Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Peel omnibus (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Peel omnibus
Afbeelding van Peel omnibusToon afbeelding van titelpagina van Peel omnibus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (21.45 MB)

ebook (3.17 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Editeur

Toon Kortooms



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Peel omnibus

(1969)–H.H.J. Maas–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

4

De eerste tijd ging het goed genoeg in de trouw. Van boerenknecht, die zijn huur al lang op had vóór het jaar om was, had Hansen door met Floor te trouwen een eigen goedje gekregen met nog geld toe. Zo trof het nog niet iedereen. En een knappe vrouw was Floor toch ook, en werken deed ze goed. Als hij er aan dacht, hoe hij vooruitgekomen

[pagina 26]
[p. 26]

was, terwijl hij anders misschien zijn hele leven lang knecht of arbeider had moeten blijven, dan hield hij van Floor. Jan was wel niet van hem, maar wat kon dat nou geven?

Toen er echter meer kinderen kwamen, had Hansen met dat ‘andermans jong’ niets meer op. Hij had er al moeite genoeg mee om zijn eigen ‘blagen’ de buik vol te kunnen geven. Moest hij zich nou ook nog kapot werken voor een kind, dat hem niks aanging?

Die gedachten gemelijkten in hem op, als Jan wat nieuws moest hebben, een nieuwe broek of een paar klompen. 't Moest maar allemaal betaald worden! En hij kon er van de vroege morgen tot de late avond voor sjouwen. En die jong had ook alles dadelijk versleten, 't baatte niks, of hij ook wat nieuws kreeg, hij was er zo dóór.

Eerst ging hij er mokkend over rondzeuren, in zich zelf. Van lieverlede verinnigde zich dat zó met zijn gedenk, dat het verwijt eindelijk in plotse uitschieting door zijn lippen heendriftte, toen Floor eens weer geld moest hebben voor Jan:

‘Maar vrouw, dat kan zo toch niet gaan met die jongen. Een paar klompen, dat is net zo veel als niks. Het kost voor onze eigen kinderen al genoeg.’

‘De jongen kan toch niet blootsvoets lopen en hij heeft toch niks méér nodig dan anderen,’ zei Floor daar verbaasd tegen in. En toen, op eens vuur vattend na de nog even overdenking van zijn gezegde, waarvan de toespeling op Jans geboorte naflitste door haar gedachten:

‘Jan is toch net zo goed ons eigen kind als de anderen.’

‘Het mijne toch niet,’ verdedigde hij zich met lichte schampering in zijn toon, die haar tegenvlijmde.

Voor het eerst zag zij toen klaar zijn karakter. Een vaal bleek overtrok haar gelaat, terwijl kilte van vage vrees haar lijf doorhuiverde. Kwaadheid en verdriet borrelden op in haar borst en heftig snikkend barstte zij uit:

‘Moet ge daar nou nog mee aankomen na al die mooie praatjes van vroeger? Waarom hebt ge me dan niet gelaten waar ik was?’

't Speet hem toen, dat hij niet beter op zijn woorden gelet had. Hij had het er niet zomaar uit moeten flappen en bang, dat Floor er over zou gaan praten bij haar huis en dat er dan geklets zou komen in het dorp, wilde hij het weer goed maken met vriendelijk-doening en gulgeven van het gevraagde.

Maar sinds die tijd felde geruzie in huis vaak op bij de minste aanleiding.

Als Floortje niet kon aanzien, hoe Jan achteraf gezet werd, of als een onverdiende afsnauwing voor haar opgewekt erg-denken klonk als een verwijt om het vroeger gebeurde, dan nam zij Jan in bescherming in een tartende, starre zwijging, tot op de duur de laaiende woede uitbrak in hoog-gaand gekijf..

[pagina 27]
[p. 27]

Op een middag had Jan bij het klauteren op een hoop brandhout zijn broek gescheurd. Hevige angst doorsidderde hem, toen hij het doffe kraken hoorde van de vastgeraakte pijp. En door het ijlings losrukken, terwijl hij hijgend met schuw ogengeblik loerde naar zijn vader, die het hout opstapelde, hoekte de scheur uit tot een grote winkelhaak, zodat de lap afhing en de knie wit opbolde door de opening heen. Met schuivend-sluipende passen wilde Jan ongemerkt weggaan naar zijn moeder, iets voorovergebukt lopend, doordat hij met de hand de lap verbergend ophield over de knie.

Zijn bang gekijk en zijn snel wegsluipen trokken de aandacht van zijn vader.

‘Wat is er, Jan? Wat hebt ge nou weer aangevangen, vlegel?’

De harde uitroep doorschokte de jongen. En afwerend stamelde hij:

‘Ik heb de broek niet gescheurd!’

Door de schrik liet hij de knie los en Hansen zag de grote gaping in de broek. In opbruisende woede greep hij Jan vast, die een angstige krijs uitstiet, en sloeg hem met een knuppel, dat hij kermend zijn lijf kronkelde over de grond.

Floortje kwam naar buiten lopen en greep Jan op, huilend van kwaadheid, dat hij altijd op die jongen zat te hakken, beul, die hij was, hij had geen hart, anders kon hij zo niet doen!

Opgewonden raasde ze haar drift tegen hem uit, terwijl ze Jan strelend suste.

Met het eind hout nog in de hand, woedde hij voort, zonder acht op haar te slaan:

‘Ik zal hem leren, de vlegel! Ransel moet hij hebben, dat hij geen raad weet!’

‘Ge hebt niks te leren! Ge blijft van hem af. Het is mijn jongen!’ krijste zij met fel-hoge stem hem toe.

‘Ja, we weten hoe ge daar aangekomen bent,’ schamperde hij.

‘Dat raakt u niet. Nou weet ge het!’

‘Ge bent zeker nog gek op die van de burgemeester en daarom trekt ge die jongen altijd voor. Maar die kan u nou missen, hè?’

Striemend geselde hij zijn verwijtingen en zijn hoonwoorden op haar neer, die haar klein sloegen van trillende vrees voor zijn nietsontziende ruwheid.

Uit angst voor zijn kijven en schelden durfde Floortje zich toen niet meer te verzetten. Terwijl haar hart het uitsnikte, liet zij haar man in treurende zwijging begaan en kon alleen in stilte wat toestoppen aan Jan, die meer slaag kreeg dan wat anders. En, om de harde kastijdingen te ontgaan, het huis uitvluchtte, en dan soms hele dagen omzwierf, alleen, aan zijn lot overgelaten.

Doffe onverschilligheid kwam zó over hem, en een niets-sparende wreedheid verstikte alle ander gevoel in zijn borst. Zijn enige zorg was

[pagina 28]
[p. 28]

uit de handen te blijven van iedereen, die hem zou willen grijpen en slaan. Dat maakte hem geraffineerd en vlug.

Als de honger pijnend aanknaagde, nam hij kleine kinderen hun boterhammen af, of plukte wortels in het veld en stal het fruit uit de boomgaarden, driest zijn zakken langzaam tergend volstoppend, tot hij bijna in het bereik was van de eigenaar, om zich dan ijlings uit de voeten te maken en uit de verte de hijgende vervolger door hel opklaterend gelach en spottend geroep voor de gek te houden.

‘Baas, ik zou toch eens naar Hansen gaan over die vlegel van een jongen. Dat we daar zo'n chagrijn van moeten hebben. Dat is voor geen mens te doen. Wat is dat toch een kwajongen. Daar deugt geen spier aan!’ wond de boerin met kwakerig-schelle roepstem al uit de verte de kwaad-terugmopperende boer op.

Die naar Hansen.

‘Zeg, ge moet uwe jongen toch eens wat beter nagaan. Het wordt te erg. Daar heeft men toch een verdriet van!’

‘Wat is er nou weer?’

‘Tja, niet dat ik wat om een appel geef, dat weet ge wel, zo ben ik niet. Maar ze zijn immers nog niet rijp. Dat is toch jammer dat ze nu al geplukt worden!’

‘Nou, jaag hem er dan uit!’

‘Ja, jaag hem eruit, jaag hem eruit! Ge hebt goed praten. Daar geeft hij niks om. Hij klimt zomaar in de boom en scheurt de tak. En dan lacht hij u nog uit ook.’

‘Ik kan er verdomme ook niks aan doen. Ik ransel hem genoeg, maar het helpt niet. En bij mijn vrouw kan hij geen kwaad doen.’

‘Nou, maar ik zeg u dat het een vlegel is. De grootste die er rondloopt. Iedereen klaagt over hem. Ge zult het zelf zien, daar komt niks van terecht. Hij groeit op voor de galg. Niemand kan hij met rust laten. Maar anders moet ik naar de politie gaan. Dat kan zo niet langer, dat begrijpt ge toch wel.’

‘Nou, ga naar de politie voor mijn part!’

‘Nee, we zijn altijd goeie vrienden geweest. Daarom laat ik 't, maar anders... Mijn vrouw zei al, waarom gaat ge niet naar de veldwachter? Maar we kennen elkaar al van kindsbeen af, nietwaar?’

Na zulke bezoeken raasde Hansen zijn optoornende scheldwoorden over die ‘vlegel’ tegen Floortje uit, en woede borrelde wild om in zijn borst. Zo gauw Jan in huis was, viel hij op hem aan, zijn drift uitend door slagen en stompen.

‘Daar, zakkerjuse vlegel! Hier! Daar! Probeer dat nog eens, lummel, verdomde knul! Wat denkt ge wel?’

Krijsend rukte de jongen zich los naar moeder, of de deur uit. In bijzijn van haar man durfde Floortje hem niet meer voor te spreken. Onder haar werk liep zij over hem te tobben, en in-stilte ging zij naar hem

[pagina 29]
[p. 29]

toe, dikwijls 's avonds aan zijn bed, en praatte dan met hem, op een zeurig-wenerige toon hem opbeurend. En klagelijk hem zeggend, dat hij ook goed moest oppassen, niet zo vlegelachtig moest zijn. Moeder had er zo'n verdriet van. Gaf ie daar dan niks om? Hij moest haar dan nog eens beloven heel braaf te zijn...

‘Toe, Jan, zeg eens wat tegen moeder!’

‘Ja, ik heb het ook altijd gedaan bij vader. En dan krijg ik maar ransel. Als ik niet wegliep, dan ranselde hij me nog veel meer.’

Hij stootte de woorden dan uit, vol mokking de stem.

‘Ja, ja, het is wat te zeggen! Ik heb er ook zo'n verdriet van. Is dat een kerel!’

‘Gij moest ook maar weglopen, moeder. Ik zal wel voor u werken.’

‘Och, jongen, wat heeft men nou aan het leven?’

Al sterker groeide wraakzucht in Jan tegen zijn vader aan. Was hij maar eens groot, dan zou hij 'm met zo'n dik hout... zó dik... als hij maar eens sterk was... met een ijzer... met een mes...

Zijn lichaam wrong zich in woede-trillingen en zijn zenuwen spanden bij het gedacht genot, zijn vader te zien sidderen voor hém, voor zijn striemen.

Nu koelde hij zijn heetbrandende zucht naar wraak door zijn jongere broertjes en zusjes te plagen die niet zoveel slaag kregen van vader. Angstig schoot hij dan de straat op, van huis weg, uit de verte nog hen dreigend met vuistheffing en uitgebromde woorden, als ze hardop uitschreiden de pijn van zijn geniepig knijpen en stoten.

Dan opeens draaide hij zich om, en fluitend, met de handen in de zak, liep hij verder, naar alle zijden uitloerend of hij niets vond, dat zijn bijzondere belangstelling nog wekte...

 

Urenlang lag hij plat op de grond ergens te staren, voor zich uit.

Als hij een kat zag lopen, leefde er een glans op in zijn even-nog suf-wezenloos voor zich heen geblik. En zijn mond vertrok zich tot een grijns. Vlug sprong hij halverwege op en kroop lenig naar het dier toe, het aanhalend met vriendelijk doend lokgeroep.

‘Poesje! Poesje! Kom maar gauw, braaf poesje, braaf beestje!’

En spitste zijn lippen tot een lief-nodigend zuiggepiep. Maar als de kat toch niet kwam, was hij met plots op-beweeg overeind en vervolgde het dier met stenen zover hij kon.

‘Maak dan ook maar dat ge weg komt, lelijk beest! Ksss! Ksss! Ksss!’

Als de kat echter kwam, met hoogopgekromde rug en behaaglijk snorrend gespin, aarzelend nader, pootje voor pootje langzaam tastend neerzettend, legde hij zich weer plat neer, en ging aldoor voort met zacht aan-gelok.

Eindelijk kwam het dier bij hem, strelend langs zijn benen en zijn armen schuiven.

[pagina 30]
[p. 30]

‘Braaf poesje... braaf poesje...’ vleide en streelde hij en zette haar op zijn kop en zijn rug onder spelend gesol. En voelde met zijn wangen aan het warme fluwelige haar.

Maar als het hem begon te vervelen, pakte hij opeens in opwellende wreedheid het beest bij de staart en hield het zo omhoog. En schudde van het lachen, als hij de angstige spartelingen aanzag en het pijnlijk gemiauw hoorde.

Naar school ging Jan zelden. Soms ging het een paar dagen goed. Dan was hij met ijverige gedienstigheid dadelijk klaar voor het pennen of boeken uitdelen of een en ander halen. De onderwijzer liet hem maar begaan, omdat er van werken toch niets kwam. Als hij op zijn plaats zat, krabbelde hij wat figuren op zijn lei, die hij dan liet zien aan de anderen, met triomfering in zijn blikken. Plotseling optrillend gegiechel riep de onderwijzer naar het luidruchtigend troepje toe. Met een snel beweeg streek Jan zijn hand langs de tong en één groot veegvlak wiste nat-kleverig over de tekening heen.

Nog nagiechelend antwoordde een van de kinderen op het verhorend vragen:

‘Jan heeft een vuil mannetje getekend...’

't Duurde niet lang of Jan haalde weer een streek uit, waarvoor hem straf wachtte. Om die te ontgaan kwam hij de volgende dagen dan maar niet terug. En zwierf weer rond.

Vaak landde hij dan aan bij een boer die hem liet helpen bij allerlei kleinigheden. En prijzend, dat hij zo goed werken kon, hem aanspoorde tot nog meer ijver.

Hij at met de knechts en de meiden aan tafel, die met hem praatten en zich met hem vermaakten.

‘Jan nog naar school gaan en met die blagen in een boekje zitten te lezen? Dat kunt ge begrijpen! Ik wed dat hij de meester nog liever in zijn gezicht sloeg.’

‘Ja maar, laatst heeft de meester hem toch bij zijn oren gepakt en in de hoek gezet.’

‘Dat moest hij eens doen! Dan schopte ik hem toch tegen de schenen!’ geurde Jan dan tegen die plagerijen in.

Op die boerderij kon hij 't allemaal goed vinden. Het liefst was hij bij de paarden. Met een flikkering van trots in zijn blikken over zijn kunnen stond hij wijdbeens op de kar, als de knecht hem een eind alleen liet rijden. Of haalde de paarden uit de wei en trok zich lenig lijfdraaiend omhoog op de rug van het vurigste dier. Reed dan, zich vasthoudend aan de manen en zelfvoldaan fluitend, naar huis, waar ze aangespannen of in de stal gebracht moesten worden.

‘Jan is onze knecht,’ deed de boer gewichtig.

Over zulk zeggen was Jan dan erg trots. Hij liet over alles zijn ogen gaan en kende de hele verdeling van arbeid. Met de handen in de zak-

[pagina 31]
[p. 31]

ken stond hij, een peinzing in zijn blikken, en een zacht lispelgefluit uitschuifelend tussen zijn even open lippen door, naar 't een of ander te turen. En riep dan in eens uit, op hoog-oplevende toon van belangrijk-ontdekken, wat er nog vergeten of niet zo als anders gedaan was.

‘Het is toch geen kwaje jongen, maar ze moesten hem niet zo behandelen,’ meende de boer, als anderen klaagden over zijn baldadigheden.

‘Ik kan altijd goed met hem opschieten.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken