Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'Gezien of gelezen? Realia en ontleningen in Jacob Cats' "Sinne- en minnebeelden"' (1995)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.64 MB)

XML (0.06 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

artikel
100 artikelen/Gouden Eeuw


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'Gezien of gelezen? Realia en ontleningen in Jacob Cats' "Sinne- en minnebeelden"'

(1995)–Hans Luijten–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige

[Gezien of gelezen? Realia en ontleningen in Jacob Cats' Sinne- en minnebeelden (p. 50-74)]

Cats was dus met zijn verwerking van het motief van een paar voor een haard niet de eerste. De man op deze gedetailleerde gravure heeft een stuk hout in zijn hand dat aan het uiteinde brandt. Naast hem zit een vrouw die hem aankijkt en naar het vuur wijst. Het verband met de liefde legt Cats meteen aan het begin: wanneer zij omzichtig benaderd wordt, kan de jeugd er veel plezier aan beleven. De tweede toepassing bevat niet zozeer een waarschuwing, maar meer een morele instructie. Net zoals je alles op twee manieren kunt aanpakken, moet je

[pagina 51]
[p. 51]

erop bedacht zijn dat zaken wel eens anders kunnen uitpakken dan verwacht. In de godsdienstige uitleg ligt het accent op het kiezen van het goede. Met dit goede doelt Cats op de keuze voor het leven en de bekering tot God. Hij concentreert zich op de bekeerde zondaar en de werking van de wil, die bij de bekering door God ertoe gebracht wordt op het aanbod van genade in te gaan. De duiding is dus wat gecompliceerder dan bij De Covarrubias Orozco.



illustratie
18. ‘Qua non nocet’. Jacob Cats, Silenus Alcibiadis. Middelburg 1618, nr. 1.


Wie evenwel kijkt naar de oorspronkelijke prent uit 1618 komt tot de ontdekking dat die er anders uitzag, met als gevolg dat de

[pagina 52]
[p. 52]

relatie toch weer anders komt te liggen. Is er, zo vraagt men zich dan af, wellicht een andere bron? Het zou kunnen. Om het even ingewikkeld te maken, een andere Spaanse voorganger, met wolkenhand en brandhout. In Juan Francesco de Villava, Empresas espirituales y morales (1613) in de afdeling ‘Over iemand die is afgedwaald’, neemt een brandhout namelijk wel een centrale plaats in.



illustratie
19. ‘Quo plus adiicio’. Juan Francesco de Villava, Empresas espirituales y morales. Baeza 1613, II, 23, nr. 12.


Hier wordt ingegaan op de zondaar die de ene zonde toevoegt aan de andere, zoals ook het vuur in kracht toeneemt wanneer men er hout bijlegt. Het onderschrift verklaart dat desondanks de weg naar bekering nog niet hoeft te zijn afgesloten.

Het is goed denkbaar dat Cats, al dan niet in overleg met Van de Venne, zich voor de compositie van de prent en voor de godsdienstige duiding op juist dit embleem van De Villava heeft laten inspireren. Toch zit er dan nog een adder onder het gras, want er is meer. Het thema van het embleem sluit namelijk aan bij een passage in een brief van Justus Lipsius. Cats had deze aanhaling nog als apart citaat opgenomen in zijn eerste editie, maar die in 1627 vreemd genoeg laten vervallen.

[pagina 53]
[p. 53]

Op 30 januari 1592 antwoordde Lipsius op een rouwbrief van Johannes Vivianus die korte tijd daarvoor zijn zoontje had verloren. Lipsius troostte Vivianus door hem christelijke en stoïsche gedachten voor te houden. De mens, zo schreef hij, is geneigd in plaats van het vrolijke, naar het verdrietige te kijken. Hij zou echter het omgekeerde moeten doen omdat zijn kind is opgenomen bij God. En Lipsius vervolgt dan:

Zoals hij die een halfverbrand stuk hout uit het vuur haalt het niet vastpakt en aanraakt aan de kant waar het gloeit, maar waar het nog geen vlam heeft gevat, zo moeten we dit smartelijke en schroeiende van onze lotgevallen niet aanraken, maar meer wat daarin weldadig of vreugdevol is.

Zo strijden een visuele en tekstuele bron hier om voorrang, of worden samengevoegd.

Want wanneer men verder leest in beide embleembundels stuit men op twee apen en zo'n optelsom van parallelle beeldelementen

[pagina 54]
[p. 54]

verhoogt vanzelfsprekend de kans op ontlening. Hoewel verschillende auteurs spreken over de bovenmatige liefde van de moederaap voor haar jong (te vinden bij onder meer Erasmus en de bioloog Gesner), lijkt de aap met jong die De Villava in zijn Empresas heeft opgenomen, Cats' directe voorganger te zijn geweest.



illustratie
20. ‘Del amador de si proprio’. Juan Francesco de Villava, Empresas espirituales y morales. Baeza 1613, II, 45, nr. 23.




illustratie
21. ‘Amor, formae condimentum’. Jacob Cats, Silenus Alcibiadis. Middelburg 1618, nr. 3.


Niet alleen de

[pagina 55]
[p. 55]

afbeelding, ook het onderschrift en de motto's in het Latijn en het Spaans komen dicht in de buurt van Cats' opschriften, namelijk ‘Uit de liefde voor het eigen’ en ‘Zo houden zij van wat van zichzelf is’.

Wat valt op aan de aard van de bronnen die Cats als poeta doctus, als geleerd dichter, bij het maken van zijn verzameling emblemen onder handbereik heeft gehad en op welke wijze hij die heeft benut? Enkele daarvan zijn inmiddels ter sprake gekomen. Wel moet gezegd dat het geven van uitsluitsel vaak makkelijker oogt dan het is. Wanneer men zich de vraag stelt of wat Cats in zijn debuut presenteerde, gezien is of gelezen, zijn er naast enkele evidente gevallen van ontlening, in woord en beeld, meerdere plaatsen waar men blijft twijfelen of de schrijver er zelf de bedenker van is geweest.

Zeker, één van de bronnen zijn Cats' eigen ogen. Men mag dit in behoorlijk wat gevallen stellig aannemen. Het zijn die gevallen waar de emblematicus zich tussen de regels schuift, zoals in ‘Yeder oordeele van sich selven, wat my belangt, ick derf seggen […]’, en: ‘Als ick somwylen,

[pagina 56]
[p. 56]

met innighe ghedachten de menschelijcke dinghen in my selven overweghe, so en kan ick niet laten droevich, ja gram te werden, over de slofficheydt, jae dwaesheyt, onser gheneghentheden’.

Persoonlijke overwegingen en overtuigingen leiden tot de zingeving en het startpunt van een embleem kán in een eigen observatie liggen, zoals bij een vrouw die zit te borduren, een hond die tevergeefs een eend probeert te vangen en een gilde-os die wordt rondgeleid alvorens te worden geslacht. Het zijn alle momenten uit de alledaagse werkelijkheid en wanneer eerdere uitbeeldingen of gedachten niet worden teruggevonden, verhoogt dat de kans op oorspronkelijkheid en dus op een eigen visie. Overtuigend zijn in dit verband de plaatsen waar Cats op felle toon in discussie gaat met Ovidius en Machiavelli. Hoe gevaarlijk het evenwel is de ik-vorm bij voorbaat te beschouwen als indicatie van individuele gedachten, blijkt uit de volgende passage, waar Cats in het Latijn schreef: ‘Ik schaam me diep iedere keer als ik verneem dat mensen die enkel door het licht van de natuur verlicht zijn, niet alleen die voortreffelijke filosofie (ik bedoel het nadenken over de dood) hogelijk vereerd hebben, maar zelfs hun middelvinger aan de dood hebben voorgehouden.’ Schaamte dus dat mensen uit de vóór-christelijke tijd, die het Licht nog niet kenden, de dood hadden veracht, terwijl sommige christenen zeggen de dood te vrezen.

Het heeft er alle schijn van dat Cats zich via Calvijn schaamde, want die merkte in zijn Institutio (III, IX, 5) op: ‘Ik zou zulke vreesachtige harten willen aanraden, dat zij het boekje van Cyprianus over de onsterfelijkheid lezen, of het moest zijn, dat ze veeleer waard waren om verwezen te worden naar de wijsgeren, opdat ze wanneer ze hun doodsverachting zien, het schaamrood op de kaken zouden krijgen.’ Bij heel wat constateringen, vooral die vervat zijn in beeldspraak, moet men oppassen ze te snel aan Cats zelf toe te schrijven. Dat geldt niet alleen voor de inzet, maar ook voor het slot van de geciteerde zin; die middelvingerstoot is een letterlijke verwijzing naar Juvenalis.

Aldus werd tijdens het editeren steeds duidelijker dat Cats behalve van zijn ervaringen gebruik maakte van zijn voorgangers en met name van enkele compilatoren. Bijzonder vaak moet hij via zijn boekenkast hebben gespeurd naar bruikbare motieven en vergelijkingen en omdat de omringende wereld reeds lange tijd vóór Cats als metaforisch en emblematisch object functioneerde, waren de beide werelden, de geschapen wereld en de boekenwereld, voor hem ook vogelvrij.

Eén van de meest geliefde stijlfiguren binnen de emblematiek is de metafoor en een dierbare bron die hiervoor werd gebruikt, was Eras-

[pagina 57]
[p. 57]

mus' Parabolae sive similia. In dit boek, voor het eerst verschenen in 1514, verzamelde Erasmus onder meer uit de Moralia van Plutarchus, uit de Naturalis historia van Plinius en uit het werk van Seneca talrijke tekstplaatsen waarin vergelijkingen voorkomen. De filoloog Erasmus bracht veranderingen aan, voegde toe en breidde uit.

Wat opvalt bij Cats is dat hij slechts enkele van zijn vindplaatsen aangaf en het merendeel achterwege liet. Inmiddels is gebleken dat hij niet alleen schijnbaar terloopse verwijzingen in zijn poëzie en proza, en afzonderlijk opgenomen citaten, maar ook de inventio van enkele emblemen aan Erasmus te danken heeft. In diens Parabolae zijn althans veertien mogelijke, soms licht variërende, ontleningen aan Plutarchus, één aan Seneca en zestien aan Plinius aangetroffen, die in de Sinne- en minnebeelden een plaats hebben gekregen. Maar hoewel er sprake is van toch tenminste eenendertig parallellen, zal Cats Erasmus' compilatiewerk zelf niet bij de hand hebben gehad; het algehele patroon van ontlening wijst erop dat de genoemde vergelijkingen uiteindelijk uit een latere bron komen.

Erasmus, en in zijn voetspoor andere samenstellers van omvangrijke verzamelingen loci communes, van gemeenplaatsen, zetten de op dat moment beschikbare literatuur overzichtelijk, per onderwerp, bij elkaar. In aparte categorieën daarbinnen lagen talloze metaforische omschrijvingen voor het oprapen om emblematisch verwerkt te worden. Cats en naast hem andere emblematici en prentmakers, hebben er uit geput, waarschijnlijk meer dan men vermoedt. De meeste van de losse citaten evenals de klassieke metaforen waarop de prenten zijn geïnspireerd, werden door hem uit één en hetzelfde werk gehaald, te weten de Polyanthea nova van Josephus Langius. Na een tamelijk intensieve zoektocht zijn ruim tweehonderd parallelle plaatsen in dit verzamelwerk teruggevonden.

Behalve aan deze Langius ontleende Cats aan Lipsius' Politica en aan boeken over het huwelijk en de verloving van Cypraeus, Arnisaeus en Robert. Opvallend is dat hij uit die werken één plaats citeert en dan op dezelfde pagina nog wat extra citaten meeneemt of gaat bladeren om vervolgens in die omcirkelende bewegingen in het voorbijgaan nog enkele andere bruikbare aanhalingen in te passen. Op een vergelijkbare manier las hij in de Institutio van Calvijn en in Juan Vives' De officio mariti. Bij dit alles had hij geen behoefte de citaten die hij via zo'n tussenbron aanhaalde op hun nauwkeurigheid na te lezen. Vandaar dat verhaspelde namen of verwijzingen konden blijven staan en onjuist toeschreven citaten nooit zijn rechtgezet.

[pagina 58]
[p. 58]

De literatuurhistoricus G.A. van Es schreef in 1962, in de herdenkingsbundel Aandacht voor Cats bij zijn 300-ste sterfdag: ‘Cats is realist, met alle hebbelijkheden en onhebbelijkheden van een zo op de tastbare omgeving gerichte kunstenaar’. Hij vond de bundel te zwaarwichtig belast met renaissancistische geleerdheid: het werk typeerde voor hem meer de geleerde Cats, dan de didacticus die ‘een breed publiek wil bereiken’. Interessant is dan de uitspraak die hij hierop liet volgen: ‘Cats moet zijn vorm nog vinden’, omdat eruit blijkt dat Van Es op voorhand uitging van het idee dat Cats zelf altijd een breed publiek heeft willen bereiken. Dat valt wat betreft zijn debuut op zijn minst te betwijfelen.

Eén belangrijke bron moet natuurlijk nog worden genoemd. Alle emblemen in Cats' werk zijn doortrokken van bijbelse noties. Er wordt expliciet, maar zeker zo vaak impliciet, zeer vele malen uit de bijbel geciteerd en op de meest uiteenlopende passages gezinspeeld. Het grootste aantal aanhalingen komt uit Spreuken, het apocriefe bijbelboek Jesus Sirach, de psalmen en de brieven van Paulus. Doordat aan het godsdienstige stadium telkens een amoureuze en maatschappelijke duiding voorafgaat, zijn er nauwelijks schriftuurlijke of specifiek christelijke bronnen aan te wijzen voor de prenten.

Wel ligt de bijbel telkens aan de basis van een deel van de strekking en dit beperkt zich meestal tot de derde afdeling. Christelijke en andere deugden, zoals ootmoed, matigheid, aanvaarding van de dood en lijdzaamheid, behoren tot de vaste thema's. Besproken onderwerpen zijn de bekering, de genade, het gebed, de zonde, de afkeer van de wereld, de ingrepen van God evenals de valstrikken die de duivel legt. Naast de bijbel wendt Cats vooral de kerkvaders Augustinus, Ambrosius, Gregorius en Bernardus aan om de uitgedragen christelijke moraal te bevestigen of kracht bij te zetten. Soms fungeren hun inzichten als uitgangspunt of kern van de uitleg. Dat elk embleem uitmondt in een religieuze toepassing heeft onder andere tot gevolg dat op die laatste de nadruk komt te liggen: daar wordt naar toe gewerkt. Dit tweeënvijftig keer herhaald proces van betekenistoekenning weerspiegelt evenzovele keren de boodschap dat de mens de voorgestelde spirituele ontwikkeling (op de weg tot de eeuwige zaligheid) dient door te maken en Cats zet uiteen hoe men dat kan doen.

 

Al bij al zijn er maar weinig visuele overeenkomsten met de Nederlandse, deels polyglottische, liefdesembleembundels. Cats stemt vooral met hen overeen in de ovidiaanse en petrarkistische thema's. Bij de parallellen met het emblematisch werk van Otto Vaenius, waaronder

[pagina 59]
[p. 59]

diens Amorum emblemata (1608) kan het gaan om visuele en thematische voorbeelden, om versregels of om een aantal citaten. In sommige gevallen is ontlening zeer waarschijnlijk. Met Nederlandse moreel-didactische bundels zijn er eveneens enkele saillante overeenkomsten; zo nu en dan stemt Cats beeldend en duidend overeen met Roemer Visscher en hij heeft daarnaast kennis kunnen nemen van Visschers kernachtige definitie van het embleem, evenals van diens opvattingen over het doel van het genre. En beide emblematici wezen met nadruk op de vermakelijkheid van de prenten.

De buitenlandse bundel die het meeste invloed heeft gehad, is de uitgebreide verzameling dier- en plantemblemen van Joachim Camerarius, in 1595 verschenen. De vier werken die Camerarius maakte over viervoeters, insecten, vogels, en bomen en planten zijn bij herhaling gebruikt. Van de Spaanse voorgangers zijn er enkele aangehaald; vanuit Frankrijk is er invloed uitgegaan van het werk van Barthélemey Aneau, Gilles Corrozet, Pierre Coustau, Denis Lebey de Batilly en Guillaume de la Perrière.

[pagina 60]
[p. 60]

Valt er dan niets herkenbaars Nederlands te bespeuren? Jawel, maar dat zit hem meer in de uitgebeelde personen en enkele objecten waarmee ze in de weer zijn, dan in de algehele aankleding. Veel van de handelingen op de prenten zijn gesitueerd in de buitenlucht, waarbij de contouren van de stadjes minder referentieel zijn dan men misschien op het eerste gezicht zou vermoeden en het is nauwelijks mogelijk om de weergegeven plekken in de werkelijkheid te lokaliseren. De pseudo-topografische voorstellingen wekken bij de (Nederlandse) lezer wel herkenning, maar zonder echt realistisch of liever gezegd nauwkeurig

[pagina 61]
[p. 61]

te zijn. Er is evenwel een voorbeeld van een prent die wel degelijk referentieel is.

Windwijzers en torenhanen zijn populair in de prentkunst en emblematiek. Bij Cats blaast een antropomorfe wind tegen een weerhaan op een vierkantige klokketoren; van deze prent is ook een oorspronkelijke voortekening bewaard gebleven.



illustratie
22. Adriaen van de Venne. Voortekening voor ‘Dominae, quo me vocat, aura’. Jacob Cats, Silenus Alcibiadis. Middelburg 1618, nr. 28 (Leiden, Universiteitsbibliotheek. Museum Catsianum).


Maar Cats stond weer niet alleen. Een weerhaan trad al eerder op bij Roemer Visscher, vier jaar vóór de Sinne- en minnebeelden. ‘Onghestadigh, maer nut’ luidt het motto en het bijschrift verklaart dat zoals een onbestendig draaiende weerhaan dienstig kan zijn bij het aangeven van de windrichting, ook onvoorspelbaar of veranderend gedrag van mensen wel eens voordeel kan opleveren voor het algemeen belang. Als dat het geval is kan men spreken van te prijzen onstandvastigheid.



illustratie
23. ‘Ongestadigh, maer nut’. Roemer Visscher, Sinnepoppen. Amsterdam 1614, I, nr. 35.


Cats blijkt zich in zijn uitleg aan te sluiten bij Visscher. Het type toren is echter afwijkend en daarmee biedt de verwerking die Van de Venne eraan gaf een lokale verrassing. De tekening en prent zijn een getrouwe weergave van de toren van de St. Pieterskerk in Middelburg, ook wel Oude kerk of Noord-munsterkerk genoemd. De kerk werd in de negentiende eeuw afgebroken.

Een schilderij van omstreeks 1620 waarop de kerk te zien is, hing in het stadhuis van Middelburg, maar is tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren gegaan. Dezelfde kerktoren is opgenomen op een kopie uit het eerste kwart van de zeventiende eeuw naar dit schilderij van Van de

[pagina 62]
[p. 62]

Venne, getiteld IJsvermaak op de stadsvest nabij de Noordpoort te Middelburg.



illustratie
24. IJsvermaak op de stadsvest nabij de Noordpoort te Middelburg. Naar een schilderij van Adriaen Pietersz van de Venne. Eerste kwart zeventiende eeuw (Middelburg, Rijksarchief Zeeland).


De St. Pieterskerk staat er tussen het armweeshuis en de Adbijtoren in. Wanneer Van de Venne uit een van de bovenvertrekken van zijn Middelburgse woning keek, op de hoek van de Nieuwe Beurs, zag hij de toren precies zoals hij op de embleemprent is getekend. Een dakraamnotitie dus, die de Zeeuwen, en toch zeker de Middelburgers in wier stad het boek werd gedrukt, destijds meteen hebben herkend.

 

Nog steeds heeft men het wanneer Cats' embleemprenten ter sprake worden gebracht, over ‘scènes uit het alledaagse leven’, waargenomen in de eigen situatie. Zeker, meerdere uitbeeldingen kunnen kiekjes zijn en de ronde vorm van de prenten draagt bij tot het idee dat men door een kijker de werkelijkheid beziet. Wat bij het maken van de uitgave naar voren kwam, is dat aan vele ervan literaire vertrekpunten ten grondslag liggen, maar zij blijven doorgaans verzwegen. Het gaat dan onder meer om Plinius, Plutarchus en Lipsius die in hun geschriften vaak mooie en pakkende vergelijkingen invlochten. We zagen dat al bij

[pagina 63]
[p. 63]

het brandhout. Het zijn precies deze vergelijkingen en metaforen die Cats oppikte en tot startpunt van zijn embleem maakte. Bovendien - daar ziet het althans naar uit - ontleende hij er soms ook één van zijn drie duidingen aan.

Cats kan het zo bekende beeld van de schrokkerige en hebzuchtige hond vanzelfsprekend in zijn omgeving hebben waargenomen: in dat geval zou het een afspiegeling van de alledaagse werkelijkheid zijn.



illustratie
25. ‘Res immoderata, cupido est’. Jacob Cats, Proteus ofte minnebeelden verandert in sinne-beelden. Rotterdam 1627, nr. 39.


Dit neemt niet weg dat zijn kijken in dit specifieke geval - eveneens - literair gevoed kan zijn. Een verwijzing naar of toespeling op Seneca's Brieven is zeer wel mogelijk, want die schreef:

Heb je wel eens een hond gezien die met open mond brokken brood of vlees die hem door zijn meester werden toegeworpen probeert op te vangen? Al wat hij te pakken krijgt, verslindt hij terstond met één hap en telkens weer doet hij zijn mond open in de hoop dat er nog meer komt. Hetzelfde gebeurt met ons: al wat de fortuin ons gretig verlangen toewerpt, werken wij onmiddellijk weg zonder er ook maar enigszins van te genieten, helemaal gespannen en erop gespitst weer iets anders weg te graaien. Dit gebeurt de wijze niet: hij is verzadigd.

Deze tekstplaats werd ook aangehaald door Erasmus in zijn Parabolae en Langius nam hem op in zijn genoemde overzichtswerk. In dit ene hondembleem komen in totaal zes ontleningen voor die ook Langius geeft.

Het vertrekpunt voor de prent met een kaars die opnieuw opvlamt, zal gezocht moeten worden in Plutarchus' Moralia.



illustratie
26. ‘Flamma fumo proxima’. Jacob Cats, Proteus ofte minnebeelden verandert in sinne-beelden. Rotterdam 1627, nr. 17.


Opnieuw was het Erasmus die deze vergelijking een plaats gaf in zijn Parabolae: ‘Als een kaars die, wanneer je hem bij een vuur houdt als hij net is gedoofd, direct weer oplicht, keert de ziel die het lichaam rechtstreeks verlaat, gemakkelijk terug naar haar eigen natuur’. En het patroon herhaalt zich: samen met nog twee door Cats in dit embleem gegeven vergelijkingen vermeldde Langius ook deze tekstplaats.

Op een andere gravure in de Sinne- en minnebeelden staat een nar, zo blijkt uit de bijschriften, met een strodraadje vastgebonden aan de sokkel van een pilaar. Kinderen lachen hem uit.



illustratie
27. ‘Fac sapias et liber eris’. Jacob Cats, Proteus ofte minnebeelden verandert in sinne-beelden. Rotterdam 1627, nr. 24.


Cats' gedicht bij de tweede toepassing luidt:

[pagina 64]
[p. 64]
Der dwasen bant, is onverstant.
 
Wat isser menich mensch in onsen tijt te vinden
 
Die aen een enckel stroo sich plach te laten binden.
 
Wat isser menich mensch die wat een ander doet
 
Houdt voor een stalen bant die niemant breken moet.
 
So plach het domme vee met onghewisse schreden
 
Oock op een quaden wegh een ander na te treden.
 
Ghy, leeft ghelijck een mensch, dat is na wijsen raet,
 
Doet na de reden eyscht niet so de werelt gaet.

Dagenlang heb ik gezocht naar een iconografische pendant, talrijke brieven naar narredeskundigen in binnen- en buitenland gestuurd, maar niemand kon dit motief thuisbrengen. Tot ik Justus Lipsius' De constantia las en de passage vond voor Cats' duiding en misschien zelfs ook wel voor de uitbeelding. Ik citeer Lips:

[pagina 65]
[p. 65]
Wij hebben krankzinnigen gezien en om hen gelachen, toen zij door een bewaker of oppasser met een strootje of draadje vastgebonden werden, en zij daar stonden als door kettingen en echte boeien vastgeklonken. Daarmee vergelijkbaar is onze waanzin, als wij door een onbeduidende, op vooroordeel gebaseerde band aan een bepaald deel van de aarde gebonden worden.

Deze drie voorbeelden van ontlening aan klassieke en contemporaine literaire bronnen staan beslist niet op zichzelf en het zou me niet verbazen wanneer er binnen de Nederlandse emblematiek meer boven water komen. Ik wil besluiten met twee gevallen waarbij de ontlening via de oorspronkelijke literaire bronnen, of vanuit de internationale emblematiek kan zijn verlopen. Sommige van zulke toespelingen moeten de lezers toch hebben herkend (en ervan hebben genoten).

Op één van de embleemprenten zit in een rotslandschap een krokodil aan een rivier. In zijn geopende bek is een vogeltje, om precies te zijn een trochilus, aan het peuteren. Aan de oever paren twee patrijzen.

[pagina 66]
[p. 66]


illustratie
28. ‘Sibi nequam, cui bonus’. Jacob Cats, Proteus ofte minnebeelden verandert in sinne-beelden. Rotterdam 1627, nr. 34.


Behalve bij Plinius komt een verhaal over de krokodil en het vogeltje onder andere voor bij Herodotus, Aristoteles en Plutarchus. In de beschrijvingen ligt de nadruk op het feit dat de vogel de krokodil afhelpt van de vervelende bloedzuigers die in zijn bek blijven zitten; het beestje eet ze met smaak op. Bij Aelianus heeft de relatie veel weg van die tussen een mondhygiënist en zijn patient: ‘Hij peutert er de zojuist genoemde dieren uit, terwijl de krokodil deze service bewegingloos ondergaat.’

Het verhaal is binnen de emblematiek populair: in zijn Empresas morales van 1581 is het Juan de Boria die het, onder het motto ‘De natuur verafschuwt ondankbaren’, bij mijn weten het eerst verwerkt. Volgens de uitleg zou de krokodil meer dankbaarheid mogen tonen. Veertien jaar later verschijnt het dierenpaar wederom om de dankbaarheid uit te beelden, nu in Joachim Camerarius' Symbolorum et emblematum ex animalibus quadrupedibus (1595). In deze bundel is de pictura meer uitgewerkt: behalve de waterstroom op de voorgrond - het is de Nijl - heeft het landschap duidelijker contour gekregen.

[pagina 67]
[p. 67]


illustratie
29. ‘Ingratos natura abhorret’. Juan de Boria, Empresas morales. Praha 1581, nr. 83.




illustratie
30. ‘Gratis servire iucundum’. Joachim Camerarius' Symbolorum et emblematum ex animalibus quadrupedibus. Nürnberg 1595, 106, nr. 98.


Wanneer men deze twee afbeeldingen vergelijkt met de gravure bij Cats, valt direct op dat de krokodil bij zijn voorgangers - slapend - op zijn rug ligt, wat hem minder gevaarlijk maakt. (Cats brengt het gevaar van de actie juist nadrukkelijk onder woorden.) Komt het landschap in de buurt van dat bij Camerarius, de compositie van de krokodil en het vogeltje vindt overtuigend aansluiting bij een derde uitbeelding van het paar, namelijk op een Florentijns devies in Cesare Capaccio's Delle imprese trattato uit 1592, waar de krokodil ook aanmerkelijk angstwekkender kijkt.

[pagina 68]
[p. 68]


illustratie
31. ‘Compositis legibus’. Giulio Cesare Capaccio, Delle imprese trattato. Napoli 1592, II, 59v.


Cats voegde aan de oever van de Nijl behalve enkele details ook de parende veldhoenen toe; zij ontbreken op de eerdere voorstellingen. Zoals bij andere emblemen het geval is, hoeft ook nu de bron niet em-

[pagina 69]
[p. 69]

blematisch te zijn. Plinius en Plutarchus gaven genoeg stof om er een embleem van te maken en Cats verwijst, nu bij uitzondering, niet voor niets naar de beide antieke teksten. Wel kunnen de emblematische voorgangers, met name de twee laatste, op zijn minst van invloed zijn geweest op de uitbeelding.

 

Het moge duidelijk zijn dat in de meeste gevallen de uitgebeelde scènes niet afkomstig zijn uit het dagelijks leven, maar dat het gaat om literaire uitgangspunten die ook vaak zijn terug te vinden. Natuurlijk kan het beeld nog steeds als een alledaags tafereel werken: in die herkenbare aanschouwelijkheid (aangepast aan de leefwereld van de beoogde lezers) ligt ook de retorische, didactische en mnemotechnische kracht. Maar wie nagaat waar Cats zijn inspiratie vandaan heeft, bemerkt dat dit naast de emblematiek en de overige literatuur, vooral via de compilatieliteratuur is gelopen. Die bereikte aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw, toen de humanistische verzamelingen werden samengevoegd, een indrukwekkende omvang. Onuitputtelijke fondsen van excerpten uit de Westeuropese literatuur van de Griekse oudheid tot in de eigen tijd stonden de literator ter beschikking en hij schroomde niet om daar, men mag gerust stellen met een gretigheid als een trochilus, gebruik van te maken.

Ik bracht aan het begin de gevangen muis ter sprake. Hij komt ook, maar abusievelijk in de eerste druk van Aliciato voor. Het epigram gaat over een muis die gevangen wordt door een oester, onder het motto: ‘Gevangen wegens gulzigheid’. De ontwerper van de houtsnede, die het onderschrift verkeerd had gelezen, beeldde echter in plaats van een

[pagina 70]
[p. 70]

oester, een muizeval af. In de later verschenen edities is deze verlezing rechtgezet en de val vervangen door de oester. Tevens is het catastrofale moment vanaf de uitgave uit 1551 duidelijk gesitueerd aan het strand. In deze versie verdwijnt het gevangen, gulzige muizekopje geheel in de oester.



illustratie
32. ‘Captivus ob gulam’. Andrea Alciato, Emblematum liber. Augsburg 1531, E3v.




illustratie
33. ‘Captivus ob gulam’. Andrea Alciato, Emblematum liber. Lyon 1551, nr. 102.


Een overeenkomstig embleem treft men aan in de Nederlandse literatuur, wederom bij Eduard de Dene, in De warachtighe fabulen der dieren.



illustratie
34. ‘Om t'leckerlick leven, Comt menich in sneven’. Eduard de Dene, Warachtige fabulen der dieren. Brugge 1567, p. 138.


Hier is het geen muis maar een ‘huisrat’ die het met zijn leven moet bekopen. De pictura, inclusief de in het rond liggende schelpen, is compositorisch verwant aan de prent bij Cats.



illustratie
35. ‘Qui captat, capitur’. Jacob Cats, Proteus ofte minnebeelden verandert in sinne-beelden. Rotterdam 1627, nr. 25.


Bij hem zien we een kokmeeuw, die met wijduitstaande vleugels voor een oester zit. Zijn bek zit vast tussen de twee schalen van het dier. De amoureuze gedichten over de meeuw handelen onomwonden over de omgang van losbandige jongens met lichtzinnige en flirtende meisjes, die erin slagen iemand te vangen. Hij die dacht te grijpen, wordt zelf gevangen en zijn buit heeft juist hem verrast. Dit wordt gesymboliseerd in de meeuw en de oester, een keuze die vanwege beider sexuele connotaties, niet toevallig is. Het eerste bijschrift in 1618 - met een typisch catsiaans motto - gaat als volgt:

[pagina 71]
[p. 71]
Die greep, is in de neep.
 
De Meeu vlieght greetich heen, om spijs voor haer te rapen;
 
Dies vint sy aen de strand den Oester ligghen gapen,
 
Sy pickt na 't lieflijck aes, en meynt te eten sat,
 
Mits sluyt haer d'Oester-schelp: Siet daer de Meeu ghevat.
 
Dit beelt sal zijn een les voor al dees wulpsche gasten,
 
Die platt af zijn gheneyght, al-waer wat gaept te tasten:
 
Wel menich open schelp, misschien, naer hun verlangt,
 
Maer 't wert al meest een jaght daer 't net den vangher vangt.

Met deze kennis ga ik, tot slot, nogmaals terug naar een auto-reclame.



illustratie
36. ‘De droom van elke meeuw’. De volkskrant 12 juni 1991.


Een van de advertenties van het automerk Mazda vertoont een bijzondere overeenkomst met dit meeuwembleem van Cats. In 1991 was in de dagbladen paginagroot een afbeelding van een open Mazda te zien. De bestuurder verdwijnt achter het koetswerk van de auto en de aandacht gaat uit naar een in een modieuze zomerjurk geklede vrouw, die met haar hand op het hoofd lachend naar boven kijkt. Want daar ligt het perspectief. Uit het opschrift blijkt dat het om een meeuw gaat. En die droomt ergens van. Het luidt: ‘De droom van elke meeuw’.

[pagina 72]
[p. 72]

Enerzijds is er de kracht van het beeld, anderzijds die van het woord. De advertentie kan worden opgevat als een embleem: er is een motto, een pictura en - hier in kleine letters onder aan de rand - een toelichtend bijschrift. Met deze combinatie van koptekst en foto komt de hedendaagse lezer al een heel eind. Immers, zo'n meeuw kan maar van één ding dromen, en dat is zo'n glanzende, nieuwe auto doeltreffend bevuilen. Iedereen weet dat vooral meeuwen daar sterk in zijn. Een open auto verhoogt de pret, en wanneer er een jonge vrouw in zit, is het nog leuker. Dat is althans de gedachte.

De lachende vrouw die via het open dak naar boven kijkt, zorgt evenwel voor een dubbele betekenis. Zij verlegt de toepassing en fungeert als perfecte verleidster van de man die er, met iets andere bedoelingen, eveneens van droomt haar te bezitten. Deze lezing bedenk ik niet zelf, maar wordt ingegeven door het bijschrift, waarin onder andere staat: ‘Zeg nou zelf: Zag u ooit zo'n groot open dak? Nou de meeuwen ook niet’, en: ‘Al met al niet alleen voor de meeuwen een droom van een auto.’

[pagina 73]
[p. 73]

Wanneer de meeuw voor de man staat, en de auto samenvalt met de vrouw (let ook op het opengeschoven dak) is de verborgen betekenis duidelijk en waarschijnlijk niet zonder effect. De droom van elke meeuw wordt dan de droom van elke man en zijn droom kan het toch niet zijn op de auto te willen poepen.

Deze dubbele bodem werd goed aangevoeld door een ander reclamebureau, dat na de campagne de volgende echo liet horen, met een knipoog naar het Zeeuws meisje en haar bekende pakje boter. En daarmee zijn we weer in Zeeland.



illustratie
37. ‘De droom van elke Zeeuw’. Adformatie 20 (16 juli 1992), nr. 28/29, 3.


Jacob Cats houdt ons tot op de dag van vandaag in de greep met zijn vindingrijke duidingen van vertrouwde beelden. Zijn motto ‘Die greep, is in de neep’ vormt bovendien een overtui-

[pagina 74]
[p. 74]

gende samenvatting van wat de makers van beide advertenties voor ogen heeft gestaan. De auto zult u in de editie vergeefs zoeken, en zoals u zult begrijpen is niet alles bevredigend opgelost. Dat kan niet en hoeft ook niet, want er moet wel wat overblijven. Een uitspraak van Cats is mij van jongs af voorgehouden. Het zijn de woorden waarmee de dichter een van zijn prozateksten sententieus afsluit en die meteen ook treffend de rol van een editeur relativeren:

 
Noyt heeftet yemant hier soo klaer,
 
Of 't hapert noch al hier of daer.

Ik hoop van harte dat de komende editie een aanzet zal vormen en dat niet alleen de haperingen maar ook de aangeboden overwegingen verder worden bezien en uitgewerkt.

Eén van de meest bekende humanistische beelden is dat van de bij die al vliegend door alle tuinen uit de mooiste bloemen het beste zuigt en zo aangename honing bij elkaar scharrelt. Zo zou, vond men, de dichter ook te werk moeten gaan, en zo deed Cats het ook. Hij leverde in de bloei van zijn leven een literair bloemstuk af, waaraan voor wie er gevoelig voor is, veel aangenaams valt te ruiken. Dat geldt niet minder voor een editeur die in enkele jaren heel wat terreinen af kan snuffelen, maar weet en er vrede mee moet hebben dat niet elke tuin zich helemaal prijsgeeft en zich naar zijn hand laat zetten. Dat wist trouwens ook Voltaires Candide maar al te goed. ‘Wij moeten onze tuin bewerken’, zei hij, en hij nam de schoffel ter hand.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Proteus of Sinne- en minnebeelden en Galathea


auteurs

  • over Jacob Cats

  • over Adriaen van de Venne