Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verstooteling (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verstooteling
Afbeelding van VerstootelingToon afbeelding van titelpagina van Verstooteling

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.91 MB)

Scans (12.51 MB)

ebook (3.07 MB)

XML (0.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verstooteling

(1930)–H.H.J. Maas–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 18]
[p. 18]

II.

Floortje zou het eerste jaar na de geboorte van haar kind nog thuis blijven. Het wicht moest immers de borst hebben, want melk koopen zou te duur uitkomen. En kinderen met de flesch groot brengen, dat was dan toch ook niks gedaan, er ging niks boven de borst. Dat had Floortjes grootmoeder ook altijd gezegd. Géén flesch, zei ze, da's de pest voor kinderen.

Na druk beraadslaag van de heele familie was de kleine Jan genoemd, naar den zoon van den burgemeester. En daarbij had hij nog de namen Jozef en Antonius gekregen, omdat dat de bijzonder geliefde heiligen waren van Floortjes moeder. Een christelijk mensch moest zijn kinderen naar de heiligen heeten, dat was haar zoo geleerd.

Toen Jan gedoopt werd, was er nog een kind, ook van een arbeidersgezin. Het werd gedragen op een kussen met kanten-bezetting, en een groote tullen sluier hing er met wolkige-vouwen-omlaag overheen. Dat was de gebruikelijke staatsie, waarmee een kind ten doop gebracht werd. De hoogste weelde van de moeder, zelfs uit den behoeftigsten kring, daarvoor te zorgen. De naaste buurvrouw droeg het; een voorrecht, dat zij zich voor geen geld zou laten ontnemen. Peter en meter, op z'n paaschbest, liepen neven haar. Dan volgden een heele ris buurvrouwen met druk gelach en gepraat. En feestelijke snatering luidruchtigde om den stoet heen. Na den doop zouden ze volgens gebruik enkele café's afgaan, allemaal samen. De peter moest tracteeren, dat was voor de eer. Ook de kleine moest mee, op de armen van de naaste buurvrouw, die glanzend van trots het nuchter-slap neerliggende wezentje telkens uitpakte en vertoonde aan het heele café-gezin, tot aan het kleinste kind toe.

‘Mer, wat'n schooën wicht... wat e frisch kiend toch... wat 'nen dikzak... 't staalt precies op z'n vader, precies, der, krek z'n gezicht en z'n neus... neeë, dat dunkt me

[pagina 19]
[p. 19]

nie, 't hit veul weg van z'n moeder... prezen en oordeelden de gul uitgelawaaide bewonderingsuitroepen van het kijkende vrouwvolk, keurend over het hoopje vel-in-doeken heengebogen, om straks tegen goede kennissen met gewichtig-doening in halve fluisterstem en toevertrouwde vooroverbuiging van het bovenlijf te vertellen, dat het zoo'n mager dingske was en zoo leelijk toch, en 't was nog hetzelfde doopkleedje als bij de andere kinderen, van heel goedkoope stof maar, het zat er daar òòk niet aan nieuw te koopen.

't Manvolk toonde zich onverschillig, dat hoorde zoo. Wat was daar nou aan, aan zoo'n kind van een paar uren oud! Dat konden ze niet begrijpen.

‘Jao, jao, waacht mer es, as ge d'r ok mer es het, dan zu' de wel anders praote, schaterden de vrouwenstemmen, dooreenlallend van uitgeroep en trillend opgelach, de ongetrouwden tegen.

‘Ik wil d'r gen hebbe, verdomme neeë, god bewaar me daorveur, zo'n schrèwers...’

‘Daor zu'n z'ow nie nao vraoge, och heer, heurd' um es praote... 't heeël huus vol... schreeuwden kwakerighard de vrouwen terug.

‘Gef me nog mer e glas bier, da's bèter,’ wendde de geplaagde zich af, geen kans ziende om er zich uit te helpen, linksch-verlegen onder de aanvallen van allen tegelijk, maar met drukke kordaat-doening in zijn beweeg.

Na de café-bezoeken trok de heele stoet, door den drank en het gepraat nog meer opgewonden, rumoerend met scherpe snatering-van-alle-stemmen-tegelijk en telkens opschaterend gelach-om-niets, naar de krentenkoeken-visite.

Midden in de groote kamer eenige tafels aan elkaar geschoven en bedekt met witte lakens. Daarop schotels met stapels krentenkoeken, gesmeerd en met suiker bestrooid. Langs den rand rijen de bonte koffiekopjes, volgeschonken uit wijdbuikige koperen potten.

Dan gegeten en gedronken, zooveel als het gaat, onder elkaar toegeroep, gelach en gegiechel. Dat is de glorie van een geboorte, voor de heele buurt.

De peter is de eenige manspersoon bij het feest.

De kleine ligt in zijn praal-omhulling van kant en lint

[pagina 20]
[p. 20]

op het kussen, op twee met de voorpooten aan elkaar geschoven stoelen.

Een bezoek aan de kraamvrouw is het slot...

 

* * *

 

In de kerk moest Jan wachten, totdat die doopplechtigheid was afgeloopen.

De buurvrouw hield hem in haar blauw-linnen schort, angstvallig hem verbergend. Om haar op elkander gebeten lippen en in haar oogen zeurde haar opgegemelijkte stemming, dat zij als naaste buurvrouw dat moest doen. Ze was ook maar half-Zondagsch gekleed, en het kind was alleen in een gewonen doek gewikkeld. De peter en meter kwamen gauw-gauw even van hun werk, hij in daagsch pak, zonder jas, beiden op klompen en slordig-vlug gereinigd hun kleeren, handen en gelaat van werkvuil. Dat moest zoo, zonder drukte, op voorschrift van de geestelijkheid. Ook mocht er na den doop geen visite gehouden worden.

Eens was een onecht kind gedoopt met dezelfde feestdrukte als anders. Maar 's Zondags daarna had een kapelaan, diepverontwaardigd en met treurige-noodzakelijkheids-toning in zijn heiligdoende blikken gepreekt, dat zoo iets in het vervolg niet meer mocht voorkomen. Het doopen van door-zonde-geboren kinderen moest in-stilte geschieden, opdat de diepgevallen vrouw, die vóór haar tijd moeder wordt, vervuld zou worden van diepe schaamte en berouw. Dat schandeteeken zou haar zijn de vernedering, die haar ontuchtig hart moest vermorzelen. Hoe zou zij anders kunnen komen tot inkeer in zichzelve, om vergiffenis te verkrijgen voor haar misstap en den duivel van haar vleesch met al deszelfs onzalige driften te bedwingen...

En het volk zou daaruit kunnen zien, hoe de Kerk zulke geboorten verfoeide. De verdorvenheid van de groote wereld waaide toch al dreigend aan over deze streek, om de anders in-merg-en-been godsdienstige bevolking geheel te verpesten. Als hij bedacht, hoe de eenvoud al was verdwenen voor zucht naar opschik en de zinnen zoo prikke-

[pagina 21]
[p. 21]

lende kleeding van de vrouwen uit den boerenstand, en hoe de ontevredenheid onheilspellend voortwoekerde ook in dit dorp, dan werd het hem angstig en diep-treurig te moede. De tevredenheid met het van God gegevene, dat was het ware geluk. Wat baat het den mensch, zoo hij al de heele wereld bezit en schade lijdt aan zijne ziel? Het geluk van den rijkdom is dikwijls maar schijn. Hoevelen, die rijk met aardsche goederen gezegend zijn, maar ziek en gebrekkig hun ellendig bestaan voortsleepen, zouden volgaarne willen ruilen met den arme, die zijn brood moet verdienen in het zweet zijns aanschijns, doch gezond en sterk is? Hij kon een treffend voorbeeld geven. Een goede vriend van hem was een schatrijke heer, en ook een braaf mensch, die veel van zijn rijkdom besteeddde voor kerken en kloosters. Vroeger had die als arbeider zijn kost moeten verdienen. En meermalen had hij tot hem gezegd, dat die tijd de gelukkigste was geweest van zijn leven. Nog dagelijks benijdde hij den werkman, want die heeft geen zorgen... Wat beteekenen ook aardsche moeilijkheden? Als men maar aan zijn zaligheid dacht! En het is God zelf, die het gezegd heeft, dat er armen moeten zijn. Dat zij vertrouwvol hun oogen opslaan tot Hem, die gezegd heeft: ‘Aensiet de vogelen des hemels, dat zij niet en maeyen noch saeyen,’ en op een andere plaats: ‘Zorg eerst voor het rijk Gods en het overige zal u toegeworpen worden’...

Met breed gebaar van zijn bult-vleezige handen en fanatiekerige oogheffing eindigde hij.

Er was toen wel weer wat gemompel opgezoefd door het dorp heen, een paar dagen lang. Het was een vaag gepraat, zoodat niemand eigenlijk wist, wat er gezegd werd en van wie het uitging. In de café's alleen werd er om gelachen: Die hebben goed zwetse, die zien van niks ok zo dik nie... Een paar oude kwezels met mager-harde trekken in het dweepgezicht, die alles afluisterden en beloerden en terug gingen vertellen, vezelden op eens druk door de straat, in spokerig gedwaal langs de huizen, en felden met haar staalharde gluuroogen de verdachten dreigend aan.

Toen stierf het gemompel weg.

En beschuldigend klonk het luid, het was ook een schand, dat er voor een onecht kind zoo'n drukte gemaakt

[pagina 22]
[p. 22]

was net als voor anderen. Dat kwam ook niet te pas. Foei, dat zou wel een manier van doen zijn, een kind, dat er alleen door gemeenigheid gekomen was. Men zou zeggen, die meid zou zich wat geschaamd hebben... zoo'n feest...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken