Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Peel omnibus (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Peel omnibus
Afbeelding van Peel omnibusToon afbeelding van titelpagina van Peel omnibus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (21.45 MB)

ebook (3.17 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Editeur

Toon Kortooms



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Peel omnibus

(1969)–H.H.J. Maas–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

7

De boer van de Veulenhof had nog al 'ns tegenspoed gehad met de ‘booien’.

In een paar maanden tijds waren er drie knechts geweest. Een had hij weggejaagd, hij had ‘van het begin af al geen zin in hem gehad’: och nee, dat was geen knecht om mee vooruit te komen. Die kon zo op zijn gemak aan de eettafel zitten, alles even langzaam.

De daarop volgende wende zich niet. 't Was er een van een ander dorp. Na een week ging ie weer terug. En de derde liet hem zitten, toen de drukste tijd aanbrak. Die had al jaren in Pruisen gewerkt en wilde het nu ook eens zo proberen. Maar het beviel hem niks en hij trok weer gauw de grens over naar de Rijnprovincie.

De Veulenhof was een rijke boerderij geworden, de grootste van de gemeente. De boer had maar gronden bijgekocht, zo dikwijls er kans voor was door verhuizing van kleine boertjes, die het niet konden volhouden, of door sterfgeval.

Het was een schoon ‘gedoei’, afgunstigden vele dorpelingen. En menigeen had er plezier in, dat de Veulenhofsen ook eens wat moeite kregen. Het zou ze nou ook wel eens overgaan, voorspelden ze.

Door het getob in al die jaren was er een verzwakkende gedweeheid over Toon gekomen, die zijn haat tegen de boer van de Veulenhof geheel had neergedrukt. Met een gevoel van blijdschap ging hij op de boerderij weer aan het werk, toen ie gevraagd werd, omdat er geen knecht was.

't Werd hem erg kwalijk genomen. ‘Helemaal geen kerel’, schamperden de lui kwaad. ‘Een zoutzak van een vent. Eerst wegjagen, nou met hangende pootjes weer terug. Anderen, die hem geholpen hebben, laat hij zitten. Dat is niet mooi. Maar daar zal hij spijt van krijgen. Als er op de Veulenhof weer een knecht is, kunnen ze hem missen. Net goed! Geen mens moest hem dan nog nemen. Schande, zó te doen!’

Zorgelijk gedenk warde in zijn kop om, toen Toon zag, hoe het volk zich tegen hem ging keren. Zo zou het ook gaan.

Die zomer scheen echter opeens door een samentreffen van gebeuren zoveel geluk te zullen brengen als nooit in Toons hopen en prakke-

[pagina 234]
[p. 234]

zeren verlichtend was opgerezen.

Een boer, die jaren en jaren lid van de raad was geweest, zelfs nog in zijn hoge ouderdom, toen hij heel verkindst met een wezenloos gelach mummelend de vergaderingen meemaakte, bracht eindelijk een lege zetel door zijn dood.

In de gemeenteraad te komen, dat was het juist, waarnaar de boer van de Veulenhof verlangde. Dadelijk ging hij met de burgemeester en de secretaris spreken, en toen de inwoners hoorden, dat die allebei sterk voor hem waren, durfde geen ander zich kandidaat te stellen. De dag van stemmen was 'n algemeen zuipfeest en de Veulenhofse werd raadslid.

De enige kiezelweg in de gemeente was door de provincie aangelegd, maar de gemeente had op haar gebied de last van het onderhoud.

Elke winter werd er wat grint op gestort, terwijl een oude, gebrekkige arbeider, die anders nergens meer voor te gebruiken was en wegens armoede van zijn familie aan ‘de arme’ zou komen, er dagelijks moeizaam oversukkelde, hier en daar wat krabde en de houten over de karsporen gooide.

Uitgeleefd, reutelend naar adem, sleurde hij zich nog over de weg, tot hij bedlegerig werd.

Zo'n vast geld leek de dorpelingen wel een verlossing te zijn uit alle noden, een bevrijding van de harde zorgen, die op hun leven drukten als een vernietigende last.

Er waren liefhebbers genoeg.

Maar de boer van de Veulenhof, die gauw genoeg weer een knecht had gekregen en Toon nu gaarne kwijt wilde zijn, vooral tegen de winter, vond een uitkomst in dat baantje om van hem af te komen ‘zonder ruzie’. Zelfs zou hij dank verdienen, als 't hem lukte, dat Toon aangesteld werd tot kantonnier.

En hij kreeg het klaar.

Toon werd benoemd tegen honderdvijftig gulden per jaar. Alle raadsleden vonden het veel teveel, maar het kon niet minder wegens de provinciale subsidie.

Het kwam zo nauw niet met het werk, werd hem gezegd. Als ie ook eens wat minder op de weg was dan het voorschrift luidde, niemand zou daarop kijken. Wat gaf men om die weg!

Toon en Dien voelden zich rijk. Om de drie maanden z'n geld gaan halen, zevenendertig en een halve gulden, het was toch maar wat schoon!

Het scheen hun een som toe, die niet op te krijgen zou zijn. De boer van de Veulenhof kwam nu voor hun verblijdend gevoelen staan als toch een charmante mens.

Ze zouden er immers ook nog wat kunnen bijverdienen. Dien met op dagloon gaan, terwijl de oudste kinderen op het huis pasten, en Toon

[pagina 235]
[p. 235]

ook, als hij op de weg gedaan had.

Betere kleren konden ze voor zichzelf en de kinderen wel vast kopen, het ging de winter in. Als ze hun geld beurden, zouden ze wel betalen. Zorg hoefden ze niet meer te hebben, ook de winkelwaren lieten ze maar opschrijven tot de drie maanden om waren. In huis was van alles nodig.

Van dat bijverdienen voor Toon kwam niets. Maar hij troostte zich, dat het winter was, dan waren de dagen te kort. In de zomer ging dat wel beter, redeneerde hij. En hij had immers toch zijn vast geld. Enige dagen na Nieuwjaar ging hij naar de ontvanger. Zo dadelijk erbij zijn, dat stond zo gek, vond hij. Die telde hem twaalf en een halve gulden voor en lei een papier neer, dat hij moest tekenen. Toon stond hummelig te kijken, nu eens op de guldens, dan op het mandaat, eindelijk verlegen-stotterend, dat ie meende van zevenendertig en een halve gulden.

De ontvanger kon niet meer uitbetalen. Dan moest Toon maar eens naar de burgemeester gaan.

Hij aarzelde het raadhuis binnen en stond zijn pet in de vingers te draaien voor de burgemeester en de secretaris. Hij meende toch... De secretaris nam dadelijk het woord: dat was altijd zo geweest. Vijfentwintig gulden werden de kantonnier jaarlijks ingehouden. Hij moest daarvoor extra werk doen, zoals kiezelstorten, de weg afsteken en zulke dingen. Dat moest zo. De laatste drie maanden was dat nog niet voorgekomen, maar dat hinderde helemaal niet. Toon zou toch wel aan z'n geld komen.

De burgemeester zat deftig zwijgend te kijken in een groot register, met veel gewichtig-doening diepzinnigend over de bladen heen. Nu en dan de wenkbrauwen samentrekkend in een fronsing van wat-isdat-nou, sloeg hij een ander boek open en streek dan in zwaar nadenken de vinger langs de neus. Onder de hand knikte hij ook een paar malen instemmend met het radde uiteenzetten van de secretaris. Toen ie ook wat wilde zeggen, in verhollandst dialect begon:

‘Ja, Peeters, mijn goeie man, ziet ge, dat zult ge nog wel niet begrijpen. Maar, ziet ge, zulke zaken van de wet, gelijk de secretaris u dat verklaarde...’ hield de secretaris echter verder gepraat maar tegen, bang, dat de burgemeester meer vertellen zou dan ie zelf bedoelde.

‘Peeters heeft het wel verstaan, burgemeester.’

En toen met een nederbuiging van vriendelijkheid:

‘Zo dom is Peeters ook niet hè? Men hoeft het hem niet met een paplepel in te gieten. Dat zou op de dag van vandaag niet goed uitkomen, wat gij, Peeters! En nou zullen we maar eens weer aan 't werk moeten. Dag Peeters!’

Toon lachte met een dom benepen mondvertrekking.

Hij was heel overbluft. Bromde een groet, en met links beweeg, de

[pagina 236]
[p. 236]

voeten stotend tegen de deur, gemorrel aan de klink, eer hij ze met een paar keer klappend toetrekkend had gesloten, klotste hij naar buiten, de trap af.

Hij zou dan maar tekenen. Met uitvlekkende halen, zwarte vingerafdrukken en een inktoverspatting van de sprenkelende pen, die door zijn zware neerduwen in zijn papier spitste, zette hij zijn naam op het mandaat, waar de ontvanger aanwijzend de vinger hield. Daarmee had ie de verklaring afgelegd zevenendertig en een halve gulden ontvangen te hebben.

Onder het naar huis gaan spookte het verontrustend in zijn kop, dat het er met zijn twaalf en een halve gulden lelijk zou uitzien. Maar als ie toch aan zijn geld kwam.

Het jaar begon slecht.

Extra werk werd hem de hele zomer niet opgedragen. Het viel hem verschrikkelijk tegen met z'n baantje.

Na drie maanden beurde hij zevenendertig gulden vijftig cents. Maar hij was nu dagelijks thuis in de kost, en op daghuur gaan gaf niets meer. Vrije uren had ie genoeg, maar wat kon ie daarmee doen? Het was alleen de zekerheid voor de winter. In de zomer kon ie als arbeider meer verdienen.

Nauwelijks was z'n driemaandelijkse bezoldiging binnen, of alles was weer weg voor het achterstallige. En nooit kwamen zij er helemaal uit.

Als Dien klaagde, voelde hij de gemelijkheid, dat ie het niet dwingen kon, opwellen in z'n borst en harder dan in z'n bedoelen lag, zeurden z'n bedekte verwijtingen, waar ze dan toch met het geld blééf.

Zij trok zich dat aan en driftte hem tegen, dat ze 't ook niet opát. Ze kon geen boterhammen van haar hart snijen. Méénde hij, dat zij te veel kreeg? Zo'n paar centen, het was net zoveel als niks voor een tijd van drie maanden. 't Ging aan brood alleen wel op. Ze zou zelf wel niks meer eten.

Geprikkeld door haar uitvarend doordrijven, liet ie zich verlokken tot kwaad tegenkijven. Hij wist de waarheid in haar geklaag. Maar wat kon hij eraan veranderen? Hij deed toch zijn best! 't Was onrecht tegen z'n vrouw, als ie zich hield, alsof zij het geld verkwistte. Toch handelde hij zo, omdat zijn voortdurend opfellende verbittering over zijn machteloosheid uiting zocht, en die vond in huiselijk getwist. 't Was een verdomd gesukkel, altijd hetzelfde!

Gewoonlijk was het einde, dat Dien haar verdriet uithuilde. Nu moest Toon ook nog zo tegen haar zijn! Wat had zij aan 'r leven? Ze was maar een hond, een martelares. Altijd hard werken, veel kinderen op de wereld gebracht, misère wat de klok sloeg. Een schooister had het beter dan zij. Ze wilde nog liever dood zijn. Op het kerkhof zou ze tenminste rust hebben.

[pagina 237]
[p. 237]

In de herfst werd er kiezel op de weg gebracht. Dat gebeurde door enige boeren, bij spandienst. Toon moest die uitspreiden. Hij kon het echter alleen niet af en vroeg een paar man om te helpen.

De boeren verrichtten dat werk met de langzaamheid van onwil, die niet tot openlijk verzet durft komen. In hun hele doen lag de ontevredenheid over die gedwongen, onbetaalde arbeid. Met een onbeduidend vrachtje op een kar, allemaal bij elkander, gingen zij onderweg de café's af, en, vrijmoedig door de aangedronken roes, mopperden zij schamperend, waarom zij zich zouden haasten. Ze gaven er de bliksem van. Nog maar een pot pakken. Niet te vroeg komen, dan moesten ze nog een keer terug.

Toon en de andere werklui stonden lange tussenpozen te lanteren op de steel van hun schop. De veldwachter, die als opzichter gestuurd was, verveelde zich in de kou. Ze gingen dan ook maar allemaal een glas drinken. Dat zou hun ook goed doen.

In een dag of zes was 't werk gereed.

Na Nieuwjaar meende Toon nu zijn volle geld te zullen krijgen. Maar weer werden hem twaalf en een halve gulden voorgeteld. Dat kon toch zo niet zijn, verzette hij zich. Hij nam dat niet aan.

En hij driftigde naar 't raadhuis. Met een kalme strakheid lichtte de secretaris hem in, dat ie zijn rekening moest indienen voor zijn extrawerk.

Dat waren maar zes dagen, keef Toon. En meer had men hem niet gezegd. Hij had toch recht op z'n volle beloning! Zo'n schelmerij liet ie zich niet welgevallen! Dan had men hem maar kans moeten geven om die vijfentwintig gulden helemaal te verdienen. Hij was niet te lui om te werken.

Maar de twee helpers, die Toon gevraagd had, moesten toch ook betaald worden! redeneerde de secretaris.

‘Moet ik dat dan missen van mijn beetje?’

‘Had het dan alleen gedaan!’

‘Zo! Alleen? Een arme duivel het vel afstropen, dat kunnen ze hier! Zelf in de zak steken, zeker?’ toornde hij zijn kwaadheid over dat inhouden van zijn loon uit.

De secretaris ging door met schrijven. Toon met z'n razen latende staan zonder verder antwoord te geven.

Eindelijk kortafte hij hem tegen:

‘Ga maar naar de burgemeester, het zijn mijn zaken niet!’

Dat haalde evenmin wat uit. Hij kon krijgen behalve die twaalf en een halve gulden, het dagloon voor z'n zes dagen extra werk. En als ie dat niet wilde, niks.

Toon weigerde te tekenen en liep kwaad naar huis, tegen iedereen vertellende, wat voor 'n schelmenhoop daar in het raadhuis zat.

Een paar weken hield ie dat verzet vol. Maar toen begon de nood zo

[pagina 238]
[p. 238]

zeer te nijpen, dat ie zich overgaf, nog wel tegenstribbelend met de bedreiging, dat ie 't er niet bij liet en om raad zou vragen.

 

Enige dagen later bracht de veldwachter hem een brief, dat de raad hem ontslagen had als kantonnier. Als een zware slag bonsde dat bericht op hem neer.

Dien huilde, dat ze nu midden in de winter zonder verdienst zaten. Wat moesten ze aanvangen! Schuld, en geen brood.

Toon woedde, dat ie ze zou krijgen, de beesten, die schelmen! Een mens zo gemeen te behandelen! En dan liepen ze maar naar de kerk of ze onze lieve Heer van 't kruis wilden bidden.

't Was schandalig! Ophangen moesten ze de hele troep! Zo'n schurken waren er geen in de gevangenissen!

Velen gaven hem groot gelijk en hitsten hem aan. 't Was ongepermitteerd, 't was schande! Niet toegeven!

 

De boer van de Veulenhof klaagde, dat ie het zo goed gemeend had met Toon. Hij had hem altijd geholpen en voorgesproken. Maar er was niks met hem te beginnen. Zo tegen de burgemeester en de secretaris uit te vallen, als Toon gedaan had, het was té erg geweest. Ze zouden hem in de gevangenis kunnen laten zetten, maar uit medelijden met zijn vrouw en kinderen hadden zij het niet gedaan. Hij moest echter maar voorzichtig zijn met zijn schelden tegen de heren. Dat ging allemaal maar zo niet. Er moesten toch bazen zijn in de wereld. Kom, kom, waar zou het heengaan als een arbeider maar kon doen wat ie wilde? Hij kende Toon van vroeger, maar had gehoopt, dat ie wijzer geworden zou zijn. Als ie het had geweten, dat ie z'n kwaje kop nog altijd niet kon buigen, dan zou hij er zijn handen wel afgehouden hebben. De heren van het raadhuis wisten heel goed, wat ze te doen en te laten hadden. Daar had zich niemand mee te bemoeien. De mensen kenden er niets van, wat daar kwam kijken. De secretaris kende alle wetten als het Onze-Vader. Dat was een geleerde baas. En dan, Toon moest maar zo'n leven niet maken, er was op de vergaderingen al dikwijls over geklaagd, dat ie de weg zo slecht in orde had. Er zou nooit iets van 'm terecht komen, als ie zo'n schone vaste beloning door eigen schuld ging verliezen, puur eigen schuld. Door zulk gepraat wist hij de opgerumoerde drukte in het dorp deels tot zwijgen te brengen, en deels tegen Toon te keren. Die het in hun hart gemeen bleven vinden, dat er zo met de kantonnier gedaan was, sloten hun gevoel op uit vrees, dat uiting ook hén kwaad zou kunnen doen. De anderen deden schouderophalend, dat het toch wel zo was. De weg was slecht geweest, en zo opspelen tegen secretaris en burgemeester, dát verdroegen die niet. Met grote heren was het slecht kerseneten. 't Was toch ook een schone verdienst, winter en zomer door.

[pagina 239]
[p. 239]

Als zij het moesten zeggen, zij hadden nooit veel met Toon opgehad. 't Was een rare kerel. Er zaten koppige streken in. Eigenlijk had die wel zijn verdiende loon. Ze hadden ook nooit kunnen begrijpen, waarom dat baantje aan Toon gegeven was. Daar waren toch wel betere voor te vinden geweest, goeie, oppassende mensen.

 

Er kwamen weer liefhebbers genoeg, die met schelden op Toon, zijn werk op de weg en zijn manier van doen tegen de secretaris en de burgemeester, vleiden om het kantonniersbaantje.

Toen er een nieuwe was benoemd, ging alles weer zijn oude gangetje. De hele drukte was vergeten, en Toon kon als vroeger hunkerend uitzien naar een dag werk, en in feller armoede dan ooit de winter zien door te zuchten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken