Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuurwetenschap (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuurwetenschap
Afbeelding van LiteratuurwetenschapToon afbeelding van titelpagina van Literatuurwetenschap

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.85 MB)

Scans (4.22 MB)

ebook (3.46 MB)

XML (0.74 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuurwetenschap

(1970)–Frank C. Maatje–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

§ 45 De linguïstische gebondenheid van het literaire werk

In den regel baseert de literatuuronderzoeker zijn wetenschappelijke uitspraken op zijn eigen kennisname-proces. Het zijn de door hemzelf verzamelde gegevens over het object, over het literaire werk, die hij doorgeeft aan het theorie-model (vgl. Inl., § 1). Natuurlijk doet hij verstandig, de gegevens van de kennisname-processen van andere lezers bij zijn onderzoek te betrekken, bij wijze van controle. Dit op systematische wijze te volvoeren is echter helaas geen gewoonte in de literatuurwetenschap: er zijn slechts enkele gevallen bekend, waarin tot dit doel een zgn. enquête of een experiment werd ingesteld. Wel maakt natuurlijk iedere onderzoeker gebruik van de resultaten van andermans onderzoek, teneinde zichzelf (en de ander!) te controleren op juistheid en volledigheid.

Precies vanuit deze nogal gebrekkige praktijk gezien is het wenselijk gebruik te maken van de door W. Blok geintroduceerde onderscheiding van enerzijds de (abstracte) lezer als structuur-voltrekkende factor en anderzijds de persoon-van-de-lezer. In de lezer is een registreerapparaat aan het werk, dat, indien het optimaal functioneert, alle structuuras-

[pagina 214]
[p. 214]

pecten van de literaire schepping in hun onderlinge samenhang optekent. Bij optimaal functioneren kan men derhalve van een ideale lezer spreken. Bij dit onderscheid abstraheert men dus van het individuele ws-mechanisme (vgl. Inl., § 2) dat de persoon-van-de-lezer bepaalt. Uit deze formulering blijkt wel duidelijk, dat de lezer, resp. de ideale lezer, een abstractie is. Men kan daarom beslist niet zeggen, dat de literatuuronderzoeker de ideale lezer voorstelt: in hem is hetzelfde registreerapparaat aan het werk als in iedere andere lezer. Maar hij kan wel trachten, door eigen close reading (om met de New Critics, vgl. Inl., § 11, te spreken) het ideaal van een optimaal functioneren van het registreerapparaat te benaderen. Ook de confrontatie van het eigen kennisname-proces met dat van anderen (collega's en/of interviewees, resp. proefpersonen) kan hiertoe bijdragen.

Natuurlijk doet de literatuurkundige méér dan enkel registreren: hij onderwerpt tevens, en wel meestal intensiever dan de gewone lezer, de verzamelde gegevens aan wat C.F.P. Stutterheim noemt: de reflectie, d.w.z. hij consumeert niet slechts gegevens, maar maakt zich hun samenhang bewust. Hij is niet tevreden met de beleving, maar tracht juist via de reflectie deze beleving te verantwoorden (wat op zijn beurt een verdieping van die beleving tot gevolg kan hebben).

De ideale lezer, die we ons dus niet als een concreet levend mens moeten voorstellen, maar als het in ons werkend registreerapparaat, indien dit optimaal functioneert, is identiek aan het model van de literaire competentie, waarover we in § 40 handelden. Om alle structuurelementen te registreren en de werking ervan in de beleving door middel van de reflectie te verantwoorden, dient de ideale lezer over drie soorten kennis te beschikken: linguïstische, historische en geografische kennis.

Linguïstische, omdat het literaire werk in de eerste plaats een taaluiting is. Literaire competentie vooronderstelt talige competentie, d.w.z. volledige kennis van de taal waarin het werk is geschreven. De ideale lezer moet om te beginnen de kwaliteiten van de native speaker in de zin der generatief-transformationelen (vgl. § 39) hebben, - in feite is immers Chomsky's native speaker niet anders dan een ‘ideale taalgebruiker’, die feilloos de regels van de grammatica weet toe te passen.

Over historische en geografische kennis dient de ideale lezer te beschikken, omdat de inhoud van een literair werk niet uitsluitend geconstitueerd wordt door niet-referentiële taaltekens, doch meestal ook door een aantal wel-referentiële, met name eigennamen e.d. In die gevallen is linguïstische kennis, kennis van betekenissen, niet voldoende, doch is kennis van de denotata vereist. Die denotata zijn elementen uit de werkelijkheid, die weer het best in termen van de beide fundamentele categorieën tijd en

[pagina 215]
[p. 215]

ruimte zijn te benaderen: vandaar dat we spreken van historische (d.w.z. tijds-) en geografische (ruimtelijke) kennis. Bij deze enkele anticiperende aantekeningen moeten we het voor het moment laten; meer hierover in de volgende paragraaf.

We zullen onze bespreking beginnen met de linguïstische kennis. Deze moeten we in strikt synchronische zin opvatten, d.w.z. als kennis van de taal zoals die functioneert hic-et-nunc, hier-en-nu. En dan dient onder dat hier-en-nu niet de tijd-ruimtelijke bepaaldheid van de moderne lezer te worden verstaan (zoals men vaak denkt als de term synchronische beschouwing of synchronie valt!), doch het hier-en-nu van de schrijver/dichter-taalgebruiker, die het werk heeft voortgebracht, en van diens kennisnemer-tijdgenoot-medetaalgebruiker, die het ontvangt. De overwegingen der zgn. diachronische of historische taalbeschouwing zijn derhalve irrelevant. Juist omdat taal een historisch fenomeen is, steeds in beweging verkeert, steeds weer anders is, is het noodzakelijk, elke historische taaltrap, d.w.z. elke fase in de ontwikkeling van een taal, als zelfstandige eenheid, ja, als taal-op-zichzelf, te beschouwen. Kennis van de verbanden tussen die trappen kan niet bijdragen tot een inzicht in het functioneren van één van die trappen als code op een bepaald moment in de geschiedenis.

Eén en ander houdt in dat wie b.v. een Middelnederlandse tekst, laten we zeggen de Beatrijs, wil lezen, eenvoudig het Middelnederlands moet beheersen, of, nog preciezer uitgedrukt: het Middelnederlands uit de tijd waarin het betreffende werk is ontstaan. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor het kennisnemen van 17e-, 18e-, en 19e-eeuwse werken (om maar even binnen het kader der Nederlandse letterkundige geschiedenis te blijven). Maar, zal men zeggen, er is toch een duidelijk verband tussen al die verschillende taaltrappen, tussen dat Middelnederlands, dat 17e-, 18e- en 19e-eeuwse Nederlands, kortom, het is toch allemaal Nederlands! Dat dat verband er is valt niet te loochenen, maar we hebben er nu juist in ons geval bitter weinig aan. Wie beweert dat men het 17e-eeuws zoveel beter begrijpt als men goed Middelnederlands kent, omdat immers in het 17e-eeuws zoveel Middelnederlandse woorden en wendingen voortleven die uit onze huidige taal zijn verdwenen, die heeft niet ingezien dat hij zich van een (zeker verontschuldigbaar en soms zeer welkom) noodmiddel bedient, nl. van de kennis van een oudere, hem beter bekende code, teneinde een tekst, geschreven in een latere, daaruit ontstane code, die hem minder goed bekend is, te ontcijferen. (Wij kiezen dit voorbeeld, omdat, zoals iedere neerlandicus weet en met smart ervaart, we lexicografisch beter toegerust zijn voor de studie van Middelnederlandse teksten dan van die uit onze zgn. Gouden

[pagina 216]
[p. 216]

Eeuw!) De ontwikkelde 17e-eeuwer las tenslotte de eigentijdse tekst ook niet met kennis van het Middelnederlands, laat staan met die van de Nederlandse taalgeschiedenis überhaupt.

We spraken van een noodmiddel. Dit komt ook in omgekeerde zin voor: de gemiddelde literatuuronderzoeker leest, voorzover hij geen neerlandicus en specialist-17e-eeuw is, de teksten uit die tijd op grond van zijn kennis van het moderne Nederlands, bedient zich dus van een latere, hem beter bekende code, teneinde een taaluiting, geschreven in een oudere, hem minder goed bekende, te ontcijferen. Maar wie op deze wijze, gewapend met de kennis van het moderne Nederlands, de volgenregels van Constantijn Huygens wil interpreteren:

 
Of oud of jongh of rijck of bloote,
 
met pocken moeter elck eens aen;
 
Neel was te leelijck voor de groote;
 
de kleine kost zij niet ontgaen.

gaat in de tweede regel met de toepassing van de moderne betekenis Van pokken semantisch gesproken de mist in: hij begrijpt dan niets van het ondeugend sarcasme. Het gaat daar immers niet alleen om de ons bekende pokken, een thans vrijwel uitgeschakelde kinderziekte, doch ook om een geslachtsziekte die pokachtige bulten veroorzaakt, de syfilis.

M.a.w.: we kunnen bij het lezen van oudere teksten in de ‘eigen’ taal voor dezelfde problemen komen te staan als bij het begrijpen van uitingen in een vreemde taal. De verkeerde interpretatie van pokken b.v. is eenvoudigweg een voorbeeld van moedertaal-interferentie, van een storing, veroorzaakt door het superponeren van structuren uit de moedertaal (het moderne Nederlands) op de vreemde taal (het 17e-eeuws). Overbodig te zeggen dat dit behalve voor woordbetekenissen (zoals in het onderhavige voorbeeld) in verhoogde mate voor syntactische constructies geldt. Het close-reading van de tekst, zoals dat door de New Critics werd gepropageerd, mag dan ook nooit betekenen: ‘lezen zonder meer, zonder vooronderstellingen’, doch steeds: ‘lezen op grond van de kennis van de taal van de tekst in kwestie’.

Bibliografische aantekeningen

Het bekendste voorbeeld van het betrekken van kennisnameprocessen van proefpersonen bij het eigen interpretatieonderzoek vormt de studie van I.A. Richards, Practical Criticism. Vgl. ook A.P. Braakhuis, De thematische structuur van de versregel, en onze kritiek hierop in de recensie van dit boek, i.h.b. 102.

[pagina 217]
[p. 217]

Zie voor de onderscheiding lezer - persoon van de lezer: W. Blok, Verhaal en lezer, passim.

 

Vgl. over de verschillende bewustzijnsniveaus bij de lezer, reflectie en beleving, het gelijknamige hoofdstuk bij C.F.P. Stutterheim, Problemen der literatuurwetenschap, 62 e.v.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken