Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Peel omnibus (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Peel omnibus
Afbeelding van Peel omnibusToon afbeelding van titelpagina van Peel omnibus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (21.45 MB)

ebook (3.17 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Editeur

Toon Kortooms



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Peel omnibus

(1969)–H.H.J. Maas–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 217]
[p. 217]

3

't Was niet alleen onder de arbeiders zo, maar ook onder de boeren, dat het trouwen de mensen ineens heel veranderde. Het maakte van nauwelijks twintig-jarigen oude, wijsdoende lui. Er zou door iedereen schande over geroepen zijn, als zij bijvoorbeeld in het publiek hartelijk tegenover elkaar waren, en men zou het flauw, kalerig genoemd hebben, als zij nog met elkaar scherts ten. Zij moesten dadelijk met heel gewichtige gezichten en een zorg-houding meepraten over het werk, en zuchtend klagen, dat het toch een miserie is in het leven. Deden ze dat niet, dan was ‘er ook niks aan hen’. Het gebruik verlangde, dat man en vrouw zich dadelijk oudachtig gingen kleden en aan hun uiterlijk geen zorg meer besteedden. De vrouwen zagen er dan ook spoedig verslonsd, verwaarloosd uit. Wilde er een zich nog wat opknappen, dan liep het hele dorp erover samen. ‘Dat zou ook wel pas geven voor een getrouwde vrouw, zich op te doen als een jong meisje. Foei, men zou er slechte gedachten van krijgen. 't Was nog schande! En nog eens geen doek om, zo maar in een jak en blootshoofds... het was toch te grof!’

Elkaar groeten, als een van de twee uitging, kwam na het trouwen niet meer voor. Hoogstens een ‘ik ga, hoor!’ toegeschreeuwd naar de stal of een andere plaats, en uit de verte beantwoord met een ‘ja’-geroep, of ‘ga maar!’ Tot welke woeste hartstochtuitmgen de begeerte hen vóór 't trouwen ook dreef, zelfs zonder dat ze met elkaar vrijden, na het huwelijk gaven ze elkander nog geen zoen meer.

Geen boerenmeid ging van een kermis, een bruiloft, een danspartij, een buurtavond, of welke samenkomst ook, naar huis, of ‘ze moest wat gehad hebben’. De meeste meiden hadden dan telkens een andere jongen. Zelfs die een vaste vrijer hadden, zagen daar niets in.

't Gebeurde vaak, dat op zondagavonden, in een roes van veel bier, zo'n vrijer beschimpt werd met tergende toespelingen.

En dan volgde er in de regel een hevige vechtpartij, waarbij de twistenden elkander met zware knuppels, messen of bierglazen te lijf gingen, en in briesende woede er op los kerfden en sloegen, zo, dat het niet zelden met een moord eindigde. Maar de meid werd er door niemand over aangekeken. 't Was alleen dat schimpen, tengevolge waarvan de lichamen zich op elkander wierpen, nadat de drank de dier-wreedheid en de zucht naar verwonden in hen had wakker gemaakt en opgezweept tot een monster-kracht.

't Was ook niets ongewoons, als een meid, die ‘moest trouwen’, bij de ondervraging door haar ouders naar de vader van haar kind, vier, vijf verschillende namen noemde.

Maar eenmaal gehuwd, leek het wel, alsof man en vrouw leefden als vreemden bij elkaar, behalve dat het ene kind pas enkele weken was

[pagina 218]
[p. 218]

geboren, of een volgend werd weer ‘verwacht’. Op een vraag werd nauwelijks antwoord gegeven, en van de morgen tot de avond vlogen er snauwen over en weer. Zonder dat dit een van beiden pijn deed. Dat bracht de trouw mee.

Alleen heftig geruzie met de ruwste scheldwoorden en uitgekrijste verwijten, waarin de hele buurt gewoonlijk betrokken werd, of mishandeling, gaven aanleiding tot het oordeel, dat het ‘daar in huis niet goed ging’. Dan huilde de vrouw wel eens naar haar familie toe, waar ze zich eens uitkeef en haar nood klaagde; maar niemand wilde d'r zich mee bemoeien; wat man en vrouw met elkaar hadden, dat moesten ze ook maar met elkaar uitmaken; daar kon men zich niet tussen steken. Niemand wilde er iets mee te maken hebben, en zichzelf wantrouwend, lette iedereen angstvallig op zijn woorden om toch ‘maar niet te veel te zeggen’. Na een ‘goeie koffie’, waarbij over de nieuwtjes gepraat werd en het geklaag overging in ijverige kwaadsprekerij, ging de vrouw dan weer naar huis.

Als een broer van haar de man in een café ontmoette, kwam er wel eens ruzie over.

‘Smeerlap! Mijn zuster slaan, dat kunt ge, nondeju! Maar sla mij eens! Hier, sla mij eens, sla mij eens! Kom eens op; verrekkeling: Ik stamp u kapot!’

Maar dan was het voor de vrouw het ergst, die moest daarvoor boeten, als 'r man bedronken en woedend thuis kwam. En in de regel koos zij dan ook partij voor haar man tegen haar broer. Die kreeg dan de schuld in de felste verwijtingen, dat zij een leven had als 'n hond. Dat man en vrouw van elkander afgingen, gebeurde hoogst zelden. Men zat nu eenmaal in de miserie en men moest nu maar aantobben. Het was overal wat. Ieder huisje had zijn kruisje.

 

Toon en Dien waren nu uren lang alleen bij elkaar op schuur of stal. Ieder deed zijn werk, en er werd nauwelijks een woord tussen hen beiden gewisseld. Dikwijls moesten zij samen ver van de boerderij af naar een akker. Ieder droeg zijn eigen gereedschap, en die het eerst klaar was ging maar vast op weg, zonder op de ander te wachten. Ook wanneer ze samen weggingen, liepen zij in de regel niet naast elkaar. Toon voorop en Dien een paar passen achter hem aan, sjokten zij met stijve benen zwijgend voort. Al moesten zij een half uur ver, het gebeurde zelden, dat iemand iets te vertellen had.

Na het avondeten moest Dien nog helpen met ‘schotels wassen’. Had Toon niets meer te doen, dan bleef hij wat zitten praten, achteroverhangend met de stoel tegen de muur en de klompen op de sport, zodat de knieën wijd van elkander schuinweg omhoog staken. Hij rookte zijn pijp en spuwde nu en dan op de vloer, om zich heen, zonder te kijken waar het uitgespoten speeksel kletsend neervlekte.

[pagina 219]
[p. 219]

Als Dien ‘gedaan had’, deed ze haar stuk vettig-vuile grove werkbaal af en snoerde haar blauwlinnen schort om haar heupen.

‘Zeg, vrouw, zullen we eens gaan slapen?’

En ze gingen hun eigen woning opzoeken.

't Ging goed zo.

Ze waren op de Veulenhof in de kost en verdienden beiden hun daggeld.

Daarmee konden ze het beetje huisraad betalen, dat ze voor hun trouwen hadden gekocht. Dat was niet veel. Een ledikant hadden ze niet hoeven aan te schaffen. Er was een bedkoets, ineengeslagen van ruwe ongeverfde planken, in hun opkamertje boven de kelder, dat voor slaapvertrek diende. Die was gevuld met stro en daaroverheen wat beddegoed. Gebloemde gordijnen plooiden er voor. De vorige bewoners hadden die zo gevonden en ze bij hun vertrek ook weer laten hangen. Dat viel mee, ze waren wel oud, maar toch nog goed. Op een paar oud-gekochte stoelen gooiden ze 's avonds hun kleren, en het zondagsgoed hing aan spijkers tegen de muur.

In de keuken stond een oude kachel, die ze goedkoop hadden gekregen, omdat ze gebarsten was.

Zes nieuwe stoelen met biezen matten hadden zij zelf laten maken, samen voor een beetje over de zes gulden.

Toon had een oude tafel van zijn huis gekregen en Dien een klein kastje van eikehout met twee laden. Dat was 'n schoon meubelstuk. Omdat ze dat allemaal zeiden, was Dien er trots op.

Aan de muur hing achter de kachel wat keukengereedschap, en op de schoorsteen was enig bordengerei gezet. Op het kastje pronkte het kruisbeeld in de glazen stolp, en aan beide kanten daarvan had Dien schoteltjes met kopjes, suikerpotje en melkkannetje geplaatst. Boven het kastje, bijna aan de zolder, bloemde de ‘Heilwens’ bont op tegen de blauwig-witte muur.

Eens in de week, 's zondagmorgens, veegde zij de vloer en bestrooide die daarna dik met wit zand.

Het zag er schoon uit. 't Was er ‘heel pront’. Iedereen mocht er komen.

Als het gekochte eens allemaal betaald was, zouden ze weer wat nieuws aanschaffen. Op een verkoop konden ze wel een kast krijgen. Als na een sterfgeval op een boerderij de kinderen ‘uit elkaar gingen en eerst deelden’.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken