Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verstooteling (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verstooteling
Afbeelding van VerstootelingToon afbeelding van titelpagina van Verstooteling

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.91 MB)

Scans (12.51 MB)

ebook (3.07 MB)

XML (0.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verstooteling

(1930)–H.H.J. Maas–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 172]
[p. 172]

XXV.

Tusschen een en twee uur.

De nacht-stilte hangt loom neer om de woning van Van der Poorten, suizend van geheime geluidjes.

Een bleeke sterrelicht-hemel welft hoog boven de wijd-uit-neergrauwende hei. De sterren pinkelen in de wazige donkerte, die zich in de verte verdicht tot een zwarte omsluiering, als lichtende druppels, zwevend in een donkerder vloeistof.

Jan en de ‘Rooie’ scharrelen om het kleine huisje heen, met aarzelende, voorzichtige bewegingen, onder een telkens stokkend fluister-gepraat.

‘...Allemaol ien de rust... Nog mer es kloppe... ze zu'n wel wakker zien, mer halde zich stil... vooruit, houw nog es op de deur...’

Hun spokerige gestalten teekenen zich onduidelijk af in de duisternis, en nemen groote afmetingen aan door het hoekig beweeg van buigend bovenlijf-in-luister-houding, en waarschuwend gebarende armen.

Dan veranderen ze weer van plaats en vervagen in de muurschaduw. Gaan van de voordeur naar het slaapkamerraampje en dan weer terug naar de voordeur, na even overleggen.

Jan met wankelende passen, zijn voeten telkens stootende tegen den grond, dat ie half-vallend vooruit-strompelt onder het kwaad-uitbrommen van een vloek.

Hij rammelt met geweld aan de klink. En luistert even... Nondeju, nòg niks...

Zijn vuist bonst zwaar neer op de deur, dat de slagen binnen hol opdoffen in den nacht. Terwijl hij roept: ‘Heila, staot es op... ik bin 't... wor es wakker...

Dan opdriftend:

‘Wat zien dat nou veur kunste... laot er meei ien, of ik stamp den boel kapot...’

[pagina 173]
[p. 173]

Het verschrikt geschrei van een kind krijscht plotseling scherp op, maar is ook op eens weer stil.

Dan geen geluid meer.

Opnieuw daveren de slagen op de deur, elkaar snel opvolgend, dat ze rammelt in 't raam.

Luistert even...

‘Nou is 't me lang genoeg... Mak' te open?... jao of neeë?... Ge mot 't nou mer wete...’

Woedend trapt zijn voet tegen de deur, dat de planken kraken.

Gesmoord geroep van vrees en kwaadheid, vermengd met onderdrukt snikken, lokt den ‘Rooie’ ijlings naar een klein raampje in den gevel, terwijl Jan aan de deur blijft staan razen. Van der Poorten alleen is in het vertrek. Een klein mat-brandend stallantaarntje staat naast hem in den hoek en waast een half-donker door het kamertje. Hij zit aan de tafel, zijn rechterhand omklemt kramperig den steel van de bijl... zijn oogen liggen bang, maar dreigend in den kop en loeren met een somberen gloed...

Opeens grijpt zijn linkerhand een flesch en brengt die aan zijn mond. Gulzig slokt hij den drank naar binnen, den kop ver achterover gebogen...

Een geweldige trap tegen de deur doet hem half-opspringen. Een oogenblik blijft hij zoo, voorovergebogen staan, de flesch in de eene, de bijl in de andere hand. Een siddering gaat door zijn heele lijf... Dan zakt hij weer neer op den stoel...

Met een duivelsche flikkering in zijn blikken staat de ‘Rooie’ nog te kijken, een eindje van 't raampje af, als hij Jan vloekend en tierend hoort aankomen. Snel gaat hij hem tegemoet en voert hem een paar honderd schreden den weg op, zonder te spreken, terwijl Jan 't uitheescht van kwaadheid, dat ze hem niet binnen laten... op de straat zouën ze hem laten liggen als een hond... die verrekkelingen, den kop intrappen moest ie ze allemaal, dien bocht...

Zacht, met spottend-tergende stem, begint de ‘Rooie’ aan te hitsen, de stekendste woorden uitkiezend: Jan is een vent-van-niks... groot lawaai schoppen buiten, maar zich voor den gek laten houden als een kwajong... net zoo zaten ze bijeen te lachen, dat ze schudden... ze weten

[pagina 174]
[p. 174]

tòch wel, dat ze voor zijn grooten mond niet bang hoeven te zijn...

In onverstaanbare klanken zijn woede uithuilend wil Jan terug. Maar de stalen vingers van den ‘Rooie’ omklauwen zijn arm en houden hem tegen. Zijn rukken en wringen baat niet, wankelend worstelen hunne lijven, terwijl hij hijgend door zijn tanden sist: ‘laot me los, laot me los... ik houw ze de kop ien, de serpente...’ Langzaam geeft zijn afmattend lichaam wat toe en komt er een zeuring in zijn stem.

‘Luuster nou ok es,’ sust de ‘Rooie’.

Hij bemoeit 'r zich niet mee. Wil d'r niks mee te maken hebben, ieder moet zijn eigen weetje weten... als het hèm anders te doen stond, hij zou zich zóó niet laten behandelen, dat weet-ie wel... al moest ie d'r ook in bréken... 't is toch ook Jan z'n huis... hij is er toch ingetrouwd... is toch baas over z'n eigen vrouw... hij zou zeggen, ik d'r in of m'n vrouw d'r óók uit... hij zou ánders beginnen en d'r eens schrik in brengen... Van der Poorten was 's middags uit geweest, was zoo zat als een snip... zou nou wel liggen te ronken als een os om zich uit te roessen... Van der Poorten is een sul, als ze maar jenever geeft, doet Marie met hem, wat ze wil... als Jan zich voor den gek wil laten houden door die vrouwen, moet ie het zelf weten... door 't raampje kon ie d'r anders goed in, met één duw is 't ding kapot... verder trekt hij d'r zich niks van aan... hij heeft gedaan wat ie gezegd had, hem naar huis gebracht, nou gaat hij terug... en Jan moet maar op de hei gaan liggen, wat zullen ze lol hebben, binnen...

‘Dat verdom ik,’ woedt Jan weer op.

‘Dat zu'de wel motte, menneke...

Met een spottend gegrol gaat de ‘Rooie’ den weg op.

En razend loopt Jan terug naar het huisje...

Een oogenblik daarna rinkelt een slag door het raampje heen, en met kwade rukken knapt hij het houten lood eruit, de stukken met een vloek slingerend van zich weg.

De ‘Rooie’ blijft even staan. Ziet, dat Jan zich ophijscht, met zijn voeten onder scharrend opduwen schurend langs den muur en met de knie steunend tegen de steenen, dan zijn bovenlijf langzaam naar binnen wringt...

[pagina 175]
[p. 175]

Hij wil er niets mee te doen hebben... wàt er ook van komt, hij heeft niets gezien...

Zoo hard als hij loopen kan, snelt hij weg, den kant op naar het dorp.

 

* * *

 

Jan staat in het kamertje.

Wezenloos-versuft kijkt hij een oogenblik voor zich heen. Hij had gedacht de beide vrouwen daar te vinden, en heel onverwacht ziet hij niemand in het vertrekje. Beteuterd staat hij stil, in een houding van niet-weten-wat-te-doen, als na een onverhoedschen slag in zijn gezicht. Knipperend zijn waterige oogen in het wazig-matte licht...

Dan morrelt hij naar de deur, met strompelende passen.

Plotseling sluipt Van der Poorten aan uit zijn hoek, waar hij Jan heeft zitten beloeren, ineengehurkt in de zwarte schaduwing. De bijl zwaait omhoog en daalt neer met een kort-knarsenden hak... Zwaar ploft Jan op den grond, voorover, alleen een dof gereutel uitstootend. Een breede wonde gaapt in zijn achterhoofd, als een zwarte holte... Met een dierlijken grijns om zijn tanden kijkt Van der Poorten naar den verslagene, een zwarte onbeweeglijke massa vóór hem op den vloer, in 't halfdonker. De bijl nog in de trillende vuist, buigt hij zich iets voorover... geen teeken van leven meer...

Dan zet hij het wapen in den hoek. En klokt een langen teug weg uit de flesch...

Vaag somberden de geluiden aan in de slaapkamer, waar de twee vrouwen zich bij elkander houden. Een huivering van angst doorkilt haar lijf, telkens als zij wat hooren. Toen een slag oppangde, schreeuwden zij het uit. Tanden-klapperend luisteren ze. Kramperige grijnzen hebben haar gelaat vertrokken... Zij weten nog niet, maar vermoeden, voélen... Onderdrukt roept de stem van Van der Poorten aan de deur: ‘Marie... Marie... Mien...

Adem-ingehouden-stil hoorden ze zijn zacht loopen-op-de-teenen naderen, met snel-bonzend hart. De schrik schokt op in haar borst, dat een gesmoorde gil wordt geperst door haar keel, op 't hooren van zijn heesch geroep.

‘Marie, Marie... Mien... heur es... ie lit er...

[pagina 176]
[p. 176]

Toen ging hij in de slaapkamer. Ze moesten afspreken, hoe ze zich zouden houden, en wàt ze moesten zeggen... - - - - - - - - - - - - - -

Langzaam schemert het vroege licht van den zomermorgen aan, onmerkbaar, maar staeg meer verklarend de omgeving. 't Eene voorwerp na het andere duikt op uit de al meer aftrekkende zee van donkerte. Grooter wordt de hei, en verderaf deinst de luchtwelving, verruimend de vlakte, nu 't licht ze leeg maakt, terwijl ze een poos geleden nog vol hing van nachtduisternis. Een vlamroode gloed schijnselt vurig af tegen den oostelijken hemel...

Half-aangekleed, in boven den broekband opbollend boezeroen, staat Van der Poorten in de deur een pijp te rooken, met snel puffen den damp wegwolkend. Van den kant van het dorp nadert het klikklikkend wielenstooten van een kar op den ongelijken weg. Het paard hangt loomzwaar tusschen de berries en druilkopt sjokkend voort. De voerman ligt languit te soezen op de kar, zijn slaperigheid uitgeeuwend in diepe zuchten van lustelooze afgematheid.

Uit gewoonte spoort hij van tijd tot tijd aan: ‘Juu’... ‘Hot!’... allee dan, verdomme!... zonder 't zelf te weten, en zonder dat 't paard zijn stappen versnelt. En dommelt dan weer voort, den kop steunend op zijn arm en zijn geest vrij latend gaan in een warrig-suf gedenk. Wat heeft hij een zieken kop. En een dorst brandt hem in zijn lijf, dat 't niet is uit te houden. Zoo'n droge mond, dat de tong hem vastplakt... Bah! wat is ie d'r toch misselijk van... dat heeft ie nou altijd 's Maandagsmorgens, als ie Zondags laat thuis komt... 's avonds weet ie er niks van, al drinkt ie dertig glazen bier, maar daags daarna!... had ie nog maar een paar uur kunnen slapen, langer dan een uur heeft ie zeker niet op bed gelegen... Godsjezis, wat is ie 'r toch ellendig aan toe... had ie maar heel koud water, hij kon wel tien glazen uit... maar waar dat te krijgen... eens probeeren bij Van der Poorten, of er een emmer in de put hangt... Dan drijft hij zijn paard aan om zoo gauw mogelijk daar te zijn...

 

Met verwondering ziet hij Van der Poorten in de deur

[pagina 177]
[p. 177]

staan. Een ruk aan het leidsel houdt het paard stil. Van de kar afspringend roept hij al:

‘Gemorge... zeg, ik verrek van den dorst, ik koom es drinke...’

‘A zooë, dat's goed... zeker zat gewist gistere... ik zal ou 'ne goeie klaore gève, dat's 't beste middel veur 'ne zieke kop...’

‘Sakkerlooët jao, hé'de wat ien de flesch? 't Ergst is, dat 'k zo vroeg nao de hei mot... verdomme kèl, ik heb zo'ne slaop... mer dacheei zo vroeg wakker bint, wat 's dàt?...’

‘Jà, motten is dwang, ik heb van nacht al wat gehàd...’

‘Wat? Toch gen ongeluk?’

‘Jao, koom es kieke...’

Van der Poorten volgend, verbaast hij:

‘Wat 's dat, ien de kamer... is d'r iengebroke?...’

‘Zeker...’

‘Hu!’ schrikt hij terug in de deur.

Een oogenblik staat hij onbeweeglijk, alsof een plotselinge kou zijn leden met één tocht had verstijfd.

Zijn verstarde blikken hangen onafgewend op de massa vóór hem, die daar ligt met het gelaat voorover in een zwart afplekkenden bloedplas, in de schemering.

Hij hoort het druk geredeneer van Van der Poorten over inbreken, dreigementen, allemaal vermoorden, dien smeerlap uit Pruisen, zelfverdediging en niks-maken van de politie, zonder dat de woorden tot zijn begrip dóórdringen...

Dan, opeens, als Van der Poorten voor hem staat met de flesch en een glaasje, voelt hij een ontnuchtering gaan door zijn kop. En hij loopt ijlings de deur uit, met één sprong de kar op, terwijl hij nog hoort het spottend naroepen:

‘Dat's d'n uurste nie ien mie lêve...’

Een zweepslag striemt het paard langs zijn achterpooten, dat het opschrikt uit zijn dommelig soezen, en met een grooten sprong vooruitschiet.

De voerman staat rechtop, zich in evenwicht houdend aan het leidsel. Allerlei gedachten aan rechtbank, politie en getuigen warrelen vreesaanjagend door zijn kop rond.

[pagina 178]
[p. 178]

Getuigen geeft altijd ruzie met een van de partijen. Hij weet niks, heeft niks gezien, zal z'n mond wel houën... wat gaat het hèm aan...

De zweep fluit door de lucht en knettert neer op het evenvertragende paard. Opnieuw zet het zich in-sprong, dat de kar holdert door de diepe sporen...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken