te doen, hoofdschuddend, zuchtend, met misnoegde armbewegingen, terwijl een paar bonzen op de groote trom, aandacht roepend, in terging weerklonken. ‘Toe, zeg, dat we 't niet aanhooren kunnen, toe zend ze weg!’ smeekte hem Fernande. ‘Ik mag niet,’ zei hij, zich vermannend, ‘ik kan dat niet doen, zij verdienen geen affront. Het is gebruikelijk op den avond van een.... hij dorst niet uitspreken ‘huwelijksdag.’ ‘Maar zij zullen Gaspard wakker maken,’ zei ze bezorgd. ‘De kindermeid zit bij hem. Kom, Fernande, er is geen ontwijken aan, wij moeten ze onthalen.’ Zijn toon klonk vastberaden, gebiedend. De fakkelgloed en de rook waaiden langs de ramen afwisselend naar boven. Tot dusverre was de toewijding haar licht geweest, nu viel ze haar hard, ondragelijk, overlastend. | |
[pagina 91]
| |
En toch zij ging beneden met hem, een geduldig schijnend slachtoffer, inwendig vol opstandsgevoel. Na het eerste schetterend, klingelend met den beiaard, tsjingelend met de schijven en bonzend op den trom gespeeld harmonie- of beter gezegd cacophoniestuk, opende Mathijs de voordeur en wilde hij de vereerders door eenige gepaste woorden zijn dank uitspreken. Wind en regen sloegen in zijn aangezicht. Neen, aldus ging het niet. Hij kon toch zoo onhartelijk niet zijn ze buiten in de gure winterbui te laten staan. Hij bad hen hem de eer te willen aandoen binnen te komen. Het geschiedde onverwijld. De fakkels werden uitgedoofd; de stellen, ruw den wand aanstootend, in huis gebracht en met hun grove, beslijkte schoenen stapten de dorpsmuzikanten, zonder de minste plichtpleging, op het Smyrnasch tapijt, in de suite van salons, waar Kathelijntje in allerijl de lichtkronen aanstak. ‘Het is als een bende runders, die éen voor éen in hun stal trekken,’ dacht Fernande in triestige ondankbaarheid voor 't ongewenscht bezoek. Het bruidspaar zat neder, wachtend naar 't onaangename, dat hier moest berokkend worden. De lessenaren werden weder geplaatst, de groote trommel, de schijven en de beiaard achteraan, en voordat de muziekmeester, met den maatstok in de hand, het sein gaf voor het tweede stuk, had er een intermezzo plaats: de onderwijzer duwde, bij 't schrale schoudertje, zijn achtjarig zoontje vooruit, dat bleek | |
[pagina 92]
| |
zag en een rol papier vasthield, welke trilde als 't abeelenloof bij avondwind. ‘Moed, en niet bang zijn, hoor!’ wekte hem de vader op. Met pieperige, onvaste stem begon het knaapje een gedicht te lezen, stotterend soms, een woord opetend of verkeerd uitbrengend, onder een vermanende vinger-opsteking of een ‘halt! goed kijken, goed uitspreken!’ van zijn waakzamen, gevreesden leermeester. Aldus geraakte hij behoorlijk tot het einde. Het groot velijnvel werd aan de getrouwden overhandigd. De verzen waren in de mooiste, regelmatigste hand geschreven; een naakte Cupido schoot er van boven pijlen op neder en engeltjes kropen er uit bloemenkelken rondom. Er moest gedankt, er moest - zoo mogelijk - aandoening en tevredenheid gehuicheld worden. Mathijs liet champagne schuimend ronddragen. En daarna begonnen weêr de koperen instrumenten, begeleid door fluit en klarinet, en 't sjonkten de schijven, en klingelde de beiaard en dreunden luid en sterk de mokerslagen op de groote trom. Het kwam Fernande voor als bonsden ze onrustwekkend, doodelijk beangstigend, tot in haar binnenste, op haar teruggekaatst door de wanden in een betrekkelijk kleine ruimte. Bespiedend keek ze in wanhoop naar Mathijs, zij kende hem reeds goed genoeg om indrukken op zijn | |
[pagina 93]
| |
gelaat te lezen. Zij zag, hoe hij de wenkbrauwen fronste en hoe de hoeken van zijn mond in tegenzin naar omlaag trokken. Toen tuurde ze, luisterend naar boven, of Gaspard soms.... Ei, hekel! daar begon het derde stuk.... hoelang nog zal die foltering duren!.... 't Was omstreeks middernacht, toen de bende vertrok, in opgewekte gemoedsgesteldheid, dank aan 't geestrijk, mild bedeelde druivensap, dat naar het hoofd gestegen was, luidruchtig erkentelijk voor het goed onthaal, zonder het geringste vermoeden van het storende hunner vereerende, verfoeide komst. ‘Oef! eindelijk!’ stiet Mathijs geeuwend uit, toen de deur achter den laatsten vertrekkende was toegevallen en hij Petrus schrijnend het straathek hoorde sluiten. |
|