Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De twistappel (1904)

Informatie terzijde

Titelpagina van De twistappel
Afbeelding van De twistappelToon afbeelding van titelpagina van De twistappel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.89 MB)

ebook (2.90 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De twistappel

(1904)–Virginie Loveling–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XLIX

En de vlijtige tijd spon zijn draad: van dagen tot weken, van weken tot maanden, van maanden tot jaren, vele jaren uit....

Hij vernam niets meer van haar, behalve dat zij met haar moeder Gent verlaten had om zich te vestigen te Brussel of Parijs....

Het was Kathelijntje, die 't vertelde, doch hij legde haar het stilzwijgen op. Hij had aan Fernande, op haar verzoek, voordat hun huwelijk ontbonden werd door de wet, schriftelijk beloofd nooit eene vraag te stellen, nooit een stap aan te wenden om haar weder te vinden, en manhaftig deed hij zijn eed gestand.

Maar het nieuws baant zich wegen en verspreidt zich ontegenhoudbaar, ondanks elke hindernis. Na eenigen tijd werd er gezegd, dat de Paus het kerkelijk huwelijk — op grond van nooit bestaan — verbroken had, mits groote somme gelds en er werd bijgevoegd, dat Fernande ergens in een klooster haar intrek genomen had.

Het stond aangeschreven in het boek der toekomst, dat hij haar daar nog eens wederzien zou.

[pagina 231]
[p. 231]

Op een laten namiddag van Augustus belde Mathijs aan de poort van het gesticht van den Treurwilg aan. Het was nog stikkend heet, zandig langs de onopgemetselde kade, waar het stond. Het drassig water lag heel laag, met duizenden daarover wemelende insecten, zoekend hun aas, zelven opgehapt door de voorbijschietende zwaluwen, immer werkzaam, immer zorgend voor haar nestkroost onder de kornis. De netels op den oever waren grijs van het stof, en de schaduw der kaalschorsige platanen vermocht zelfs niet aan de weinige wandelaren eenige koelte te verschaffen.

Mathijs belde dus aan de groote poort van het langwerpig gebouw in rooden baksteen, een verblijf van ellende en wetenschappelijke hulp of wetenschappelijke onmacht tegenover de talrijke kwalen, met welke het lijdend menschdom geteisterd wordt.

De Treurwilg was thans ook een soort hospitaal voor betalende zieken, door zusters van liefde bestuurd. Van alle kanten der stad en der provincie stroomden er naar toe de lieden, welke eene operatie moesten ondergaan. Eenigen genazen er. Anderen kwamen er uit om, terugkeerend, ijzingwekkend weder aangetast door hun herboren leed en letsel, ontmoedigd en toch hopend op herstel, geen middel onbeproefd te laten, en zich opnieuw aan het mes der heelkunde prijs te geven. Enkelen stierven er onder de bewerking van de chloroform of daarna.

Kathelijntje lag er voor het oogenblik geopereerd na

[pagina 232]
[p. 232]

jaren van verheimelijkte en voor zich zelve ontkende krankheid in den buik.

Zij scheen op goeden voet van herstel en Mathijs kwam zijne trouwgewaande bode bezoeken.

De portierster, na eerst aan het kijkgat een mager, norsch gelaat, met grijsgroene vorschende oogen, onder harde zwarte wimpers, getoond te hebben, deed met een sleutel van binnen, krijschend in de opening gestoken, de zware poort op hare hengsels bewegen, juist genoeg om aan een menschelijke gestalte doorgang te verleenen.

Zij monsterde den bezoeker met een stouten blik zonder dat eene spier van haar verouderd gelaat er de strakheid op ontspande.

‘Kathelijne Walravens,’ vroeg Mathijs.

‘Rechtuit, den tuin door, de deur links, de trap op, eerste verdieping, nummer 23,’ was haar kortbondig antwoord. Naar allen schijn moest zij met woordverspilling karig wezen. Zij hield den grooten sleutel in de hand als een moker, waarmede zij, door hare houding, de vrees deed ontstaan bij den binnenkomende, dat hij dien op zijn hoofd krijgen ging, tot straf voor zijne driestheid hier — zonder in nood te verkeeren — aan de bel te durven trekken.

De tuin vormde een driehoek waaromheen gebouwen stonden: alle ziekenzalen, twee verdiepingen hoog. Maar welk een tuin! zoo glinsterend van bloemenpracht, zoo groen, zoo frisch, zoo lachend in zijn zomerblijheid,

[pagina 233]
[p. 233]

niet gehinderd door de droogte, in overvloed besproeid!...

In het midden groeide en bloeide nog een late glycine, te recht ook zoethoutstruik genaamd, want zoetaanlokkelijk spreidde zij hare paarse trossenranken, in een schermvorm, over banken uit omheen haar knoestigen stam.

Op die banken zag Mathijs genezende zieken of zieken, die er hunne beurt van heelkundige bewerking verbeidden. Vrouwen met een brei; een grijsaard naar den grond kijkend om er den vloek of de erbarming van 't lot in te ontcijferen; kinderen spelend op den hardgetrappelden grond, het hoofdje omwonden of het armpje in een band dragend; een jonge priester, zijn getijden lezend, met eene kruk naast zich.

In het gebouw en vooral boven de trap was het betrekkelijk duister. Nonnetjes met witte doeken, half 't gelaat verhelend, liepen in de gangen af en toe. Eene stond voor een soort tabernakel, waarin zij aangebrachte vuile borden en schotels zette, het stel met een handigen ruk omwendde, een handvatsel ratelend omdraaide, het naar beneden latend om het schier onmiddellijk, gevuld met versche spijzen, weder omhoog te hijschen.

Bedrijvig werden de schotels door aansnellende helpsters afgenomen en op bladen naar hun bestemming gedragen, Een sterke reuk van eten kampte er met een phenic-reuk.

Geen enkel nonnetje sloeg eenig acht op hem. Was de portierster een stroeve bewaakster aan de straat,

[pagina 234]
[p. 234]

zeker bleek het, dat wie eenmaal toegang had, hier ongehinderd rond mocht dolen.

Mathijs sprak niemand aan, hij zocht zelf zijn weg. De breede trapzaal liep in verschillende gangen uit. Hier was het bepaald duister, want geen klaarte kon van buiten invallen, tenzij aan een verre uiteinde door een enkel raam. Rechts, ook tamelijk ver, ontwaarde hij een roodachtig licht. Hij richtte zijne schreden er heen. Waarom, dat had hij niet kunnen zeggen, doch 't oefende zijne aantrekkingskracht op hem uit. En hij griezelde onwillekeurig van den aanblik dien 't hem bood: in een insprong van den muur, wijd en hoog van evenredigheden, stond er een akelige groep, een meer dan levensgroot pietà-lievevrouwebeeld, in zittende houding, met een naakten Christus op den schoot. Hare betraande, rood- en schier uitgeweende oogen, waren niet op haar zoon maar ten hemel geslagen: hij was ook te gruwelijk om aan te zien: onbeholpen, schuins van haar knieën afgezonken, met de magere beenen en armen slingerend, de pleisteren, geschilderde voeten en de handen doorstoken, met bloedverf besmeurd, het regelmatig lijdensgelaat doodsbleek, ook met bloeddruppels overspat, onder de stekende doornen der hoofdkroon, en de borst door de lans doorwond.... alles verlicht en verakeligd nog door den weifelschijn van enkele dofbrandende waskaarsen er rondom.

Br! Hoe zeer ook gewend aan de voorstelling van de passie van den Zaligmaker, welke in een katholiek

[pagina 235]
[p. 235]

land overal den blik treft, en daardoor verstompt voor het juist besef van die martelie, pakte het Mathijs hier aan het hart, werkte het op zijn phantasie in deze omgeving van nood en smart en onrust, en deed het zijne zenuwen pijnlijk aan. Hij wendde 't aangezicht ter zijde en zocht zijn weg.

Een paar kamerdeuren waren geopend en de klaarte, welke vandaar door de vensterramen viel, maakte zonderlinge rondten in de diepe schaduwen van de gang.

Hij had reeds in die halve duisternis leeren zien en nu kon hij de nummers lezen: 56... 58... 60... het moest aan de andere zijde zijn: 55... 51... 27... 25... 23, hij was er.

Hij klopte bescheiden aan. Hij hoorde stemmen gedempt daarbinnen.

Op een kiertje ging de deur open en een witte doek, waarin hij het gezicht niet zien kon, kwam vooruit, een vinger werd opgeheven, eene haastige doch gewichtige fluistering:

‘Even wachten, de dokters zijn binnen.’

Mathijs keerde op zijne stappen terug door de gang.

In de open kamers zag hij bedden met menschen in, die hoorbaar kreunden; nonnetjes helpend aan de sponden staan. Dáár het been van een lijder op een stoel uitgestrekt. Ginder een heer, voorzeker een dokter, een deur achter zich toetrekkend. Vermoeide stemmen klaagden er onverstaanbaar haar wee uit... wat al jammer, wat al lichamelijke rampen en zieleleed!

[pagina 236]
[p. 236]

Mathijs was er heelemaal door ontdaan. Hij ontwaarde geen andere bank dan in de nabijheid der pietà en ging er zitten, zijn hand voor de oogen houdend om ze niet te zien.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken