Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Peel omnibus (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Peel omnibus
Afbeelding van Peel omnibusToon afbeelding van titelpagina van Peel omnibus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (21.45 MB)

ebook (3.17 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Editeur

Toon Kortooms



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Peel omnibus

(1969)–H.H.J. Maas–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

17

Toen de muur om het terrein klaar was, namen de zusters er haar rotrek. Met grote plechtigheid van feesten en toespraken, vlaggen, erebogen en kransen. In een lange stoet ging 't naar het nieuwe klooster toe. De schoolkinderen voorop. Dan de dorpsschutterij, enige mannen en jongens met een oud, verroest geweer op de schouder. De schutters gekleed in zondags pak en een platte pet met rood biesje. Bijna zoveel modellen van geweren als er personen waren. Enige bloemen, tot een bosje saamgebonden, staken uit de lopen. Voorop een man, die een spits uitlopende stok de lucht inpiekte met strak-ernstig voor zich heen geblik en druk-doening in al zijn beweeg. Nu en dan plotseling omdraaiend op de hielen en met een vlugge zwaai de stok wegpriemendpiekend naar de schutters. Dan weer met een dansachtige sprong vooruit, de stok balancerend boven zijn pet. Op hem volgde de tamboer, die met snelle slagen het gele vel besloeg, waarin een groot scheur-gat zwart opvlakte. Het oude, hier en daar uitgerafelde vaandel, waarop een verschoten heiligenbeeld nog even zichtbaar was, werd in lange golvingen heen en weer gezwaaid. Tussen twee schutters in, stijfbeende de koning met bovenlijf-zwaaien bij elke pas, voort. Een hoge hoed met een krans van bloemen op de rand, en een ketting met zilveren platen over de schouders, waren de tekenen van zijn waardigheid. Daarna de andere schutters, met zware, onregelmatige stappen marcherend. Een starre zwijging gewichtigde om hen heen.

Op de schutterij volgden bruidjes met grote boeketten. De dorpsfanfare toeterschetterde haar koperklankmuziek hoog boven alles uit.

De boeren hadden een erewacht gevormd. Allen droegen een wit-katoenen broek op de zware schoenen, die niet in de stijgbeugels pasten, en

[pagina 88]
[p. 88]

een hoge trouwhoed, nog van vader en grootvader. Staart en manen opgebonden met een rood lint, sjokten de werkpaarden voort.

's Zondags vóór de plechtigheid had de erewacht geoefend. Ze was naar het naburige dorp gereden en had stilgehouden voor de deur van alle café's. De boeren bleven dan op hun paard zitten en kregen zo het bier aangereikt. Dronken tussen hun geroep van: ‘sta stil!’, ‘hu!’ ‘sta dan!’ tot de onrustig trappelende paarden, de glazen leeg. En wierpen het overblijvende schuim op de grond. Dat was al een feest geweest. Geestelijken, de zusters en de burgemeester met de raadsleden volgden in wagens.

Een grote troep mannen, vrouwen en kinderen lawaaiden achterna.

De feestrede sprak van de onschatbare weldaad, heden aan het dorp bewezen. Van de grote zegen die voortaan over het dorp zou neerdalen, na de gebeden van die vrome Godgewijde maagden, die afstand hadden gedaan van de wereld en haar genoegens, om te leven in vrijwillige armoede en versterving, tot heil van haar medemensen. Zie, het voorrecht een klooster te bezitten, kon het dorp niet genoeg op prijs stellen. Allen moesten zich dankbaar tonen voor die genade en met vreugde in 't hart moest de redenaar het zeggen, ofschoon de aandoening hem bijna het spreken belette, dat aller deelneming en blijdschap hem troffen tot in de ziel. Zie dat wapperen van de nationale driekleur, zie die bogen en kransen getuigen van hun geestdrift. Zie dat opkomen van allen om de plechtigheid met hun tegenwoordigheid op te luisteren. Zie al die bewijzen van vurige Godsvrucht en van innig geloof. Alles, zelfs de hele natuur stemde in met hun feestgejuich. De zon schitterde aan de hemel, die met welgevallen neerzag op zijn kinderen, die zich rechtmatig verheugden over het onwaardeerbare geluk, dat hun ten deel gevallen was. Maar die stemming moest ook blijven en zich uiten in een altijddurende erkentelijkheid. Een zee van weldaden zouden de vrome zusterkens verspreiden door gebed in afzondering. Zij zouden zich geheel wijden aan het geestelijke, dat ver boven het aardse verheven is, om zondaars te troosten, ongelukkigen te steunen en smarten te lenigen. Maar de gelovigen moesten dan ook mede zorgen voor haar onderhoud. Hun milde vrijgevigheid was bekend, getuigen de prachtige ramen en heerlijke beelden in hun kerkgebouw, hun tempel, die vele dorpen hen benijden konden. Een nieuwe tempel was hier verrezen, mede door de goede zorgen van hun burgemeester, die, hoe jong nog, blijken had gegeven van steeds op 't welzijn der gemeente naar lichaam en ziel bedacht te zijn. Dat klooster was een sieraad voor de gehele streek en een weldaad voor allen. Zij moesten dat voortdurend op prijs weten te stellen en konden hun dankbaarheid, ook aan de burgemeester, niet beter tonen dan door het klooster te steunen. Er was veel geld nodig. Zeker, dat zou er wel komen, maar de dorpelingen moesten de vreemdeling met trots kunnen wijzen op

[pagina 89]
[p. 89]

hùn klooster, waartoe ook zij hadden bijgedragen. Ieder moest offeren naar zijn vermogen, het penningske der weduwe zou ook niet versmaad worden. Nog veel wachtte op voltooiing, eer het klooster de jonge dames uit de aanzienlijkste families een huisvesting en opvoeding kon aanbieden overeenkomstig de stand, waarin zij door hogere beschikking geplaatst waren volgens een alwijze, nimmer falende regeling.

Gejuich en getoeter daverde omhoog, toen de redenaar eindigde. Opnieuw bonkerde dreunend het massaal hoerageschreeuw en gejoel op, toen er gezegd werd, dat allen zich op gepaste wijze moesten vermaken tot viering van deze heugelijke dag en daarom vrij drinken hadden. De hoge gasten gingen binnen, waar hun het grote officiële feestdiner werd aangeboden.

 

De laatste karren werden geladen.

Nog een partij steigerhout, planken en kalkbakken moesten naar 't naastbijzijnde station vervoerd worden. Dan was alles opgeruimd.

Met een paar kameraden was Jan aan 't werk. De anderen hadden gedaan gekregen, toen de muur klaar was.

‘Allee! Hop!’

Een kalkbak vloog over de zijplanken op de kar en holderde over de houten heen, tot hij vast lag.

‘Ziezo, die kan er niet afvallen!’

‘Vooruit, pak aan! Een... twee... drie!’

Een lange steigerpaal zwaaide met een aanzet omhoog. Het dunne uiteinde zwiepte heen en weer, ver van de karbodem af.

Met geroep en druk beweeg spoorden de arbeiders elkander aan tot haast.

‘Héla, niet zo lui!’ schreeuwde Jan. ‘Denkt ge dat ge het voor niks krijgt?’

Vóór de avond moest alles op de ladingplaats zijn. De aannemer had hun een goed drinkgeld beloofd, als zij daarvoor zorgden. Dát moesten ze zich niet neven de neus laten gaan. 't Was de moeite van wat harder werken waard.

‘Zeg, hoor hem eens!’ riepen de anderen spottend terug. ‘Hij wil zeker opzichter worden!’

‘Jongens, de handen uit de mouwen!’ deftigde Jan. ‘Wie niet werkt, zal niet eten. Niet drinken, wil ik zeggen!’

‘Vanavond zullen we hem nog eens raken, hoor! Het is de laatste keer moeten we maar denken. Zeg, het is sakkerjuus jammer, dat het ding klaar is. We moesten altijd zo aan het bouwen kunnen blijven. Dat was wat, hè?’

‘De hele boel moest nou invallen!’

‘Vannacht achtereen weer afbranden tot op de grond.’

[pagina 90]
[p. 90]

‘We zullen er maar een emmer petroleum aan wagen.’

‘Dan zoudt ge die arme zusterkes eens zien.’

‘Nou zeg, arm? Geld als water!’

‘Wat zal het ons tegenvallen, Jan, als we weer de boer opmoeten voor een mark 's zomers en een kwartje 's winters. Dan zullen we de glaasjes bier wel uitslurpen, zonder ze om te stoten. Hadden we dat nog maar allemaal terug, wat weggedweild is!’

‘Och wat, jullie bent jonge kerels. Jullie kunt gaan waar ge wilt. Als ik zo was, los en libre, dan verdomde ik het toch voor die boerenhufters te gaan werken voor niks. Maar ik met vrouw en kinderen...’

‘Het zou wat voor u! Gij zijt er wel achter.’

Gelach lawaaide Jan tegen.

‘Ja ja, lul maar. Ik zit er mee te houden!’

‘Wel, ge moet de Rooie half laten betalen. Jullie hebt immers samen gedaan. Samen de lol en samen betalen, dat is niet meer dan recht!’

Een pijnlijke trek van gedwongen lachen krampte Jan om z'n mond. Hij wilde d'r tegen in gaan, tegen dat vervelend geplaag, met onverschillig-doening in een net van pas antwoord. Maar zijn woorden werden bedolven onder de uitroepen van allen tegelijk, die nu hard opluidruchtigden, om hem voor de gek te houden.

Hij kon zich niet verstaanbaar maken en een gemelijkende zwijging strakte over zijn gezicht. Dat was nu altijd te doen, sinds er een kind geboren was. Vervelend, altijd datzelfde gezanik over de Rooie. 't Was natuurlijk maar plagerij, omdat de Rooie zo dikwijls bij Van der Poorten aan huis kwam, maar verdomd beroerd op de duur. Wat had die vent daar nou ook altijd in huis te liggen? Iedereen wist, wat voor 'n snuiter hij was. Met Marie en hem was 't nog altijd aan de gang. Mien was ook niet meer kwaad op hem. Dat gemene geklets. Die Rooie zette zijn bek maar wijd open, zwetste d'r van alles uit, maar met zo'n halve woorden, en altijd over Mien. Zo eigenlijk niks zeggen, toch, dat iedereen het begreep. En d'r waren er altijd, die het geloofden. De meesten konden de Van der Poortens niet lijen.

‘Is nou alles geladen?’

De arbeiders speurden met zoekende ogen om zich heen of niets vergeten was. Raapten nog een paar stukken hout op, doorgebroken palen, en gooiden die op een van de karren. Liepen toen nog eens over het terrein, naar alle kanten uitkijkend. Neen, er was niets meer te vinden.

Dan maar opbinden.

Een hees zich over het rad op de kar. Een ander gooide het touweind over de lading heen, dat het aan de andere kant op de grond viel. Die er boven op stond haalde het aan en de overigen trokken het vast, dat het spannend kraakte.

Daarna de volgende kar.

[pagina 91]
[p. 91]

Toen was alles in orde. De voerlui kwamen met hun paarden. En schokkend, hout-bolderend gingen de laatste vrachten weg. Een doodse stilte van uitgestorvenheid bleef achter, die de arbeiders vreemd aandeed na al dat geroezemoes en de werkdrukte van de bouw. Zij voelden, vaag-onheimelijk, de orde van klaar zijn. 't Was ook nog geen avond, hun hele lijf stond nog naar werken. Dat was nu het laatste. Zo dadelijk zouden ze vertrekken, met het zeker-weten in zich, dat 't nu afgelopen was. Lang hadden ze samen gewerkt. Wat nou? Morgen vroeg wat omlanteren en ander werk zoeken.

Een vreemd, onprettig gevoel spijtte in hen op.

‘Ziezo jongens, dat hebben we gehad. Onze goeie dagen zijn naar de bliksem.’

‘Ja, het is afgelopen.’

Zij stonden bij elkaar in een troepje, een paar leunden tegen de muur. 't Gesprek ging niet. Slechts nu en dan brak een enkel woord de zwijging om hen, voor een ogenblikje. Zij moesten op de aannemer wachten, die binnen was. De wagen van het klooster stond klaar om hem weg te brengen.

Eindelijk ging de grote deur open. De aannemer gaf zuster-overste een hand en ging met haastpassen van zich verlaat hebben, naar de arbeiders. Rood glom zijn gezicht.

‘Die heeft nog een fijne fles soldaat gemaakt!’

‘Aha, de karren al weg, zie ik.’

‘Ja, meneer.’

‘Niks vergeten? Wacht, dan zullen we eens gauw afrekenen. Zuster-overste heeft mij naar goede arbeiders gevraagd om aarde te versjouwen voor de nieuwe tuin. Ik heb jullie allemaal opgegeven.’ Hij haalde de portemonnee uit zijn zak en betaalde.

‘Nou, jongens, hou je maar goed, hoor!’

‘Dag meneer!’

Gehaast ging hij weg.

Jan en de andere arbeiders slenterden naar het dorp. Om 't drinkgeld te gaan opmaken. 't Vooruitzicht, werk te krijgen bij de zusters, bracht weer wat gepraat onder hen. Langzaamaan wat meer luidruchtigend naderden zij het eerste café. Ze zouden 't er dan nog maar 'ns van nemen, 't zat er aan. De baas was royaal geweest. D'r werden ook niet alle dagen kloosters gebouwd. En 't bier was voor de ganzen niet gemaakt. Die het langst leefde, kreeg het toch allemaal.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken