Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Alexanders geesten (1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van Alexanders geesten
Afbeelding van Alexanders geestenToon afbeelding van titelpagina van Alexanders geesten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.10 MB)

Scans (26.68 MB)

ebook (3.28 MB)

XML (1.63 MB)

tekstbestand






Editeur

Johannes Franck



Genre

poëzie

Subgenre

leerdicht


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Alexanders geesten

(1882)–Jacob van Maerlant–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

IV. Maerlants bronnen.

De dichter noemt zelf als het werk, hetwelk hij bij zijne vertaling (1, 69; 5, 1238; vgl. Rb. 18440 vg.) voor zich had, het gedicht van Wouter van Chastelioen 5, 921 en 7, 696. De Alexandreis van Gautier de Chatillon of de Lille (het laatst - helaas zonder varianten - uitgegeven door Müldener: M. Philippi Gualtheri ab Insulis dicti de Castellione Alexandreis, Teubner 1863) geschreven in de jaren 1176-81, of wellicht reeds 1170-75, maar eerst na 1180 in 't licht gegeven (z. Toischer Über die Alexandrëis Ulrichs von Eschenbach, uit de Sitzungsberichte van de Akademie te Weenen Jaar 1880 (Deel 97) bl. 4 vgg.) vinden wij dan ook werkelijk in het dietsche werk woordelijk vertaald. Maar in het laatste zijn ook een aantal détails uit de Alexandersage opgenomen, die wij in het latijnsche gedicht niet aantreffen. Het grootste gedeelte van deze stof gaat oorspronkelijk op een der werken terug, welke Pseudokallisthenes in het Westen bekend maakten, dus op Julius Valerius of op de Historia de PraeliisGa naar voetnoot1); maar een en ander er van ligt ook buiten de aan Ps(eudokallisthenes) zich aansluitende groep, en de bronnen daarvoor moeten elders gezocht worden.

Wij willen de toevoegsels naar het vervolg opgeven en in zoo verre kenmerken, als noodig is, om het verschil van andere bewerkingen in het oog te doen vallen.

 

1)Gautier brengt dadelijk den reeds opgroeienden Alexander op het tooneel, klagende over de schatplichtigheid van zijn vaderland. M. spreekt eerst echter nog over de afkomst van Alexander 1, 71-410. Een machtig koning woonde in Griekenland, maar hij was aan de Perzen schatplichtig, want Xerxes had het geheele land onderworpen. Filips had eene schoone vrouw, Olympias, van twijfelachtige trouw; dientengevolge weet men niet zeker, wie de vader van Alexander was. Aristoteles zegt, dat het Neptanabus is geweest. - Deze was koning van
[pagina XX]
[p. XX]
Egypte, een groot sterrekundige en toovenaar, die door nigromantie de aanvallen van zijne vijanden te niet deed. - Maar eens zag hij dat hij sterven zou en vlood naar Macedonie. - Filips was afwezig. Olympias doet Neptanabus tot haar komen om hem over het lot van haren echtgenoot te ondervragen. Neptanabus in liefde ontstoken voorspelt haar dat zij een door de goden gezonden kind zal ontvangen, hetwelk bestemd is, zijnen vader en zijn vaderland te wreken. Hij verschijnt haar in de gedaante van eenen draak, na haar te hebben voorgespiegeld dat Ammon in deze gedaante tot haar zou komen. - Beangst wegens hare zwangerschap verzoekt Olympias hulp aan den toovenaar. Deze doet Filips den droom verschijnen, waardoor hij gerust wordt gesteld. Later doet de koning in spijt daarvan verwijten aan Olympias. Neptanabus vertoont zich aan hem als een draak en een arend. - Eene hen legt een ei op het kleed van Filips, waaruit een draak voortkomt enz. - Kallisthenes verklaart deze verschijning. - Bij de geboorte van Alexander beeft de aarde; donder en bliksem; regen en steenen vallen van den hemel; in Egypte spreekt een lam; twee arenden vechten boven de kamer. - Het kind krijgt tot maechtoghe Leonides, tot meester Aristoteles; Neptanabus onderwijst het in de sterrekunde. Alexander stoot dezen van eene rots af enz.
Opmerkelijk is hier voornamelijk dat Kallisthenes de verschijning verklaart. Van de teekenen bij de geboorte van Alexander gewaagt ook Gaut., maar eerst X 342 vlgg.
2)1, 743-66. Pausanias dede Olympiase lachter en verwondde Filips. Alex. brengt den misdadiger tot zijnen stervenden vader, die hem doodsteekt.
3)1, 822-904. Als Alexander tegen Athene optrekt, verhaalt G. kortelijk interea senibus in Palladis arce receptis Aeschines eloquitur, coeptaeque Demosthena litis arguit et pace ostendit nil tutius esse. M. spreekt meer uitvoerig. Domestoen herinnert aan den wel gelukten tegenstand van Athene tegen Xerxes, ook tegen dit kind zouden zij op kunnen. Daarentegen wijst Encines er op dat zij altoos aan Macedonie waren onderdanig geweest.
4)1, 1041-48. Nadat Alexander Thebe verwoest had, zonden de Romeinen door Emulius hem de Romeinsche kroon. G. gewaagt van dit feit eerst X 322 vlgg.
5)1, 1139-86. Toen de Macedoniers in Azie geland waren, verhalen in den eersten nacht de wachters onderling een geval, hetwelk Alexander gebeurd was ten tijde dat hij den koning Claes van Atervaen overwon. Niet lang na deze gebeurtenis zond de koningin van Indie aan Alexander eene boodschap bij monde van eene uitnemend schoone jonkvrouw. De koning werd door hare schoonheid zoo ingenomen dat hij door zijnen knaap haar een aanzoek liet doen. Maar Aristoteles doorzag, dat dit meisje met slangen en venijn was opgevoed, en dat hare vleeschelijke aanraking oogenblikkelijk den dood zou brengen. Dus ontsnapte Alexander door de wijsheid van Aristoteles aan dit ongeluk.
De overwinning van koning Nicolaus, op welke M. hier zinspeelt, verhaalt hij echter evenmin als G. In Atervaen is nog duidelijk het verkeerd gelezen Acarnania van Jul. Valerius te herkennen.
6)2, 615-36. Gaut. heeft slechts 269-71 At Sisenes, tacite quia rem suppresserat, auro creditur a Dario furtim corruptus, eumque mors iniusta ferit, non ignorante tyranno. Het uitvoeriger verhaal van M. veronderstelt eene kennis van deze gebeurtenis, die hij onmogelijk uit de woorden van Gaut. kon putten; vgl. Curtius III 7, 11-15. (Gaut. is hier zóó onverstaanbaar duister dat zich
[pagina XXI]
[p. XXI]
toch het vermoeden opdringt dat zijn tekst eene leemte heeft. Maar met de uitgave van Müldener komt de St. Gallensche van 1693 (excudebat Jacob Müller) overeen.)
7)2, 719-846. Na Tyrus vernield te hebben trekt Alexander tegen Jeruzalem op. De patriarch met de geheele priesterschap gaat hem te gemoet. Alex. herkent in hem de verschijning, die hij vroeger eens had, betoont eerbied aan de priesters, trekt alleen de stad in en offert naar het daar geldende gebruik. Toen de Joden, die Salmanassar tusschen de Kaspische bergen gedreven had, dit hoorden, zonden zij naar Alexander om hulp tot hunne bevrijding. De koning doet zich inlichten, wat voor lieden zij waren, en daar hij het meest ongunstige verneemt, besluit hij de eenige nog overige opening in het gebergte toe te metselen. Op zijne bede wordt het gat door God gesloten. Dus zijn de 10½ geslachten tot heden toe gevangen.
G. zinspeelt aan het eind van het eerste boek op den tocht naar Jeruzalem. Hier heeft hij er niets van.
8)3, 911-928. Alexander vindt in Egypte een beeld van Neptanabus van bruin marmer, hij kust het en begroet hem als zijnen vader. Hij sticht Alexandria. Ook straks daarna, bij het bezoek in het Ammonium in Lybie, treffen wij nog enkele trekken aan, die hiertoe behooren.
9)4, 1109-32. Als Alexander voor den slag bij Arbela het Perzisch leger genaderd is, neemt hij alle dieren zooveel hij er vindt, schapen, koeien, varkens, paarden, ezels en geiten en bindt hun heesters aan de staarten, het hoofd en de ooren. Zoo nadert hij de Perzen, welke ten gevolge van het stof meenen een geweldig heir voor zich te hebben.
10)4, 1271-1396. Voor denzelfden slag wenscht Alexander zelf met Darius te spreken. Met Emenidus, dien hij bij de ondiepte van de rivier beveelt te wachten, maakt hij zich op weg en komt in het Perzische leger. Hij begroet Darius in caldeuscher tale en vraagt hem, wanneer de slag plaats zou hebben. Darius meent dat hij zelf Alexander is. ‘Neen, ik ben zijn bode’ antwoordt hij. Darius noodigt hem uit bij hem te eten; hij stopt de drinknappen weg enz. Pasarges herkent hem; hij ontsapt en toont aan de zijnen tot kenteeken de nappen.
11)5, 772-92. Darius stuurt na den slag bij Arbela eenen brief aan Alex. hij zou hem zijne familie teruggeven. Daarvoor biedt hij hem Perzie en Medie aan; maar Alex. wil het niet doen.
12)5, 819-834. Darius schrijft aan Porus dat hij hem te hulp zal komen. Zijn volk belooft hij groote soldij, hem zelven Bucefal.
13)6, 85-88. Bij de nieuwe verdeeling van het leger vermeldt M. niet alleen dat duizend baroene eenen chiliaerk zullen hebben, maar ook dat over tien ridder een conincstavel zal geplaatst worden, die in 't Grieksch decurioen heette.
14)6, 137-48. Tusschen de schatten in Susa vindt Alexander ook den gouden wijngaard van Ahasverus. De druiven waren van edelgesteenten, de takken van zilver, de bladeren van goud, en hij rustte op een latwerk van ivoor en ebbenhout, hetwelk op marmeren pilaren stond.
15)6, 373-400. Alexander krijgt de tijding, dat Parmenio overwonnen en zijn volk in Persepolis gevangen was. Hij wil wraak oefenen tegen de stad. De rivier Araxes, die hij passeeren moet, is zeer snel, zij vliegt als eene pluim voor den storm. Geen meester was nog zoo bekwaam, dat hij er eene brug over
[pagina XXII]
[p. XXII]
kon maken. Alexander zoekt de plaats waar de rotsen het dichtst te zamen komen en doet daarover eene brug slaan. Bij het aanbreken van den dag verrast hij de stad en verovert ze. G. heeft daarvoor slechts (161 vlgg.) vix bene purgato noctis caligine coelo traiiciens Macedo molimine pontis Araxen, Persepolin festinus adit captamque etc. Het verdere verhaal veronderstelt dan echter wel dat er Macedoniers in de stad werden gevangen gehouden.
16)6, 1104 vg. Terwijl Gaut. van Patron alleen zegt (190) Graeci dux agminis en later (150) liquimus Europam (bij Curtius 5, 11 amisimus Graeciam) voegt M. er bij hi hadde sijn lant verloren, doe Alexander Athenen wan.
17)8, 8-13. Na de begrafenis van Darius laat Alexander Parmenio als stadhouder van Medie te Ecbatana achter. In het verdere verhaal van Gaut. wordt dit feit ook verondersteld, maar het is nergens uitdrukkelijk opgegeven.
18)8, 17-26. In Hyrcanie vindt Alexander vele dieren; drie dagen moet hij tegen hen vechten. Gaut. 8, 4 vgg. slechts in cuncta pericula praeceps Hyrcanos subiit armato milite fines, quos ubi perdomuit etc.
19)8, 27-62. Alexander had eenen camerline met naam Bogoa, die een vriend van Narbesines was. Op verzoek van dezen laatsten is Bogoa bij Alex. zijn voorspraak: ‘deze was door Bessus misleid’. Alexander belooft listig Narbesines tot den hoogsten te maken. Aldus kreeg hij hem en zijnen geheelen aanhang in zijne macht. Gaut. zegt alleen (6) vitam...cruentus ab ipso Narbazanes molli Bogoa supplicante recepit. De afloop wordt bij M. later een andere (vgl. no. 22).
20)8, 281-310. Bij het verhaal van de samenzwering heeft M. alweer enkele détails meer dan Gaut., die de zaak slechts met deze woorden inleidt (83 vgg.) (Philotas) grande nefas Cebalino indice perlatum certis rationibus ad se suppressit biduo donec Metrone cruentum comperiente scelus proprio cadit ense ligatis complicibus Dimnus. M. verhaalt: een schildknaap van Philotas met name Dimus, en een ander, Nicomachus (deze wordt later ook bij Gautier genoemd) spraken samen; toen zuchtte Dimus. Op de vraag van Nicomachus verraadt hij zijne deelneming aan eene samenzwering. Nicomachus vertelt de zaak aan Cebalijn, eenen neef van Philotas; deze aan Philotas met de opdracht het aan den koning mede te deelen. Maar Philotas zweeg ter wille van Dimus drie dagen. Toen Cebalijn dit merkte, verried hij het komplot aan Metroen en deze aan Alexander, die de verraders deed gevangen nemen. Dimus trok het zwaard en doodde zich zelf.
21)8, 802-910. Het volk in Bactrie durft Alexander niet tegenstaan; Bessus vlucht in een kasteel, waar zijne eigene vrienden hem vangen en aan Alexander overgeven. Gaut. 337 volgg. nec destitit....donec ab Eoo monstrum implacabile tractu attrahitur vinctus praesentaturque furenti Bessus Alexandro.
22)8, 829 vgg. Alexander geeft niet alleen hem, zoo als bij Gautier, maar ook Narbesines (vgl. no. 19) aan den broeder van Darius. ‘Ik heb mijnen eed niet verbroken’ zegt hij, ‘hang hem op aan de hoogste galg!’
23)8, 1077-1239. Oorlog tegen de Scythen. Gautier spreekt over den strijd en de onderwerping slechts zeer in het algemeen in drie regels. M. verhaalt het uitvoerig. Alexander verdeelt zijn leger in drie afdeelingen, - de aanvoerders worden genoemd - en gaat over den Tanaïs. De koning Baradach verschijnt aan het hoofd van de Scythen. Alexander vecht tegen dezen, en Baradach sneuvelt. De Scythen vluchten. Op de vervolging wordt Alex. door tien mannen
[pagina XXIII]
[p. XXIII]
omringd, maar Clitus bevrijdt hem. Nu komt hem Dromoen te gemoet, de snelle, dien niemand kon achterhalen. Ook deze sneuvelt en de Scythen onderwerpen zich.
24)9, 6-10 en 14-17. Bij het gewagmaken van den dood van Clitus, Hermolaus en Kallisthenes wordt er bij gevoegd dat Alexander ze ten onrechte doodde en uit berouw er over drie dagen niets at. Ook geeft M. onafhankelijk van G. de reden voor de vermoording van Clitus op, omdat hij zich beroemde den koning van den dood gered te hebben.
25)9, 81-120. Porus schrijft aan Alexander en verwijt hem zijne vermetelheid; hij zou met schande omkeeren. Zij hadden Griekenland al lang kunnen veroveren, maar het was hun te arm. Alexander zegt aan zijne lieden, dat zij niet moesten vreezen, en dat dit slechts grootspraak evenals bij Darius was. Porus geeft hij tot antwoord: de Grieken zouden Indie des te liever veroveren, indien het door zijne schatten hun land zoozeer overtrof.
26)9, 508-36. Na de vlucht van Porus uit den slag (bij Gaut. raakt hij reeds hier in handen van Alexander) komt Alexander met hem eene wapenschorsing van 20 dagen overeen. Hij stelt Porus een tweegevecht voor. ‘Waarom zullen arme lieden onzen twist ontgelden?’ Porus willigt in.
27)9, 575-729. De dag van het tweegevecht nadert. De wapenrusting van beiden wordt geschilderd. Alexander beproeft de kunst van Porus in het schermen, door zich onhandig voor te doen. Porus slaat hem op den helm en zijn zwaard gaat stuk door de diamanten daarop. - Porus wordt gewond, maar hij herstelt zich weder. Alexander ontvalt het zwaard. Porus spreekt hem toe, hij moest terug keeren; Alexander geeft een trotsch antwoord, en het gevecht wordt voortgezet. De lieden van Porus beginnen eenen zang; en toen hij zich naar hen omdraait steekt hem Alexander in zijn fondament, zoodat hij nederstort. Alex. brengt de Indiers door overreding tot onderwerping. Met de waarneming dat Porus maar schijndood was, keert het verhaal tot G. terug.
28)9, 789-822. De koningin Candacis van Ethiopie stuurt aan Alex. rijke geschenken, die nauwkeurig worden opgesomd.
29)9, 984-86. Abisari (welke later ook bij Gautier wordt genoemd als een Indisch, aan Alex. onderworpen, vorst) wordt hier als gebieder van Subdraca voorgesteld. Hij vlucht bij de verwoesting van de stad.
30)9, 1193-1348. Op zijne tochten in Indie komt Alex. naar Argira, waar zilveren bergen zijn. - Lemnes, lieden zonder hoofd met varkensborstels. - Vogels van achteren als leeuwen, van voren als arenden. - Eiland Crisa, gouden bergen, krokodillen en draken. - Ichthyophagen. - Gymnosophisten, die aan Alexander eeuwig leven vragen. - Eiland Tamprobana, daarop tien steden en veel edelgesteenten. - Macrobienen, twaalf ellen groot, als van ijzer en staal geschapen. - Bron met zoo helder water, dat alles wat men er in wascht glimt als olie. - Zeetocht. Zij komen aan het Paradijs, dat hun eene schitterende burg schijnt. Eene stem van boven roept ‘Alexander.’ ‘Kent men mij hier?’ vraagt hij, ‘aan wien behoort dit land?’ ‘Aan denzelfden Heer, dien gij in den droom hebt gezien.’ Men werpt hem eenen steen van boven toe, en de stem raadt hem de terugkeer aan. Alexander volgt de vermaning op. De steen heeft de vorm van een menschenoog; hij weegt zwaarder dan alle schatten; maar een stofje aarde trekt hem neer. Uitlegging.
31)10, 160-85 worden de daden van Alexander opgesomd. Gaut. noemt
[pagina XXIV]
[p. XXIV]
alleen wat uit den inhoud van zijn werk volgt, M. buitendien, wat zijne toevoegsels bevatten en bovendien nog: overwinning van Claus van Atervaen, onderwerping van Thracie, Marone, (ontvangst van de Romeinsche kroon), overwinning van Luca en Pisa.
32)Onder dit nommer vermeld ik een tal van namen uit het gedicht van M., die wij bij Gaut. niet terugvinden. 2, 617 wordt Narbesines genoemd groot here van Oscanie. 2, 885 wordt Hector, Parmenions zoon, onder de aanvoerders genoemd, terwijl bij Gaut. er niets van staat, de persoon zelf echter veel later bij eene andere gelegenheid op het tooneel komt - 4, 375 en 7, 593 Telico de gade van Darius. - 7, 483 het riviertje, waaraan Darius sterft heet Albene; bij Gaut. geen naam. - 7, 539 vlgg. Dime de zuster, Rixcolie de dochter en Daris het zoontje van Darius. - 9, 197 Andromachus is de zoon des konings van Agriane (bij Gaut. alleen regum generosa propago). - 9, 1055 heet Taxiles koning van Alobodine, waarvan Gaut. niets zegt. - 10, 1003 Sulcus medeplichtige van Antipater, 10, 134 Semberis desgelijks.
Eene andere groep van toevoegsels blijft nog later te bespreken.

 

De onder 1, 2, (3), 4, 7 (?), 8-12, 22 (met het slot van 19) 25, 26, 28, 31 genoemde stof gaat oorspronkelijk op Ps. terug.

Ik voeg hier eenige opmerkingen over deze verhalen aan toe.

Ad 1). De naam van den egyptischen toovenaar luidt hier Neptanabus, terwijl de oorspronkelijke vorm Nectanabus is. De vorm met p staat ook in den engelschen Kyng-Alisaunder, verder in het werk van Adam Davie The life of Alexander (Favre bl. 140), in het prozaverhaal van Jehan Wauquelin Neptanebus (ibid. bl. 16). Ook in den Spiegel hist. noemt M. hem Nebtanabus of Neptanabus. De meeste uitgaven van Vincentius hebben Nectanabus, maar de hss. moeten ook den anderen vorm gekend hebben, en hij is ook in enkele uitgaven overgegaan, althans in die Lugduni 1558 in 4o, uit welke Favre bl. 98 citeert; vlg. ook Favre bl. 106 aant. 2. Neptanabus ook bij Dirc Potter (vgl. mijne aant. op 1, 183-85). Deze vorm was dus ook niet zelden gebruikelijk en, zoo als het schijnt, vooral in het Noorden van Frankrijk, de Nederlanden en Engeland. - Aangaande de voorzegging over Alexander, die van de bekende bewerkingen afwijkt, z. mijne aanteekening op 1, 183. - Dat Kallisthenes de verschijning met de hen en haar ei uitlegt, vind ik nergens terug. Als naam van den uitlegger vind ik slechts Antiphon in Ps (Zacher (Pseudokalliothenes) bl. 114) die in den King Alisaunder tot Abyron is gewordenGa naar voetnoot1).

Ad 7). Met de onder dit nommer genoemde feiten staan wij misschien slechts gedeeltelijk, misschien geheel niet op den bodem van Ps. Den tocht tegen Jerusalem en de ontmoeting met den hoogepriester verhaalt

[pagina XXV]
[p. XXV]

Flavius Josephus uitvoerig. In de groep van Ps. verschijnt hij als eene van de stellig jongste interpolaties in de recensie C' (Zacher bl. 137), maar in een geheel anderen samenhang en heeft geenszins van hier uit verderen invloed uitgeoefend. Toch kent al het fransche gedicht van Lambert li Tors en Alexandre de Bernay het verhaal op de juiste plaats, t.w. na de verovering van Tyrus (Weismann 2, 322). Zoo als ik zeide, ook Gaut. kent het. Hij spreekt er niet van op de juiste chronologische plaats, maar aan het slot van het 1ste boek dadelijk na den droom van Alexander zinspeelt hij er op met de opmerking dat het feit na de verovering van Tyrus plaats had. Het is echter niet te betwijfelen, dat M. het verhaal nog van elders heeft gekend.

Nergens heb ik het nauwe verband van de andere gebeurtenissen in 7, de insluiting van de onzuivere volkeren tusschen de bergen (Zacher bl. 165 volg.) met den tocht naar Jeruzalem terug gevonden. Zoo ver als ik de geschiedenis van de sage overzie, staan de twee feiten in 't geheel niet in samenhang met elkaar. Wij zouden niets onwaarschijnlijks aannemen met te veronderstellen, dat zij eerst door M. in dezen samenhang waren geplaatst. Maar al is Maerlants verhaal met dat van Gog en Magog nauw verwant, het wijkt er toch ook aanmerkelijk van af. Meer overeenkomst heeft eene bewerking in de Chronica regia St. Pantaleonis (Annales Colonienses Maximi) (Favre bl. 135), en even merkwaardig als de overeenstemming in den inhoud is hier nog iets anders; na nl. gesproken te hebben van de ontmoeting bij Jeruzalem, gewaagt de kroniek nog van Alexanders tocht naar Pamphylië en gaat dan onmiddellijk voort: Post haec Alexander cum venisset ad montes Caspios miserunt ad eum filii captivitatis X tribuum etc. Dus ook hier eene nauwe vereeniging tusschen de twee gebeurtenissen, als is zij ook niet zóó nauw, als bij M. Ook in de Historia scholastica van Petrus Commestor lib. Esther cap. IV en V volgen de beide verhalen op elkaâr. Maar met de Annales Colonienses gaat de overeenstemming nog iets verder, zoo als blijken zal, als wij ter gelegenheid van no. 30 nog eens hierop terugkomen (z. beneden bl. XXVI vg.)Ga naar voetnoot1).

Opmerkelijk is het verhaal onder no. 22. Vergelijken wij daarmede no. 19, zoo hebben wij klaarblijkelijk eene poging om tegenstrijdige voorstellingen van de gebeurtenis te vereenigen. In 19 komt Narbesines op eene met de geschiedschrijvers strookende wijze in de macht van Alexander, maar er wordt dadelijk de listige belofte bijgevoegd, die uit Ps. afkomstig is. Narbesines blijft dan geheel ongemotiveerd in het leven, slechts om hem, nadat ook Bessus in handen van Alex. geraakt is, (22) te zamen met dezen, zooals bij Ps. te kunnen laten sterven. De

[pagina XXVI]
[p. XXVI]

belofte van Alex. komt meer overeen met de redactie, die Jul. Valerius volgt (vgl. Weismann 2, 262 tegen 104).

Ook bij 26 zien wij grooter overeenstemming met V(alerius) in het sluiten van eene wapenschorsing van 20 dagen (Zacher bl. 144, Weismann 2, 264 en 151).

No. 28 bevat schrale overblijfsels van de in de andere bewerkingen zoo uitvoerig behandelde episode van Candace. De geschenken toonen tot zelfs in de cijfers eene in het oog loopende overeenstemming met het oude verhaal; zij hellen weêr meer naar V over (vgl. Weismann 2, 273 en 196). Daarmede wil ik echter geenszins beweren dat men aan eene onmiddellijke afleiding uit V moet denken. Ook de Julii Valerii Epitome (edid. Zacher Halle 1867) komt aangaande de bij 22, 26 en 28 besproken gegevens nog met V overeen, behalve dat zij (pantheras) quatuor milia in pl. van quatuor heeftGa naar voetnoot1).

In 31 is Maroen stellig bedorven uit Methone bij Ps, Mothana bij V Methona, Motena Epit. (Zacher bl. 116 no. 23), Pise is eene herinnering aan den wedloop te Pisa, waar Alexander den koning Nicolaus ontmoette; Thracië wordt bijkans in denzelfden samenhang bij Ps. genoemd (Zacher bl. 117 no. 26). Van waar is Luka afkomstig? Ik vermoed daarin een overblijfsel van Lykaonië (Lucanië) (Zacher bl. 117 no. 26).

Ook de onder 30 opgesomde avonturen vinden gedeeltelijk hun voorbeeld in de verhalen van de Pseudokallisthenische groep, maar zij veronderstellen gedeeltelijk ook andere bronnen. Deze ongerijmde verdichtsels doen zich overal zóó voor, zij worden tot zoo vluchtige substantiën, dat het moeielijk valt ze na te gaan. Zelf in Maerlants gedicht zal men een en ander tweemaal verteld vinden. Den tocht naar het Paradijs vinden wij bij Lamprecht 6692 vgg. en in het oude fr. gedicht. Men vermoedt dat dit verhaal, hetwelk desgelijks uit de joodsche traditie afkomstig is en door eene latijnsche bewerking Alexander Magni iter ad Paradisum (uitgeg. door Zacher Regiomonti Pr. 1859) in het Westen verspreid werd, eerst door Alberich van Besançon in de Pseudokallisthenische Alexandersage is opgenomen (Weism. 1, 548; Zacher Zeitschr. f.d.Ph. X 109). Maar evengoed kan deze het al in de Historia de praeliis als interpolatie of als aanhangsel hebben aangetroffen. Het volgt ook op het uittreksel uit Jul. Valerius in een Parijsch hs. (codex latinus no. 5819 volgens Zacher t.a. pl. bl. 15; Favre bl. 135 zegt 8519). Het zelfde verhaal vindt men ook in de bij 7. genoemde Keulsche Anales (Favre bl. 135). Opmerkelijk bij M. is eene afwijking in het begin, daar Alex. in het Paradijs terstond herkend wordt, en er uitdrukkelijk wordt

[pagina XXVII]
[p. XXVII]

gezegd dat daar dezelfde heer regeert, die hem in den droom verschenen was en de wereld aan hem heeft onderworpen. Daarmede wordt ook deze tocht in eene nauwe betrekking gebracht tot de gebeurtenissen onder no. 7 genoemd. Ook in de Annales Colonienses volgt dit verhaal onmiddellijk op die gebeurtenissen, eene innerlijke vereeniging is er echter niet op te merken. Wij nemen niets onwaarschijnlijks aan, indien wij veronderstellen dat deze eerst door M. er in is gebracht. Als hij de verhalen zóó te zamen vond, zooals zij in de Annales staan, kon hij gemakkelijk op die gedachte komen. Hij zou dan den tocht naar het Paradijs naar eigen verkiezing op eene hem gepast voorkomende plaats gezet hebben. Een aanknoopingspunt is immers door het begin van het latijnsche verhaal gegeven. Voorshands mogen wij echter nog niets beslissen.

Ook in 3 staan wij denkelijk nog op den bodem van Ps (Zacher bl. 126). Maar indien de tegen Alex. ophitsende redevoering, welke aldaar aan Demades is toegeschreven, hier in den mond van Demosthenes wordt gelegd, wordt deze weder op zijne historische plaats gesteld. De sage zal dus wel naar de geschiedenis gecorrigeerd zijn.

Wij zien aanstonds de uit Ps. afkomstige stof in eenen opmerkelijken toestand. Hetgeen over het geheel overeenstemt, wijkt in bijzonderheden nog al af, van menig gedeelte zijn maar schaarsche overblijfsels voorhanden, zoo vooral van de episode van Candace, en andere zijn geheel overgeslagen. Er is geen enkel werk bekend, zelfs niet onder de jongste bewerkingen, waar wij de stof in eenen hierop gelijkenden toestand aantreffen.

Op het gebied der geschiedenis komen wij met de onder 6, 15, 17, 19, 20, 21 en 24 opgesomde gegevens. Zij behooren op plaatsen, waar Gaut. zich door eene haast onverstaanbare beknoptheid onderscheidt, eene eigenschap, die al meer bij dit werk gewraakt is, en de uitbreidingen in de vertaling zijn dan ook zonder twijfel aan het doel toe te schrijven, eenigszins duidelijker te worden, dan het origineel was. Men zou dus licht op de gedachte komen dat de woorden van Gaut. uit de fantazie zijn uitgebreid. Daartegen pleit echter de omstandigheid dat enkele van de punten, welke uitgebreid of duidelijker gemaakt werden, met de geschiedenis strooken, en de tekst van Gaut. alleen niet voldoende was, om daarop voort te bouwen. Maar wij mogen ook niet aannemen dat de uitbreider werkelijk eene historische bron onder de oogen had; daarvoor zijn de toevoegsels te gering en te onnauwkeurig. Ook zou alleen Curtius in aanmerking kunnen komen, want Justinus is meestal op die plaatsen niet toereikend, en als wij den eerste vergelijken, b.v. bij de geschiedenis van de samenzwering (lib. 6, 7) zien wij aanstonds dat zijn tekst bij de bewerking niet gebruikt is. Er blijft dus alleen ééne veronderstelling over, dat de aanvullingen wel het werk der fantazie zijn, maar dat zij zich aansluiten aan de kennis die de schrijver zich vroeger van Alexanders geschiedenis had verworven.

[pagina XXVIII]
[p. XXVIII]

Ik vind niets, wat nauwkeurig aan het onder 18 gegevene beantwoordt. De voorstelling zou wel willekeurig kunnen zijn uitgevonden, maar zij kan ook berusten op eene duistere herinnering aan de moeilijkheden, die Alex. had uit te staan in de bosschen van Hyrcanie en van de Mardiers, en welke chronologisch op dezelfde plaats behooren.

Ad 19. Volgens de historici is Cebalinus de broeder van Nicomachus, terwijl hij in onzen tekst een neef van Philotas wordt genoemd. Ik zou het er voor houden dat dit door M. was verzonnen, als niet in 8, 639 Philotas Cebalinus eenen knecht noemde, hetgeen toch met de bewering van hunne verwantschap slecht strookt. Daardoor wordt de bewering verdacht. Ik vermoed dat er oorspronkelijk stond sinen (d.i. des Nicomachus) neve en dat sinen door een afschrijver met een verkeerden persoon werd in betrekking gebracht. Het verdere, dat Cebalinus in plaats van een broeder een neef van Nicomachus is geworden, zou dan licht eene fout van het geheugen kunnen zijn, en dit zou zelfs ons boven uitgesproken vermoeden bevestigen.

Wij komen nu tot het merkwaardige verhaal in 23. Even weinig als ik in de Pseudokallisthenische bronnen iets heb gevonden, dat men zou kunnen vergelijken, geven de berichten van de geschiedschrijvers van Alexanders tocht over den Tanaïs tegen de Skythen eene aanleiding voor het verhaal van M. De koning Baradach en de snellooper Dromoen zijn dus naar alle waarschijnlijkheid onhistorische personen, hetgeen de laatste immers al vrij zeker door zijnen naam doet kennen. En daarmede wordt het duidelijk dat het geheele verhaal slechts eene romantische optooiing is. Eene bevestiging voor dit vermoeden mogen wij ook vinden in de redding van den koning door Clitus, welke klaarblijkelijk niets anders is, dan eene copie van het bekende feit uit den slag aan den Granicus. De naam Dromoen is kennelijk gevormd naar het grieksche δρόμος. Van elders is hij mij niet bekend, en wij moeten dus de mogelijkheid in het oog houden, dat eerst de uitvinder van de geheele episode ook hem heeft verzonnen. Bij deze episode wordt nu, zoo als reeds opgemerkt is, de verdeeling van het leger geschilderd. Op de eerste zijde zijn behalve Alex. en Hephaestio nog negen mannen genoemd, en aan het slot van de opsomming wordt gezegd ‘dit waren ridders van hoogen prijs en van hoogen naam, die kort te voren uit Griekenland waren gekomen.’ Van waar is dit bericht afkomstig? Het is voorzeker willekeurig uitgedacht. De negen ridders waren tot nog toe feitelijk niet opgetreden, maar zij worden alle zonder uitzondering door Gaut. in den loop van zijn 9de boek genoemd. Het feit is zeer begrijpelijk: de schrijver heeft de personen uit Gaut. bijeengezocht, en omdat zij nog niet in het verhaal waren voorgekomen, zeide hij dat zij eerst kortelings uit Griekenland waren aangekomen. Men kan niet twijfelen, of dit althans heeft M. zelf gedaan. De derde afdeeling wordt door Perzische edelen aangevoerd, die ook uit het werk van Gaut. zijn saam-

[pagina XXIX]
[p. XXIX]

gezocht. Alleen Mascus is willekeurig verzonnen, als deze naam niet eene fout is voor Mazeus. Ook elders is M. er op uit, onafhankelijk van Gaut. de aanvoerders bij de verschillende ondernemingen uitdrukkelijk te noemen. Men zou nu allicht gissen dat M. ook de uitvinder van de geheele episode over den tocht tegen de Skythen met de namen Baradach, Dromoen en alle gegevens is. Maar wij zullen beter doen deze vraag eerst iets later te beantwoorden.

Eene gelijksoortige uitbreiding als deze episode vertoont no. 27, het tweegevecht met Porus. Daargelaten de uit Ps. afkomstige trek, dat Porus zich op een gedruisch bij zijne lieden omdraait en bij deze gelegenheid de beslissende wonde verkrijgt, is het geheel slechts eene schildering van een gevecht, hoewel met enkele individueele trekken.

Voor de onder 14, 16 en 29 genoemde punten, heb ik nergens eene aanleiding gevonden, zij zijn onbeteekenend en maken den indruk, alsof zij willekeurige of op misvatting berustende verzinsels waren. Hetgeen onder 13 staat had ik misschien beter geheel weggelaten: het is hetzeltde wonderwerk, waarvan M. ook Rb. 1037 vgg. spreekt. Ik heb het alleen genoemd, omdat ook Lamprecht 5299 vgg. van een gelijksoortig werk, maar in eenen anderen samenhang gewaagt.

Van de onder 5 genoemde sage gewaagt M. ook H.d. heim. 761 vgg. naar zijne bron, het werk Secretum secretorum. Het verhaal in den Alex. bevat niets dat niet uit deze bewerking zou kunnen voortgekomen zijn, behalve de inkleeding en de opgaaf dat het feit gebeurde na Alexanders ontmoeting met Claus van Atervaen. De andere bekende bewerkingenGa naar voetnoot1) wijken meer af. De inkleeding, dat de wachters de geschiedenis verhalen werd er voorzeker eerst ingebracht, toen het verhaal in de grootere Alexandersage werd opgenomen. Ook met de tijdsbepaling, die ik nergens elders vind, is het denkelijk niet anders. De twee dingen zouden wij aan M. zelf kunnen toeschrijven, wien wij reeds meer op willekeurigheden hebben betrapt. Maar men zal mij tegenwerpen, dat het niet waarschijnlijk is, dat M. zelf de geschiedenis met een feit in samenhang zou gebracht hebben, van hetwelk hij slechts te dezer plaatse en in de korte opsomming van Alexanders daden 10, 160 vgg. rept, zonder het ergens werkelijk te verhalen. Men zou zelfs kunnen beweren dat M. van de ontmoeting met Nicolaus niet eens iets zekers geweten heeft, omdat hij er niet uitvoerig over spreekt. In dit geval zou hij deze sage al met de tijdsbepaling moeten gevonden hebben. Maar wij zullen later zien dat deze redeneering geen steek houdt.

Van de onder 32 opgegeven namen is historisch Hector, Parmenios zoon. Maar ook Curtius noemt hem niet op de overeenkomstige plaats. Bij Gaut. wordt de held eerst 8, 175 genoemd, en M. heeft hem stellig

[pagina XXX]
[p. XXX]

op de vroegere plaats uit zich zelf mede opgesomd, daar hij hem òf uit de latere plaats van Gaut., òf van elders (Curtius) kende. Daardoor wordt hetgeen wij onder 23 hebben verondersteld nog meer bevestigd. Rixcolie, Darius dochter, moet op de Roxane van Ps. teruggebracht worden. De naam van Darius echtgenoote brengt ons weder meer bepaald op V. en het Epitome, waar zij Colito, Cilito Cylito of Clyto heet (Val. Epit. II 20), terwijl Ps. een geheel anderen naam Statira heeft (Weism. II 105). De namen van de zuster en den zoon van Darius vind ik weder nergens. Het lag voor de hand, den zoon naar den vader te noemen, en wat Dime betreft, is het wellicht niet overbodig op te merken dat in de nabijheid van de plaats, waar deze naam is genoemd, van den samenzweerder Dimus wordt gesproken (8, 280). Ook Agriane kan door M. zelf zijn gevormd uit de equites Agriani, van welke b.v. niet lang na deze plaats (Gaut. IX 239) wordt gewaagd. Van Sulcus heb ik een sterk vermoeden, dat hij zich in een verkeerd opgevat sulc of sulke moet transformeeren, en iets dergelijks is misschien ook het geval met Senberis (z. de aanteekeningen op de plaatsenGa naar voetnoot1). Oscanie kan ik niet thuis brengen. Misschien is het verkeerd geschreven voor Hyrcanie. Narbesines vlucht na den moord naar Hyrcanië en Bessus naar Bactrië, en daar de laatste satraap van Bactrië was, zou het mogelijk wezen dat M. den eerste ook als satraap van Hyrcanië heeft beschouwd. In de Pseudokallisthenische overlevering wordt Ariobarzanes ook als satraap genoemd. (z. Val. Epit. II 20). Het land Alobodine zullen wij ook wel te vergeefs in de bronnen zoeken. Als M., zoo als mij waarschijnlijk voorkomt, den naam uitgedacht heeft, had hij hier behalve de meer opgemerkte poging, om aan de personen een naam en een bepaald vaderland of rijk te ǵeven, ook nog een bijzonderen grond. Bij hem is in overeenstemming met Gaut. IX, 282. Taxilles in den slag tegen Porus gesneuveld (vs. 496) en hij voelde de behoefte, om door een bijzonder land te noemen te doen uitkomen, dat dit een andere Taxilles was. Over de rivier Albene, denkelijk in Arbele te veranderen, welke tengevolge van eene kluchtige misvatting van Gaut. tekst is ontstaan, z. de aanteekening op 3, 1197.

Met grooter zekerheid dan voor de tot nu besprokene gegevens herkennen wij de bron voor eene andere groep van toevoegsels in het werkje: Alexandri Magni Epistola de situ Indiae et itinerum in ea vastitate ad Aristotelem praeceptorem suum perscripta ex interpretatione Corn. Nepotis. Nunc denuo recensuit etc. Andreas Paulini, Gissae

[pagina XXXI]
[p. XXXI]

1706. (Vgl. over dit werk Zacher Ps. bl. 106 vg.)Ga naar voetnoot1). Ik behoef den inhoud niet te kenschetsen en kan volstaan met naar de mededeelingen van Zacher bl. 151 vgg. te verwijzen. De E(pistola) zelf heeft echter M. niet gebruikt. Met tamelijk veel zekerheid zouden wij dit al mogen besluiten uit de omstandigheid dat in het dietsche werk niet de geheele inhoud is opgenomen; want er is geen reden te vinden, waarom M. die de stof van overal heeft bijeengezocht, en wien op dit gebied niets te wonderbaar of ongerijmd toescheen, om het zijnen lezers als historie op te disschen, de stukken, welke ontbreken, zou hebben uitgesloten. Maar daar wij later waarschijnlijk zullen moeten toegeven dat hij ook andere stof kende, die hij niet opnam, mogen wij dit bewijs niet voor voldoende houden. Het zal ons echter beneden niet aan een duidelijker en onbetwistbaar bewijs ontbreken. Te gelijk zal daar blijken dat M. onmiddellijk of middellijk uit hetzelfde geschrift heeft geput, als de schrijver of compilator van E.

Met het verhaal van E (bl. 36), hoe Alex. zelf als bespieder tot Porus gaat, begint de overeenstemming. Maerlants schildering van deze expeditie (9, 537-74) vertoont in de details de nauwkeurigste overeenstemming met E, terwijl die van de andere bronnen er aanmerkelijk van verschillenGa naar voetnoot2). De woordelijke overeenstemming tusschen M. en E is echter niet zóó groot, als in latere gedeelten en noodzaakt niet zoo onvoorwaardelijk, als deze, om de meest onmiddellijke verwantschap te veronderstellen. Van 574-778 volgt M. weder eene andere bron. Maar hetgeen dan wordt verhaald tot vs. 784 brengt ons weder en met nog grooter zekerheid tot E. Dezen trek, dat Porus aan Alex. zijne verborgen schatten laat zien bevat geene andere bewerking van de Alexandersage behalve E (bl. 37). Daarmede in samenhang staat eene andere gewichtige overeenstemming. Porus is bij Ps. in den slag tegen Alex. gesneuveld. Enkele latere bewerkingen (het tweede fr. gedicht en Kyng Alisaundre) laten hem wel bij deze gelegenheid in het leven blijven, maar toch later sneuvelen. In Maerlants hoofdbron zien wij naar Curtius de zaak zoo

[pagina XXXII]
[p. XXXII]

voorgesteld dat Porus ter aarde stort, maar, slechts schijndood, weder bijkomt, zich aan Alex. onderwerpt en in vriendschap wordt opgenomen. Later wordt gezegd (Gaut. IX 508) dat hij Alex. behulpzaam is bij zijne toebereidselen tot een verderen tocht in het Oosten. Deze redactie volgt M. Maar hetgeen hij nog verder heeft, dat Porus bij de latere tochten onder de begeleiders van Alex. sterk op den voorgrond treedt, dit vinden wij buitendien slechts in E. Zacher zegt hierover (bl. 160) ‘damit aber setzt sich die Epistola in den entschiedensten widerspruch mit der erzählung des Pseudokallisthenes und offenbart, dass sie ihren inhalt nicht aus dem Pseudokallisthenes allein geschöpft hat.’

Onmiddellijk na dat Porus in vriendschap is opgenomen, laat E hem Alex. tot de zuilen van Hercules en Bacchus geleiden. Deze episode heeft M. niet op dezelfde plaats, maar eerst na weder een heel eind het latijnsche gedicht gevolgd te hebben, vs. 1555 vgg. Ook hier is de overeenstemming niet geheel woordelijkGa naar voetnoot1); maar de allernauwste betrekking blijkt aanstonds weder uit eene vergelijking met de volgende verzen 1175-88 met de woorden van E. (bl. 38) ultra deinde procedens ut memorabile cernerem aliquid, nihil praeter desertos ad Oceanum campos, sylvasque ac montes inhabitare elephantos (C (tekst in de uitg. van Curtius) elephantes) ac serpentes intellexi. Pergebam tunc ad mare, volens si possem orbem terrarum circumnavigare. Et ecce amnis quem tenebrosum vadosumque (C Pergebam tamen ad mare, ut possem orbe terrarum circumfluum navigare Oceanum. Quam quoniam tenebrosum vadosumque) mihi locorum incolae affirmabant, et quod Herculi Liberoque non esset ultra excedere concessum, praestantissimos deos hac in re maiores me videri potius volui quam patientia immortalium sacra vestigia praeterirem. Wij hebben bij M. woordelijke navolging van deze woorden met uitzondering van het slot, hetwelk hij vermoedelijk niet verkeerd begrepen, maar in anderen vorm aangetroffen heeft, zoo als wel door het uittreksel van Zacher (bl. 160), die behalve den druk ook nog verscheidene hss. gebruikte, voldoende wordt bevestigd. Van daar af sluit zich M. weder aan andere voorbeelden aan, hoofdzakelijk aan het lat. gedicht, tot dat hij met 10, 345 weder tot de vroeger verlatene plaats van E terugkeert. De geheel eigenaardige woorden van E (sinistram partem Indiae scrutari institui.....Poro rege non detrectante) ne abdita tegere videatur sui regni bona vinden wij daar terug:

 
dit heeft hi met Poruse bestaen,
 
die hem raet gaf sonder waen
 
dat hi Inden bescouwe
 
om dat men hem niet en wantrouwe
 
dat hi hadde enech lant,
 
et en ware dien Grieken al bekant.
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII]

En verder komt M. 350-974 nauwkeurig met den tekst van E tot aan het slot overeen, zonder hem weder te verlaten, met uitzondering van een enkel klein invoegsel. De in dit gedeelte vervatte stof is in vergelijking met Ps. en de naaste verwanten slechts aan E eigen. Om de overeenstemming aanschouwelijk te maken geef ik als voorbeeld de eerste ‘aventure’ uit E tot vergelijking met M. 10, 351-370: Palus erat sicca et canna abundans, per quam dum transitum tentaremus belua novi generis serrato tergo, duo capita habens, alterum lunae simile, hippopotami pectore: crocodili alterum simillimum: duris munitum dentibus, duos milites uno ictu occidit repentino. Hanc ferreis vix unquam comminuimus malleis, quam hastis non valebamus transfigere. Admirati satis diuque novitatem etc. Dan komen zij aan de rivier Buemar, bij M. Buemer, en zoo gaat het voort in de meest woordelijke overeenstemming.

De nauwe verwantschap wordt ook daardoor bewezen, dat de Indische stad, welke elders Prasiaca heet, en die in E steeds Fasiace wordt genoemd, bij M. voorkomt als Faciaten, eenmaal, denkelijk verkeerd geschreven Phatraten, welke vorm of hij of een afschrijver verkeerd voor Fasiace heeft gelezenGa naar voetnoot1).

Aangaande afwijkingen is niet veel op te merken. Vs. 736 vgg. geleidt Alexander bij M. in het heiligdom van de zon en de maan: Perdicas, Philotine, en zijnen neef, die kort te voren uit Griekenland was gekomen. E. noemt te dezer plaatse Perdiccam et Clytonem (C Clytum) et Philotam. De naam van Philotas is denkelijk opzettelijk gewijzigd, omdat Philotas bij M. al vroeger om het leven is gekomen (vgl. wat er boven bl. XXX is gezegd over Taxilles van Alobodine). Den neef van Alexander heb ik in geen enkele andere bewerking teruggevonden. Bij M. verschijnt dezelfde neef, of een andere, nog eens, in vs. 957 en heet Aloen, waar de druk van E heeft legato meo Antigone. Zacher noemt uit de hss. te dezer plaatse eenen satraap Alticon, wiens naam dus al meer gelijkheid heeft met den misschien verkeerd geschreven Aloen van M. Van waar echter M. den neef of de neven heeft, weet ik niet. Van wezenlijk belang voor onze vraag is dit echter niet. Overigens zou het mogelijk zijn dat M. op de eerste plaats ook den naam van Clyto opzettelijk heeft veranderd, om de gedachte aan Clitus (misschien las hij werkelijk Clitus zoo als ook in C. staat) te vermijden, die insgelijks al om het leven is gekomen. Mogelijk dat eene van de hss. van E daarover betere inlichtingen geeft. Na de avonturen in het dal Jordia wijkt echter de tekst van M. sterker van E af. In de laatste worden nog verscheidene avonturen verhaald - dieren Scyritae, grijpen, rivier Clujas met bewoners,

[pagina XXXIV]
[p. XXXIV]

die in vischhuiden en dierhuiden zijn gekleed en zich vreedzaam voordoen, de terugkeer tot het kasteel, van waar de tocht naar de boomen van zon en maan was ondernomen, - van welke M. niets heeft. Daarentegen gewaagt de laatste op deze plaats van een bezoek bij de Brahmanen en bij de Seren (899-929). De Seren zijn echter ook in het hs., hetwelk Zacher volgt (Zacher bl. 162), te dezer plaatse in gelijken zin als bij M. althans genoemd. Voorts heerscht er weder tot aan het slot volkomen overeenstemming.

Der vermelding waardig is nog eene afwijking der hss., welke Zacher gebruikt, van den druk, waar ook M. weder met de eersten overeenkomt. Vs. 419 zegt hij dat de vischmenschen in de rivier Ebigmaris leven; de druk noemt geen naam, maar zegt, dat zij bij de nadering van de Macedoniërs vicinis se maris immersere gurgitibus (bl. 41; C stemt overeen); maar in de hss. vluchten zij in de rivier Ebimaridis (Z. bl. 160).

De genoemde afwijkingen, en enkele nog minder beteekenende, die ik gedeeltelijk in de aanteekeningen op den tekst zal aanwijzen, kunnen in verhouding tot de doorloopende en treffende overeenstemming, vooral met het oog op de menigvuldige veranderingen waaraan de stof van de Alexandersage over het geheel was blootgesteld, den graad van verwantschap nauwelijks verminderen. Wij moeten er bij blijven de allernauwste aan te nemen.

De Epistola put gedeeltelijk uit Ps. of uit diens naaste verwanten, gedeeltelijk echter ook uit eene vreemde bron (Z. bl. 159). Nu vinden wij juist van deze gedeelten, waarin zij stellig met de groep van Ps. hand aan hand gaat (Z. bl. 152 vgg.), bij M. geen spoor, daarentegen juist daar, waar zij zich beslist van deze groep verwijdert, begint de volkomen overeenstemming met M. In enkele gedeelten, die wij bij Ps., E en M. vinden, maar die niet geheel overeenkomen, sluit zich M. in de details stellig weder aan E aan, aldus b.v. in de door Zacher met l.) gemerkte afdeeling (bl. 161, boomen van zon en maan), bij welke Zacher had moeten zeggen, dat E hier wel den inhoud van Ps. weder nabij komt, maar toch in de details van het verhaal de kenmerkenste verschillen blijven bestaan.

Uit deze verhouding, die ons wat betreft het gebruik dat M. er van heeft gemaakt, de gedeelten van E, welke met Ps. overeenstemmen, en die, welke uit eene andere bron afkomstig zijn, zoo scherp mogelijk onderscheiden vertoont, volgt ten eerste dat M. niet de Epistola zelf heeft gebezigd. Want onmogelijk zou bij toeval eene zoo scherpe scheiding tusschen de twee gedeelten hebben kunnen ontstaan. Ten tweede blijkt er uit, dat aan M. niet eene bewerking, waarin de Epistola was uitgeschreven, tot voorbeeld kan hebben gestrekt. Want bij deze veronderstelling zou het straks gezegde eveneens en in nog hoogeren graad te pas komen. Er blijft dus alleen de mogelijkheid, dat het werk, hetwelk

[pagina XXXV]
[p. XXXV]

de compilator van E voor bron nevens Ps. gebruikte, ook de bron van M. was. Wij noemen het E*Ga naar voetnoot1).

Alvorens wij de vraag over Maerlants bronnen voor de overige stof uit de Alexandersage weder opnemen, willen wij even blijven staan bij de al meer genoemde excursen. Het meest betreedt M. daarbij het gebied van de geschiedenis, waartoe wij naar zijne opvatting ook de mythologie der ouden moeten rekenen. Zeer uitvoerig wordt de joodsche geschiedenis behandeld 4, 391-1078 in pl. van Gaut. IV, 181-274; voorts noem ik 2, 1005-1247, stukken uit de Babylonisch-Perzische geschiedenis van den torenbouw te Babel tot den dood van Cyrus, waarbij vooral aandacht geschonken wordt aan Nebukadnezar (Gaut. II, 499-533); 5, 1053-1169 verhaalt ons de geschiedenis van Julius Caesar, bij Gaut. V, 493-96 slechts door enkele vluchtige trekken aangeduid; 8, 547-614 wordt ons de strijd om de wapenen van Achilles verhaald (Gaut. VIII, 229-33); 5, 699-738 spreken over Croesus, Cyrus en Xerxes (Gaut. 389-93). Buitendien vinden wij tal van kleinere historische excursen, doordat M., òf zooals bij de grootere, de gegevens van Gaut. vermeerdert en verder uitwerkt, òf van eene gepaste aanleiding gebruik maakt, om zelfstandig eene dergelijke opmerking aan het verhaal vast te knoopen; zoo b.v. 1, 1025 vg.; 2, 175-78; 3, 1073 vgg.; 5, 15 vgg. 5, 848 vgg. enz. Voorts hebben wij te noemen eene verklaring van de zons- en maansverduistering 3, 1257-1298 en eenige trekken uit de dierkunde 5, 954-97, die sterk aan de latere behandeling in de Nat. bl. doen denken. Als merkwaardigheid wil ik opmerken dat M. ergens de grieksch-latijnsche namen van de rivieren in de hel uit zich zelven heeft bijgevoegd. Zonder twijfel heeft hij een groot deel er van enkel uit het geheugen geschreven, in andere gevallen, vooral bij de grootere uitweidingen, heeft hij zeker boeken geraadpleegd. Daar,

[pagina XXXVI]
[p. XXXVI]

waar slechts kort de hoofdtrekken zijn opgenomen, zal het wel onmogelijk zijn te bewijzen, welke boeken dit zijn geweest. De metamorphosen van Ovidius zijn gemakkelijk als een der bronnen te herkennen. Voorts verdient het opmerking dat de uitweidingen uit de bijbelsche geschiedenis niet zijn geput uit de Historia Scholastica, welke de dichter later heeft vertaald, maar dat zij vermoedelijk op den tekst van de Vulgata zelf teruggebracht moeten worden. Dit blijkt b.v. uit den inhoud van 4, 656-62 (Josua 9, 1) en uit 4, 1037.

Het uitgebreidst is de aardrijkskundige excurs 7, 837-1776, waar Gaut. (397-402) slechts enkele zeer algemeene trekken geeft. Hierbij is het der moeite waard ons iets nauwkeuriger met de vraag naar de bron bezig te houden. Juist nu heeft Doberentz onderzoekingen het licht doen zien over de geographie in de Weltchronik von Rudolf v. Ems in het Zeitschr. f. deutsche Philologie 12, 257 vgg.; 387 vgg. 13, 29 vgg. en 165 vgg., die rijk zijn aan uitkomsten ook voor andere middeleeuwsche aardrijksbeschrijvingen. Tot eene algemeene opmerking, t.w. dat men zich moet hoeden in middeleeuwsche werken bij woordelijke overeenstemmingen dadelijk aan onmiddellijke overneming te denken, ‘wie vorsichtig man bei solchen viel verbreiteten stoffen des mittelalters zu werke gehen muss, um sichere urteile über verwantschafts- und abstammungsverhätlnisse erreichen zu können’ tot deze opmerking hebben ook mij de onderzoekingen over de bronnen van Maerlants geographische uitweiding geleid. Want alhoewel wij de hoofdstukken 7-36 von Honorius Augustodunensis geschrift De Imagine Mundi (Migne Patrologiae Tom. CLXXII column. 122-133) met weinige uitlatingen woordelijk bij M. terugvinden, toont toch een nader onderzoek aan dat de dietsche dichter dit werk zelf niet onder de oogen heeft gehadGa naar voetnoot1). De overeenstemming is zoo nauwkeurig dat men zonder meer den tekst van Honorius tot herstel van de erg bedorvene vertaling mag bezigen. Ik zal haar aanschouwelijk maken door enkele plaatsen tegenover elkander te stellen. Daar ik in weerwil van mijne nasporingen er niet in geslaagd ben de bron van M. zelf op te sporen, die of uit Honorius is geput, of met dezen eene gemeenschappelijke bron heeftGa naar voetnoot2), zal ik eene doorloopende vergelijking van de beide teksten geven, terwijl ik daarbij de gewichtigste afwijkingen zal doen uitkomen. Dat ik alle détails opsom zal men niet van mij vergen.

Dadelijk in het begin ontbreekt bij Honorius de opmerking dat Azie

[pagina XXXVII]
[p. XXXVII]

alleen de helft van de aarde uitmaakt. Wij vinden haar echter in de meeste toenmalige geographiën, b.v. Isidor. Etym. lib. 14 cap. 2, Hrabanus Maurus De Universo 12, 2, Sp. hist. 1, 16, 59 vgg. enz. Ook Gaut. VII 399 vg. heeft deze opmerking, maar uit zijne woorden alleen heeft M. de kennis niet geput. - Het begin van de beschrijving van Azie uit de beide teksten wordt hier naast elkander geplaatst. Zoo als hierin, is over het geheel overal de verhouding van M. tot Honorius.

Honor. Im. Mundi Lib. I cap. VIII-X. Maerl. 7, 844-882.
Asia a regina ejusdem nominis appellata. Huius prima regio in oriente e paradiso; locus videlicet omni amoenitate conspicuus; inadibilis hominibus, qui igneo muro usque ad coelum est cinctus. Dat alre eerste conincrike Dat es dat eertsce paradijs. Daerin staat dat selve rijs Daer Adam bi brac tghebot. Daerbi sloot onse here god Met eenen mure claer vierijn, Daer saleghe sielen in sijn.
In hoc lignum vitae, videlicet arbor, de cuius fructu qui comederit, semper in uno statu immortalis permanebit. In hoc etiam fons oritur, qui in quatuor flumina dividitur. Quae quidem flumina infra paradisum terra conduntur, sed in aliis longe regionibus funduntur. Nam Physon, qui et Ganges, in India de monte Orcobares nascitur, et contra orientem fluens Oceano excipitur. Geon, qui et Nilus, juxta montem Athlantem surgens, mox a terra absorbetur, per quam occulto meatu currens, in littore Rubri maris denuo funditur, Aethiopiam circumiens per Aegyptum labitur, in septem ostia divisus magnum mare juxta Alexandriam ingreditur. Tigris autem et Euphrates in Armenia de monte Barchoatro funduntur, et contra meridiem vergentes Mediterraneo mari junguntur. Daer es een boom heet lignum vite, Daer af so vintmen wonders mee: Wie so van dier vrucht ate, Hi bleve altoos in eenre mate Sonder evel ende sonder doot. Dit es van houte wonder groot. Daer comen uut vier rivieren, Die ghi moghet horen visieren: Phison, die heet ooc Ganges, Coomt van enen berghe, heet Cocobaces, Ende loopt door dlant van India. Geon heet dander daerna, Ende Nilus so heet soe mede. Soe loopt door meneghe goede stede Ende door Egypten, theleghe lant, Dat es meneghen man becant. Bi Alexandrien min no mee So valt soe in die grote see. Soe es ghedeelt in seven sticken, Dat hebbic gelesen vele dicken. Tigris heet die derde riviere, Die vierde Eufrates; dus esser viere. In Ermenien springhen dese twee; Die ene loopt al dor Caldee, Ende dore doude Babylone Eufrates, een riviere scone.
Post paradisum sunt multa loca deserta et invia, ob diversa serpentum ferarumque genera. Naest dien paradyse so es Menech lant, des sijt ghewes, Allen lieden onbekent; Want daer es menich serpent Ende vreselike beesten. Aldus segghen ons die geesten.

Aanstonds daarna hebben wij eene zeer opmerkelijke plaats. Honorius begint de beschrijving van Indie aldus Deinde est India ab Indo flumine

[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII]

dicta qui ad Septentrionem de monte Caucaso nascitur et ad meridiem cursum suum dirigens, a Rubro Mari excipitur. Hoc India ab Occidente clauditur et ab hoc Indicus Oceanus dicitur. Daarvoor lezen wij bij M.

 
Talre eerste conincrike daerna
 
dat eest dlant van India
 
ende gaet suut toter roder see.
 
an die noortside min no mee
 
staet een berch, heet Caucasus;
 
an die westside Occeanus.

De tekst wijkt dus geheel van Honorius af; de woorden zijn wel bijna nog dezelfde, maar de zin is een andere, want wat bij M. van het land zelf wordt gezegd, geldt bij Honorius gedeeltelijk van de rivier Indus, en dat wij in den latijnschen tekst niet met afschrijversfouten hebben te doen, blijkt ten stelligste uit den laatsten zin (hoc India etc.) Nu lezen wij elders feitelijk hetzelfde dat M. zegt. Bij Isid. 14, 3 b.v. heet het uitdrukkelijk haec (sc. India)....a Septentrione usque ad montem Caucasum pervenit (het overige echter afwijkend), en geheel met M. komt overeen Rudolf van Ems, die volgens Doberentz uit Honorius geput heeft (vs. 116 vgg. van de uitgave van Doberentz t.a. pl.) des lantmarke vâhet an ze dem gebirge an Caucasas; die ander sundermarke was daz rôte mer;.....westerhalben ist daz lant mit einem mer beflozzen, dâ mit ist ez beslozzen: daz mer ist noch genant alsus: Oceanus Indicus. Daaruit blijkt overtuigend dat noch de tekst van M. noch van Rud. v. Ems op dien tekst terug gaan, welken wij in de drukken van Honorius bezitten. Meer willen wij voorloopig niet zeggen.

Voor verdere overeenstemmingen wil ik slechts enkele overgangsformulen aanhalen

Honor. 21 M. 1398.
Post decursam Asiam transeamus ad Europam. Asien hebben wij doorlopen, nu willen wi segghen van Europen.

Maar ook Isid. heeft op de beantwoordende plaats Post Asiam ad Europam stylum vertimus.

Honor. 31 M. 1625.
Europam perambulavimus ad Affricam transmigremus. Hier ent die tale van Europen, nu willic voorts in Affriken lopen.

Honor. 33 M. 1695.
Peragratis Affricae finibus ad insulas maris accedamus. Affrike laten wi nu staen ende willen ten eilanden gaen.

Ik doe echter opmerken dat ook zulke formulen zich licht door langen tijd woordelijk kunnen hebben voortgeplant; in geen geval mogen wij uit de overeenstemming tot onmiddellijke ontleening besluiten. - In 975 vgg. hebben wij eene misvatting. M. spreekt van menschen die vive kinder draghen te samen, terwijl het bij Honorius heet sunt aliae (matres)

[pagina XXXIX]
[p. XXXIX]

quae quinquennes pariunt. Als ook de bron van M. werkelijk quinquennes las, is het een merkwaardig toeval dat hij juist op deze plaats bijvoegt dits also waer alse amenGa naar voetnoot1). In den tekst van Honorius heet het voorts foutief sed partus octavum annum non excedunt, hetgeen van de moeders zelf zou gezegd zijn; vgl. Isid. XI, 3, 27. Maerlants woorden zijn dubbelzinnig, toch is het subject eerder juist liede, dan kinderGa naar voetnoot2). - Achter vs. 1003 hebben wij eenen veel korteren tekst, dan bij Honorius. Van de fabelachtige dieren welke deze cap. XIII beschrijft, worden de groote slangen uit den eersten zin opgegeven, dan ontbreekt alles tot tegen het slot van het hoofdstuk In Gange quoque sunt anguilleGa naar voetnoot3).

Van Indië mogen wij dadelijk naar Syrië overgaan. Bij de vermelding van Damascus treffen wij, terwijl de woorden van Honorius a Damasco Abra liberto constructa et dicta, olim Reblata vocata niet worden gevonden, het opmerkelijke toevoegsel (1120 vg.) daer een flume dore geet, die Farfar geheten is. In samenhang met deze rivier Farfar zullen wij eenen tweeden naam moeten beschouwen, t.w. dien van Zozimas, die (vs. 1240) onder de kluizenaars in de Thebaïs met name wordt genoemd, maar bij Honorius niet wordt gevonden.

De beschrijving van Europa leidt M. in met te zeggen dat dit werelddeel is genoemd naar eene dochter van Agenor, den stichter van Tyrus, met name Europa. Jupiter die grote tyrant heeft ze aan haren vader ontschaakt. Honorius zegt alleen Europa ab Europe rege et ab Europa filia Agenoris est nominata, terwijl wij de iets meer uitvoerige vermelding bij Isid. in het begin van cap. IV terugvinden, waar ook van den koning Europs niet wordt gewaagd. Behalve deze plaats, den zin van de regels 883 vgg. (z. boven bl. XXXVIII) en eene afwijking van Honorius in de volgorde, waarop wij straks zullen komen, zouden het alleen nog zijn de vermelding van Constantinopel, van Corinthe en van den naam der rivier Fasis bij den Caucasus, die bij Honorius ontbreken, en eene twijfelachtige plaats (vs. 1679 vgg.), welke ons konden leiden tot eene

[pagina XL]
[p. XL]

nauwere betrekking van M. tot Isid. of eene aan dezen nog nader staande bron, dan tot Honorius.

In Europa wordt de beschrijving over het geheel meer onafhankelijk van Honorius. Maerlants berichten over Scythia inferior zijn gedeeltelijk afwijkend, gedeeltelijk uitvoeriger. Over Duitschland worden eenige nieuwe opmerkingen gevonden, dat het land rijk is aan schoone vrouwen, dat de bijrivieren van den Donau meestal bevaarbaar zijn, dat men het water van den Donau nog 40 mijlen voorbij de uitmonding in de zee kan herkennen. Andere afwijkingen ga ik voorbij. Bij de beschrijving van de Donaulanden en van Griekenland is de overeenstemming weder grooter. Ik stip slechts de opmerking van M. aan, dat Jupiter in Arcadië is geboren, welke wij bij Honorius niet aantreffen. Bij Italië wijkt hij dan weder meer af; maar het toppunt bereikt het verschil bij Gallië. Maerlants beschrijving van vs. 1541-1595 is veel uitvoeriger dan hoofdstuk XXIX van Honorius, en bevat veel geographische en andere gegevens, die wij daar niet vinden. Over het geheel is, als men de toenmalige cosmografien en kaarten beschouwt, in verhouding tot den algemeenen trant van beschrijving, dien anders ook de tekst van M. volgt, Gallie er bijzonder goed afgekomen. Bij het algemeene verschil in dit gedeelte verdient te worden vermeld dat ook Honorius als deelen van Gallië Gallia Comaga met de verklaring ob longas comas en Gallia Togata noemt, beantwoordende aan Maerlants opgaven 1560-66. Daarentegen heeft hij geen naam voor het Ghebaerde Gallia (1579-82), dat denkelijk uit Gallia Braccata (verbasterd Gallia Barbata) als bijnaam van Narbonensis G. is ontstaan.

De beschrijving van Spanje bij M. is insgelijks van Honorius cap. XXX vrij onafhankelijk. In het volgende hoofdstuk somt Honorius de noordeuropeesche eilanden op. Wij hebben daarin de eenige afwijking in de volgorde tusschen hem en M., welke deze eilanden eerst later met de andere te zamen noemt. Behalve dit punt stemt de volgorde zeer nauwkeurig overeen. Volgens het algemeen gebruikelijke stelsel worden eerst de drie werelddeelen en daarop de eilanden te zamen beschreven. Alleen de indische eilanden Taprobana, Chryse en Argyre, welke bij Isidorus ook onder de anderen staan, worden meestal dadelijk bij Indië behandeld. Van dit algemeene stelsel wijkt dus de tekst van Honorius en met hem ook die van Rudolf van Ems af (vgl. daarover Doberentz 13, 37).

De berichten over de uitbreiding van Africa wijken van die bij Honorius af. Voorts ontbreken bij M. de nauwkeurige mededeelingen over Libia en de geheele inhoud van cap. XXXII tot op Deinde est Heusis en weder het slot van dit hoofdstuk; het laatste wat er genoemd wordt is Hippo. Daar ook van het volgende hoofdstuk een deel bij M. niet wordt teruggevonden, blijkt dat Africa vrij stiefmoederlijk is bedeeld. Aan het slot heeft M. dan het toevoegsel

[pagina XLI]
[p. XLI]
 
Affrike es een groot lant;
 
tmeeste deel es onbecant
 
al dien lieden, die nu sijn,
 
om dat heete sonnescijn.

Dit is wel slechts eene gelijksoortige opmerking, als welke reeds 1657 vgg. is gemaakt. Maar zij zal toch denkelijk op een bepaald bericht betrekking hebben. En wij vinden bij Isid. XIV, 5, 17 eene plaats, waarmede de opmerking schijnt verwant te zijn extra tres autem partes orbis, quarta trans Oceanum interior est in Meridie, quae solis ardore nobis incognita est in cuius finibus Antipodes fabulosae inhabitare produntur.

Onder de eilanden ontmoeten wij bij M. Colchos en in het Hs. van Troyen wordt er uitdrukkelijk aan toegevoegd daer Jasoen voer omt gulden vlies. Het vervangt nauwkeurig de plaats van Coos in andere beschrijvingen en is klaarblijkelijk daaruit door eene misvatting ontstaan. - Zeer schaarsch zijn de mededeelingen van M. over de Cycladen. Als zijn tekst niet zelf eene leemte bevat en meeste in vs. 1707 verkeerd voor middelste is geschreven (de twee hss. zouden dan in de fout overeenstemmen), moet zijn voorbeeld te dezer plaatse zeer gebrekkig zijn geweest. - Aan het slot zegt M. ‘buiten Europa zijn zeer veel onbekende eilanden en andere, die ik zal opzommen’. Onder deze staat ook Maroch, de gewone naam voor Marokko, hetwelk dus verkeerd tot een eiland is gemaakt.

Dit zijn de hoofdzakelijke afwijkingen van den tekst van Honorius. Er ontbreken buitendien eene reeks van namen van landschappen van steden enz., maar het zou nutteloos wezen, deze alle op te sommen. Zeer zelden heeft M. geographische gegevens, die niet reeds bij Honorius staan, althans als wij afzien van de gedeelten, waarvan de grootere uitvoerigheid reeds is opgemerkt, dus vooral bij Frankrijk. Ik noem alleen de stad Nicaea in vs. 1338, omdat ook Rudolf vs. 809 Nicêâ unde Nicke (!), Honorius daarentegen Nicomedia opgeeft (vgl. de aant. op deze plaats van onzen tekst). Onvermeld laat M. dikwijls oudere namen van landschappen en steden, zoo ook de namen van hunne stichters, en aangezien dit zich vaak herhaalt, mogen wij wellicht aannemen dat deze feiten opzettelijk zijn weggelaten of door M., of reeds door zijne bron. In zijne natuur lag althans niet bepaald deze spaarzaamheid, hij houdt anders juist van eene ophooping van allerlei berichten, en ook hier heeft zijn tekst niet zelden toevoegsels, zoo b.v. dat in Saba Sibilla was geboren, welke tot koning Salomo kwam; dat op den berg Sinai de heilige Katharina is begraven en veel dergelijks, hetwelk denkelijk van hem zelf is afkomstig.

In spijt van deze afwijkingen is het duidelijk dat de bron van M. zeer nauw verwant was met den tekst van Honorius. Het is alleen de vraag, of zij vóór Honorius dan wel achter hem ligt. Indien wij ons bij de uitkomsten van Doberentz nederlegden, zoude alleen het laatste mogelijk wezen. Maar wij zeiden reeds dat er eenige bedenkingen tegen zijne uitkomsten bestaan. Wij zagen dat op enkele punten M. meer met

[pagina XLII]
[p. XLII]

Isidorus of liever met eene bron, die tusschen dezen en Honorius schijnt te staan, overeenkomt, dan met Honorius zelf, vooral wat de opgave over de uitbreiding van Indië en de volgorde van de eilanden aangaat. In het eerste punt stemt zelfs Rudolf met M. overeen, in het andere staat hij echter op de zijde van Honorius. Er is buitendien nog slechts ééne plaats, waar hij met M. tegenover Honorius schijnt overeen te stemmen, de vermelding nl. van Nicaea in plaats van Nicomedia. Daar echter deze stad uit de geschiedenis van dien tijd bijzonder bekend was, - hetwelk ook de tekst van Rudolf en M. in den Sp. uitdrukkelijk betuigen - wil ik hieruit niet afleiden, dat deze omstandigheid eene gemeenschappelijke bron veronderstelt. Nog minder zouden wij dit besluit mogen trekken, als wij vinden dat Rudolf en M. somtijds in de uitlating van namen en bijzonderheden overeenstemmen; want over het geheel heerscht in dit opzicht geene overeenstemming. Daarentegen moet de overeenkomst bij Indie op eene gemeenschappelijke bron berusten, welke niet de ons bekende tekst van Honorius kan wezen. Indien wij slechts met dit eene feit te doen hadden, mochten wij desnoods denken, dat dit in eene redactie van Honorius op gezag van eene andere bron was veranderd. Maar de tekst van M. maakt dit zeer onwaarschijnlijk. Wij zouden moeten veronderstellen, dat door een lateren bewerker de Imago mundi van Honorius op verscheidene plaatsen weder meer zoude zijn teruggevoerd, tot de bronnen waaruit Honorius zelf had geput. Op eene plaats zou dit dan zelfs door twee bewerkers op dezelfde wijze zijn gedaan. Zullen wij dit gelooven, en niet liever aannemen, dat Doberentz zelf de fout heeft begaan, voor welke hij waarschuwt, dat hij te vroeg uit woordelijke overeenstemming tot onmiddellijke ontleening heeft besloten, dat dus Honorius niet de geschikte en oordeelkundige compilator is geweest, waarvoor hij hem wil doen doorgaan? Onbetwistbaar is niet eens de veronderstelling, dat Rudolf op eene redactie van Honorius terugwijst. Maar als wij dit ook toegeven, dit schijnt mij althans zeker dat de bron van M. niet achter, maar of vóór of althans ter zijde van Honorius ligt. En daaruit moeten wij dan verder besluiten dat vóór Honorius reeds een werk heeft bestaan, hetwelk van zijne Imago niet ver afstond, en dat hij moet hebben uitgeschreven.

Deze, met dien van Honorius over het geheel overeenstemmende, tekst had echter eene verdere bewerking ondergaan, eer hij in Maerlants handen kwam. Ik moet mij beperken eenige wenken te geven, die ons later misschien op het juiste spoor kunnen helpen. Voorloopig zal het moeielijk zijn dit te vinden op het nog weinig bewerkte gebied van de middeleeuwsche geographie.

Ik heb doen opmerken dat bij M. toegevoegd is eene rivier Farfar, die door Damaskus vloeit, en de kluizenaar Zozimas. Beide vinden wij terug in de vermaarde kaart van Hereford, welke volgens Santarem

[pagina XLIII]
[p. XLIII]

Essai sur la histoire de la cosmographie et de la cartographie pendant le moyen-âge Paris 1848-52 aan het eind van de 13de of het begin van de 14de eeuw door Richard van Haldingham is geteekend. Santarem heeft haar uitvoerig beschreven t.a. pl. II 296-434, en zij is uitgegeven in zijn atlas en in de verzameling van Jomard Monuments de la géographie Paris 1862. De rivier gaat daar wel niet door Damaskus, maar langs de stad voorbij. Dit zal wel een gebrek van de kaart wezen, want de naam Farfar, die uit den Bijbel is afkomstig, werd overdragen op de rivier Barada, den Chrysorhoas van de ouden, die in vele armen door Damaskus loopt (z. Winer Biblisches Realwörterbuch i.v. Parpar). De naam komt in de berichten over de kruistochten voor (z. Wilken I 249) en de vermelding er van is dus wellicht met die van Nicaea op eene lijn te stellen. Niet minder opmerkelijk is de tweede overeenstemming dat juist evenals M. Zozimas uitdrukkelijk noemt als bewoner van de Thebaïs, de kaart van Hereford denzelfden persoon in deze streek teekent. De monnik Zozimas is mij van elders niet bekend; Santarem verwijst in de aanteekening II 393 op zijne ‘additions,’ maar ik heb in zijn werk niets gevonden. Ook bij de beschrijving van Frankrijk vinden wij het een en ander, waarin M. de kaart nabijkomt, z. mijne aanteekeningen op 7, 1555 en 1575. Alhoewel elders daar, waar M. van Honorius afwijkt, geene bijzondere overeenstemmingen met de kaart zijn te zien, zijn de opgegeven punten opmerkelijk genoeg. Afgezien van de doorloopende vergelijking met Solinus zegt Santarem niets over de bronnen van Richard van Haldingham, en het is mij niet bekend dat elders iets daarvoor is gedaan. Men heeft ook reden om daaraan te twijfelen, als men uit het opstel van Doberentz ziet dat tot nu toe de onderzoekingen over de bronnen van de meest bekende middeleeuwsche geographiën nog waren nagelaten. Als wij het feit dat M. en de kaart van Hereford enkele trekken uit eene gemeenschappelijke bron hebben geput met het andere combineeren, dat in het voorbeeld van M. vooral aan Frankrijk aandacht wordt gewijd, mogen wij het besluit wagen dat dit voorbeeld eene in Frankrijk, en vermoedelijk in de noordoostelijke gewesten, misschien zelfs in Vlaanderen, ontstane bewerking van de hoofdbron van Honorius Imago is geweest. Behalve dit werk, hetwelk bij stellig onder de oogen had, gebruikte M. misschien eene, denkelijk nauw in verband daarmede staande kaart. De uitdrukking staen, welke M. regelmatig voor de ligging der gewesten en steden gebruikt: daer bi staet en dgl., pleit zeer voor deze veronderstelling.

De redactie van de in de middeleeuwsche letteren zoo ver verspreide vriendschapssageGa naar voetnoot1), welke M. volgt, is de uit Petri Alfonsi Disciplina

[pagina XLIV]
[p. XLIV]

clericalis cap. III bekende, en dit werk zelf schijnt ook zijne bron geweest te zijn. Althans vinden wij het verhaal van Petrus woordelijk bij M. terug. De details zijn menigmaal iets meer uitgewerkt, zoo b.v. in het begin, voorts vs. 755-65, aan welke laatste in de Disciplina slechts beantwoordt at illi rei veritatem ei exposuerunt. Voor de merkwaardige uitdrukking vs. 689 vg. vele rouweliker swerke liepen over sine ghedochte verwacht men wel in het Lat. eene aanleiding te vinden, hetgeen in de Discipl. in de woorden sed quum ibi anxius multa rerum diu volveret niet het geval is. Het is dus niet geheel onmogelijk dat de bron van M. naar het verhaal van Petrus eenigszins verwerkt was; maar geen van de bewerkingen, die ik kon inzien, vertoont grootere overeenstemming, b.v. niet die van Thomas Cantimpratenis, of de door Leyser uitgegevene, of de fransche in de verzameling van Barbazan et Méon, die het eerst in aanmerking zouden komen.

 

Onze onderzoekingen over de bronnen hebben ons tot werken van den meest verschillenden aard geleid. De geschiedenis van Alexander zelf bracht ons tot eene gedeeltelijke ontleening uit Pseudokallisthenes, of beter uit Julius Valerius; daarnaast vertoonde zij de kennis, die uit een geschiedschrijver is geput; de oorlog tegen de Skythen geeft eene stof aan de hand, die tot heden geheel onbekend is; evenzoo is de wijze waarop de sage van het slangenmeisje is ingevoegd iets nieuws. Met stelligheid leidde ons dezelfde stof dan nog tot een werk, hetwelk de compilator van de door Paulini (en elders) uitgegeven Epistola Alexandri heeft gebezigd. Daarbij komt voorts de geographische uitweiding, welke ons aan den eenen kant tot de Imago mundi van Honorius Augustodunensis, of beter tot diens hoofdbron, aan de andere zijde tot de kaart van Hereford heeft geleid, en ten slotte het verhaal van de twee vrienden, hetwelk ons voert tot de Disciplina Clericalis van Petrus Alfonsus. Daarbij zien wij nog af van de grootere en kleinere toevoegsels van historischen en natuurkundigen inhoud, waarvan het twijfelachtig is of de dichter er boeken bij onder het oog had.

Heeft nu M. deze werken van verschillenden aard al gebruikt, en zelf eerst uit hen gecompileerd, of vond hij zijne stof, of deelen er van reeds in eene compilatie?

De dichter zegt aan het eind van het 10de boek ooc om een half jaer was over dien bouc ghedicht. Alhoewel men, slechts op deze woorden afgaande, dit even goed op het 10de boek alleen, als op het geheele werk kan doen slaan, is toch stellig het laatste de bedoeling van den dichter. De ± 15 000 verzen werden dus in minder dan een half jaar voltooid. Hoe erg ook het werk van M. in de overlevering mag bedorven wezen, hoe weinig wij er in geslaagd zijn het zoo te herstellen, als het uit zijne pen is gevloeid, mogen wij toch het oordeel uitspreken, dat de dichter, schoon hem de materie bijzonder swaer toescheen, zich geene

[pagina XLV]
[p. XLV]

bijzondere moeite heeft gegeven om eenen doorwrochten en gepolijsten arbeid te leveren. Een meesterstuk is het dus niet, wat hij in een half jaar heeft tot stand gebracht, maar wij moeten toch in aanmerking nemen dat hem niet zeer veel tijd zal zijn overgeschoten om de stof te verzamelen en aan een te voegen, althans waar andere uitkomsten niet daartegen spreken. Wij moeten een oogenblik ook bij eene andere uiting van den schrijver stil staan. Hij zegt 1, 68 dat hij de waarheid min no mee wil verhalen. Aan dergelijke verzekeringen bij middeleeuwsche dichters mogen wij niet al te veel geloof hechten. Zooveel hebben wij nu al gezien dat M. even weinig als anderen tegen de waarheid en zijn plicht jegens het publiek meende te zondigen door kleine willekeurigheden toe te laten, terwijl hij bij voorbeeld een naam zelf uitdacht, of een bepaald getal opgaf, waar zijne bron hem in den steek liet. Het is echter de vraag, of hij niet ook verder is gegaan. Over het geheel vertoont zich M. in zijne werkzaamheid als ijveraar voor de waarheid, als een vijand tegen de boerderes (schoon men moet toegeven dat ook in de latere tijden zijne kritiek niet bijzonder gelukkig is, hetgeen men door het gebrek aan kritischen zin van zijnen tijd wil verontschuldigen), hij wil geen zelfstandig verdichter wezen, waarvoor hij misschien ook geen bijzonderen aanleg heeft gehad: maar had hij deze paden al in het begin van zijne loopbaan ingeslagen? Wat wij tot nu toe hebben gezien en hetgeen wij van elders van M. en zijnen tijd kennen, wettigt ons m.i. aan zijne verzekering niet zóó veel geloof te hechten, dat zij tegen andere gewichtige gronden zou mogen opkomen. Wij moeten beproeven uit de stof en hare behandeling zelf de bovenstaande vragen te beantwoorden.

Ik heb reeds de losse aanknooping in 10, 343 doen opmerken. Gaut. verhaalt: toen Alex. van zijn tocht, naar den Indischen oceaan teruggekeerd was, was hij van plan naar Babylon te gaan en van daar naar Africa en Europa te trekken om het westen te onderwerpen. De praetoren van Syrië zouden eene vloot voor dezen tocht uitrusten. Na hetzelfde te hebben verhaald, voegt er M. bij alse hi besocht heeft dlant van Inden, wille hi hem dies onderwinden, en daarop volgt de hoofdinhoud van de stof, welke hij met E. gemeen heeft. Buitendien is de interpolatie slechts voorbereid door de verzen 321 vg. nu wille hi besien die woestine van Endi met groter pine die ingelascht zijn in de opsomming van de plannen, welke Gaut. opgeeft. Met vs. 975 keert het verhaal tot dezelfde plaats van Gaut. terug met de woorden: Alex. vergat geheel dat hem het orakel van de zon en de maan zijn naderenden ondergang hadden voorspeld, maer hi haeste hem gereet te winne also menich lant alse hier voren es ghenant, daer hi die scepe toe dede maken. Deze onbeholpene aanknooping verraadt dat dit stuk eerst op het oogenblik zelf in den tekst van Gaut. werd geinterpoleerd.

Met deze verhalen in onmiddellijken of middellijken samenhang moeten de stukken van E* hebben gestaan, welke M. reeds in zijn 9de boek

[pagina XLVI]
[p. XLVI]

heeft ingelascht, overeenkomstig den chronologischen samenhang. De laatste toevoegsels vóór deze stukken, boven onder no. 25 en 26, spreken ook over Porus en aan 26 sluit zich, wat de feiten betreft, onmiddellijk het eerste stuk aan, hetwelk opmerkelijke overeenstemming met E vertoont (het bezoek van Alex. bij Porus). Maar no. 25 en 26 behooren reeds tot de trekken, welke ons tot de Pseudokallisthenische overlevering hebben geleid.

Wij moeten deze nu eens gezamenlijk beschouwen. Zooals wij reeds zagen wijzen zij onder de op Ps. wijzende bewerkingen, niet op die van den Archipresbyter Leo. Julius Valerius zelf werd over het geheel weinig gebruikt, er blijft dus van de bekende redacties slechts het uittreksel daaruit over. En zij bevatten feitelijk niets, dat eerder op eene andere redactie, dan op deze zou wijzen. Den geheelen inhoud vinden wij in het Epitome terug behalve zeer onbeduidende bijzonderheden, zooals b.v. dat Kallisthenes den droom van Philippus uitlegt, afwijkingen die door eene voortgezette overlevering, door toeval, of door willekeur licht konden insluipen. Waar M. in détails van het Epit. afwijkt, stemt hij echter ook niet meer met eene andere redactie overeen. De plaats waar dit nog het meest het geval schijnt te zijn is 4, 1363 vg. Pasarges herkent Alex., die tot Darius in het leger is gekomen. In het Epitome II, 15 heet het unus quippe ex convicantibus, Pasarges nomine, olim a Philippo hospitio susceptus, in mentem sibi redisse profitebatur, hunc ipsum Alexandrum se ibi puerulum vidisse; daarentegen bij M. die Alex. hadde ghesien ten tiden dat hi was een kint. Want hi dicke was ghesint om dien cheins in Griekenlant. Ook Pseudokall. zegt (vertaling van Weissmnan II bl. 92) ‘denn er kannte in der That Alexander von Angesicht, nachdem er zuerst nach Pella in Macedonien gekommen war, von Darius als Gesandter geschickt, um den Tribut einzufordern, und von Alexander daran gehindert worden war; von daher also kannte er den Alexander genau’ en de Archipresbyter Leo spreekt desgelijks van den cijns, want nog bij Lamprecht lezen wij (2993 vgg.) er hêtin wîlin bekant, dô in Darius hête gesant nâh deme zinse zô Philippô en bij Ekkeh. Uraug. quondam missus ad Philippum exigens ab eo censum, vidit tunc Alexandrum. Deze overeenkomst noodzaakt echter m.i. niet, om bij M. de kennis van eene verwante bron te veronderstellen. Als wij aandachtig opletten, zien wij dat M. toch eigenlijk iets anders zegt dan Ps. en Leo, en dat de woorden van den eerste in spijt van de overeenstemming op deze eene plaats nader bij die van het Epit. dan tot die van de andere bronnen komen. En het is denkbaar dat de genoemde overeenstemming toevallig is ontstaan. Want als M. bij de kennis van het verhaal, zooals het in het Epit. staat, zich er rekenschap van wilde geven, wat dan een Pers in Griekenland kon gedaan hebben, moest hij bijna tot het besluit komen dat het was, om den cijns te innen op grond van hetgeen hij zelf verhaald heeft in 1, 71 vgg. en 411 vgg. Iets verder 4, 1388 vgg. zegt M.

[pagina XLVII]
[p. XLVII]

doe teldi hem van desen dinghen, hoe dat hi met Darise at ende toochde hem litekine dat die goede nappe; in Epit. slechts duces primatesque suos laetos facto participat. Daarentegen staat ook in den Sp. 14, 16, 59 ende seghet hem dat, hoe dat hi met Dariuse at ende togedem lijctekijn ghenouch, dat hi hem sinen nap ontdrouch. Maar Vincentius stemt niet overeen (IV 35 alleen) et eodem narratu principes suos laetificat. Dus als wij in den Sp. werkelijk eene overeenstemming met den Alex. hebben, berust deze alleen op eene reminiscentie uit het vroegere werk. Het Epit. zal dus wel de bron voor deze stof bij M. zijn. Men vergelijke b.v. het begin van de episode van het bezoek bij Darius, M. 4, 1271 vgg. met het Epit. II 13 vg. His ergo ferme diebus Alexandro bonum visum est, ut ipse pro sese internuntius ad Darium iret. Comitatus ergo Eumedo atque alio uno satellite (var. Eumedo satellite) ad Stragam fluvium devenit, qui fluvius plerumque ex vehementia nivium adeo stringitur, ut etiam carris onustissimis viabilem sese praebeat, unde et tunc gradibilis Alexandro fuit. Ibidem ergo Eumedum subsistere atque se exspectare iubens, ipse une usus equo coeptum iter agit tentoriaque Darii adiit. Sed forte Darius tunc praevidendi exercitus sui causa processerat. Cui revertenti obvius factus Alexander ait: ‘En tibi adsum internuntius quidem Alexandri, cuius mandata sunt talia: “Ego, inquit, arbitror eum regem, qui minus festinanter contendit ad proelium, ipsum sui ignaviae et diffidentiae testem esse”. Quapropter respondeto, quod tempus agitandi proelium dederis nobis.’ En daarmede vergelijke men het aanmerkelijk afwijkende verhaal van Ekkeh. Uraug. (Mon. Germ. Hist. Script. VI bl. 66 vg.) Vocans autem fidellissimum suum satrapem, cui nomen Eumile etc. De overeenstemming van vocans in dezen tekst met M. 1274 hi riep tote hem en evenzoo als bij Ekkeh. in het vervolg uitdrukkelijk de pincernae worden genoemd, bij M. 1332 de scinkers, in het Epit. daarentegen niet, dit moeten toevalligheden wezen, hetgeen zij ook best kunnen zijn.

Wij hebben reeds de vele lacunes en leemten in deze stof opgemerkt. In het Epit. is de inhoud van Ps. al sterk ingekrompen, maar het bevat toch nog vrij wat meer, dan wij bij M. vinden. In een zelfstandig werk kon de stof onmogelijk zóó staan; voorts hebben wij geen de minste aanleiding om aan te nemen dat reeds een ander werk, dan dat van Gaut. op deze gebrekkige wijze geinterpoleerd was. Dus heeft iemand de verhalen uit Ps. eerst aan het werk van Gaut. toegevoegd uit eene bron, die meer bevatte dan hij er uit putte. Men zou zich misschien willen voorstellen dat in een exemplaar van Gautiers Alexandreïs daar, waar juist ruimte was, stukken uit het Epit. waren ingevoegd. Maar daargelaten dat men positieve gronden tegen deze veronderstelling zoude kunnen aanvoeren, behoeven wij ons niet met eene indirecte redeneering op te houden, want de interpolatie no. 31 stelt ons in staat, rechtstreeks op ons doel af te gaan. Gaut. recapituleert kortelijk de daden van Alex. M. volgt zijn voorbeeld, maar gewaagt ook van de gebeurtenissen, die tot de interpolaties behooren, en ook nog van eenige

[pagina XLVIII]
[p. XLVIII]

meer. Het werk van Gaut. kan niet op deze wijze geinterpoleerd zijn geweest, want wie lat. hexameters maakt, werkt niet op deze gedachtelooze wijze. Wij mogen ook niet veronderstellen dat iemand in het lat. werk tusschen de regels zulke inlapsels heeft gevoegd. De toevoegsels op deze plaats zijn dus van M. afkomstig. Maar op de overwinning van koning Claus van Atervaen, welke ook wordt genoemd, zinspeelt M. slechts geheel ter loops bij de interpolatie no. 5, hij verhaalt de gebeurtenis zelve niet. In 't geheel niets vinden wij in zijn gedicht behalve op deze plaats van de onderwerping van Thracië, van Methone, Luke en Pisa; maar wij vinden de feiten in Epit. M. zelf kende dus meer uit de Alexandersage, dan hij in zijn werk heeft opgenomen, en bij dit besluit moeten wij ons in elk geval nederleggen, al zouden wij ook zijne zelfbeperking niet voldoende kunnen verklaren. Als wij de toevoegsels met Epit. vergelijken, vinden wij wel de feiten overeenstemmend terug, maar over het geheel geene woordelijke vertaling, zoo als wij ze elders bij M. gewoon zijn, b.v. ook in de stukken uit E*, en ik besluit daaruit, dat M. uit het geheugen vertaalde. Weliswaar komen er ook plaatsen, die zich hiertegen schijnen te verklaren, vg. b.v. de aanteekeningen op 9, 617-718; maar wij mogen wellicht aannemen dat hij menige plaats uit zijne vroegere lektuur woordelijk had onthouden. Althans zijn er ook andere plaatsen, welke positief kunnen bevestigen dat hij de bron niet onder de oogen had. 1, 159 zegt M. dat hij dlijf verliesen soude, Epit. I 3 se vincendum atque ab hostibus capiendum; M. 1, 208 vg. staat niet in Epit.; 263 vgg. beweert M. dat Neptanabus op het verzoek van Olympias aan Philippus verschijnt, in Epit. doet hij het van zelf; M. 4, 1385 ontbreekt een trek van het verhaal van Epit. Dit zijn dingen die zich het best laten begrijpen door eene onnauwkeurige herinnering te veronderstellen. Misschien had M. deze bron niet meer, of niet altijd tot zijne beschikking, en een deel van hetgeen hij had gelezen, was niet duidelijk genoeg in zijn geheugen, om het terug te geven. Of mogen wij hem zelfs verwijten dat hij zich den tijd niet heeft gegund, om deze bron meer dan vluchtig en zelfs slordig te gebruiken? Buitendien was wellicht nog eene andere overweging van invloed hierop, dat hij niet meer heeft overgenomen, iets waarin men desnoods eenen kritischen trek mag zien. Afgezien van het verhaal van Neptanabus, van de geschiedenis van Alexanders jeugd, de gebeurtenis met Pausanias, die zich nauw aan de laatste aansluit, en het overblijfsel van de Candaceepisode, kon al wat hij heeft opgenomen zich onmiddellijk aan feiten aansluiten, welke ook Gaut. verhaalt. Het kan hem bedenkelijk hebben toegeschenen geheel nieuwe verhalen, zoo als de episode van Candace, voor welke hij misschien geen punt van aanknooping zag, over te nemen. Als hij van de laatste toch eene kleine rest behoudt, de opsomming van de geschenken, is het voldoende ter verklaring te wijzen op zijne ingenomenheid met het bijeenverzamelen van eenige berichten. De gele-

[pagina XLIX]
[p. XLIX]

genheid om met eene zoo schoone verzameling van zeldzame dieren en andere voortbrengselen van het fabelland te pronken, wilde hij niet laten voorbijgaan. De juiste cijfers zal hij wel niet uit het hoofd hebben gekend; misschien had hij deze in zijn exemplaar van Gaut. bijgevoegd. De geschiedenis van Neptanabus zal hij zich vooral in het geheugen hebben geprent, buitendien zal zij hem toch te gewichtig toegeschenen hebben, om ze over te slaan. Hij beroept er zich bij op het gezag van Aristoteles. Indien hij dit beroep reeds in zijn bron aantrof, was het hem zeker eene reden te meer, om de sage te behouden. Maar het is niet onmogelijk dat dit beroep eerst van hem zelf afkomstig is, en dat hij het doet, om als het ware het opnemen van het verhaal te rechtvaardigen. Nemen wij nog de vluchtigheid van den vertaler in aanmerking, die hem zelfs op feiten deed zinspelen, welke hij niet eens verhaald had, dan hebben wij eenigszins de verklaring van den merkwaardigen toestand, waarin wij de stof uit Ps. in het werk van M. terug vinden. Hij had deze stof uit het Epitome, of uit een soortgelijk uittreksel uit Jul. Valerius, en het is M. zelf, die ze in het werk van Gaut. invoegt. Op eene plaats althans, 4, 1109, herkennen wij ook nog vrij duidelijk dat de aansluiting eerst op het oogenblik tot stand komt.

De nauwe samenhang der feiten van de laatste toevoegsels uit het Epit. met het begin van de stof uit E* zou kunnen leiden tot het vermoeden dat M. deze stukken al bijeen vond. Maar dit vermoeden wordt weerlegd door het verschil in de wijze van vertaling. Het eene gedeelte is woordelijk vertaald, zooals de gewone manier van M. is, het andere niet, en misschien alleen uit het geheugen verhaald, en ook de laatste stukken, die met Epit. overeenkomen, vertoonen dezelfde kenmerken.

Wij mogen nu ook besluiten dat het M. zelf is, die op eenige plaatsen, waar Gaut. al te kort en te duister was, de reminiscentien uit zijne lectuur, denkelijk uit Curtius, te berde gebracht heeft.

Ook de episode van het slangenmeisje heeft M. zelf ingelascht. Op de plaats, waar zij staat, hebben wij bij Gaut. eene korte beschrijving van Azië (1, 396-426), welke M. overslaat, vermoedelijk omdat hij toen reeds voorhad, in de aardrijkskundige uitweiding de beschrijving meer uitvoerig te geven. Wij herkennen daarin een stelsel, hetwelk wij meer bij den vertaler ontmoeten, t.w. daar, waar hij iets uit zijne bron weglaat, er eene of andere vergoeding voor te geven. Daar M. de geschiedenis van Nicolaus van Acarnania kende, aan welke de episode, wat den tijd betreft, zich aansluit, zoo zal ook hij zelf dit hebben gedaan, schoon het vreemd blijft dat hij juist een feit uitkoos, van hetwelk hij toch zeker moest weten, dat hij het althans nog niet had verhaald. In dit geval is het ook voldoende het Secretum Secretorum als zijne bron te beschouwen.

Wij komen nu nog eens terug op de drie verhalen van de ontmoeting bij Jerusalem, de insluiting van de onreine volkeren en den tocht

[pagina L]
[p. L]

naar het Paradijs. Reeds hebben wij het vermoeden geuit, dat M. deze heeft gekend, in zóó verre vereenigd, als zij in de Chronica St. Pantaleonis voorkomen. Het innerlijke verband zou immers aan hem zelf toegeschreven kunnen worden, maar het is niet onmogelijk, dat hij ook dit al zóó heeft aangetroffen. Wij worden dus hier tot eene verdere bron geleid; de vertaler kan ook deze uit zijn geheugen zijn gevolgd.

Feitelijk vinden wij den tocht naar het Paradijs in vereeniging met de andere onder no. 30 opgesomde verhalen midden in de stof, welke hij met E. gemeen heeft. De samenvoeging van no. 30 met deze stof is niet onhandig, en al mogen wij daaruit op zich zelf alleen niet het omgekeerde gevolg trekken, waartoe wij meenden uit de onhandige vereeniging van andere stukken te mogen besluiten, zoo is toch het vermoeden geoorloofd, dat M. deze stukken reeds bijeen vond, dus het onder 30 gegevene als interpolatie van E*. Het verhaal van den tocht naar het Paradijs zou M. in dit geval dubbel hebben gekend, en in vereeniging met no. 7, èn in E*, hetgeen zonder twijfel denkbaar is. Van de andere stof onder no. 30, slechts reminiscenties uit de vaak herhaalde verhalen van de wonderen van Indie is het nog meer waarschijnlijk, dat zij al in Maerlants hs. van E* hebben gestaan.

Wij hebben nu nog over 23 en 27 te spreken. Men zal niet twijfelen dat het verhaal van den oorlog tegen de Skythen den tekst van Gaut. veronderstelt. M. volgt diens woorden, dan komt de (boven bl. XXVIII vg.) besproken schildering van het leger, welke is samengesteld uit gegevens van het werk van Gaut., daarop het uitvoerige verhaal van den strijd; hierbij worden de namen der aanvoerders herhaald, en daaraan sluit zich weder onmiddellijk de vertaling van den lat. tekst aan. Het geheel is slechts eene omstandige uitwerking van den door G. kortelijk aangeduiden kamp, en het zou toch vreemd zijn, als eene van dezen onafhankelijke schildering zoo nauwkeurig hierbij zou hebben gepast. De verdichter van deze episode moet ze dus in het werk van Gaut. hebben ingelascht, of M. zelf heeft haar uitgedacht. Zonder twijfel moeten wij het laatste aannemen in spijt van Maerlants uitdrukkelijke verzekering dat hij die waerheit min no mee wil verhalen. Het is niet mogelijk te gelooven dat een ander de geheele episode zou hebben uitgedacht, dan die, van wien de indeeling van het leger afkomstig is, en eerst uit den laatste de met name genoemde helden in het verhaal van den strijd zou hebben ingevoegd. Veel waarschijnlijker, of laten wij liever zeggen, zeker is het dat het geheel is te beschouwen als één bijeenbehoorend verzinsel, en daar de indeeling van M. is (boven bl. XXVIII vg.), hebben wij dus in de geheele episode zijn eigen werkGa naar voetnoot1).

[pagina LI]
[p. LI]

Misschien scheen het hem geen vergrijp tegen de waarheid het verhaal van een strijd, die feitelijk plaats had, maar waarover zijne bronnen niets uitvoerigs bevatten, naar zijne eigene verbeelding in bijzonderheden uit te werken. De naam van den koning Baradach kan door M. zelf gemaakt zijn, misschien naar aanleiding van Baradam, welke in het 5de boek, vs. 480 voorkomt. Bij den snellooper Dromoen zou men eerder denken dat hij deze figuur met den naam van elders heeft gekend. Maar het is mij niet bekend dat de persoon ergens voorkomt, en ook hier is eigen uitvinding niet uitgesloten. Het is niet noodig dat iemand daarvoor grieksch verstond. Men denke dat dromo, fr. dromon, de naam van eene soort van lange, snelle schepen was, en de etymologie van het woord kan M. gekend hebben uit een werk, als de Etymologiae van Isid., waar het heet (XIX 1) longae naves sunt, quas dromones vocamus; dicta eo quod longiores sunt caeteris, quibus contrarius musculus, curtum navigium. Dromo autem a decurrendo dicitur. Cursum enim Graeci δρόμον vocant.

Bij het tweegevecht tegen Porus hebben wij behalve de gegevens uit Epit. zeker ook niets anders, dan willekeurige opsiering door M. zelf. Wanneer onder de wapen van Alex. ook een spiets wordt genoemd, welke hem de koningin Talrestis als bewijs harer genegenheid had gegeven, worden wij ook daardoor weder uitdrukkelijk gewezen op de in het werk van Gaut. verhaalde gebeurtenissen. Voor de eigenaardige beschrijving van het gevecht zelf hebben wij denkelijk de aanleiding ook in Epit. ‘fieretque pugna regalis diu anceps, Alexandro scilicet locum vulneris rimante, et Poro id ipsum declinante. Gaut. zelf heeft dit tweegevecht niet; hier zou men dus niet aan de mogelijkheid kunnen denken dat de uitwerking al in zijne Alexandreïs zou geïnterpoleerd zijn geweest. M. zelf moeten wij voor den uitvinder houden. Hetgeen hij zich veroorlooft zijn naar ons gevoelen vervalschingen van de geschiedenis; eene gelijksoortige hebben wij hem ook waarschijnlijk nog eens in den Alex. te wijten, waarover men zie de aant. op 3, 591.

 

De uitkomsten van ons onderzoek nog eens kort samengevat zijn dus deze. Naast zijne hoofdbron had hij zeker nog een werk onder de oogen, hetwelk in de door Paulini en elders uitgegeven Epistola is opgenomen, en het hs. van M. was op eene plaats vermoedelijk geïnterpoleerd met brokken van een verhaal over de wonderen van Indië, misschien ook met het verhaal van Alexanders tocht naar het Paradijs. M. had echter ook andere werken over Alexanders geschiedenis leeren kennen, waar-

[pagina LII]
[p. LII]

schijnlijk Curtius en het Epitome uit Julius Valerius. Buitendien kende hij de sage van het slangenmeisje, denkelijk uit het Secretum Secretorum, en een bericht hetwelk, zoo als de Chronica regia S. Pantaleonis de drie verhalen over Alex. van joodschen oorsprong, de ontmoeting bij Jerusalem, de insluiting van de onreine volkeren en den tocht naar het Paradijs vereenigde. Dat M. de werken, waaruit hij stof heeft opgenomen, behalve Gaut. en E* feitelijk bij zijn werk onder het oog had, is niet waarschijnlijk. Ook allerlei andere toevoegsels behalve uit de Alexandersage heeft hij ingelascht, gedeeltelijk naar geschrevene bronnen, waaronder wij noemen mogen den Bijbel, de Metamorphosen van Ovidius, de Disciplina Clericalis en vooral de Cosmographie welke hij volgde. Wel dachten wij er een oogenblik aan dat M. een deel van deze bronnen in een compendium verzameld kon hebben gevonden, doch wij zagen ons gedwongen deze gedachte op te geven.

voetnoot1)
Aangaande de litteratuur over deze en de jongere bewerkingen z. Zacher Pseudokallisthenes; behalve het daar genoemde twee opstellen in de Zeitschr. f. deutsche Philologie X en het boven genoemde boekje van Toischer.
voetnoot1)
Ter loops merk ik op dat met dezen Abyron misschien de toovenaer meester Abrioen von Trier in Rein. II samenhangt Vgl. echter De Vries in het Tijdschr. voor Ndl. Taal- en Letterk. II 80.
voetnoot1)
Dezelfde sage vertelt M. nog eens in de aardrijkskundigen uitweiding 7, 903-12 naar de bron, die hij bij de geheele passage voor zich had.
voetnoot1)
De Historia de Praeliis mag niet in aanmerking komen. Ik kon deze zelf wel niet vergelijken; maar de daaruit afgeleide werken (ik gebruik het Alexanderlied van Lamprecht en Ekkehard Uraugïensis) toonen dat zij op de besproken punten afweek.
voetnoot1)
Gesta Romanorum cap. 11; de verdere litteratuur z. in de uitgave van de Gest. Rom. door Oesterley bl. 714 vg.; er bij te voegen is nog Vrouwenlop no. 46.
voetnoot1)
Als metgezellen van Antipater worden elders genoemd: Cassander en Jollas bij Curtius (Jobas Favre bl. 170, Jubal Zs. f.d.ph. X 86, Roboas Favre bl. 73) en Divinus Pater Favre bl. 103, Weismann II 356 (vgl. over Divinus Pater Zacher Pseudok. bl. 11 vg.)
voetnoot1)
Zachers woorden t.a. pl. kunnen het doen voorkomen, alsof het werkje, behalve in hss., slechts in de uitgave van Paulini toegangelijk was. Ik althans had zijne woorden aldus opgevat. Ik doe daarom opmerken dat Favre bl. 80 noot 4 van verscheidene uitgaven spreekt, van welke eene in het werk Septisegmentatum opus. Maar het is mogelijk dat Favre verschillende brieven verwart. Die in het Septisegm. op. zal wel dezelfde zijn, waarvan Berger de Xivrey Traditions Tératologiques bl. 331 vgg. den griekschen tekst heeft uitgegeven, dus niet de juiste. Daarentegen heb ik den juisten brief gevonden in twee Bazelsche uitgaven van Curtius; de eene er van is gedateerd Basileae ex officina Henrich Petrina MDLXXV; de brief staat er bl. 373-400
voetnoot2)
Z. Weism. II 144. V. heeft het verhaal niet (Zacher bl. 144 no. 3) en ook in de Epit. ontbreekt het. Maar wel kent Vincentius Bellovacensis het (Spec. hist. V 49), die toch het laatste werk zal uitgeschreven hebben.
voetnoot1)
Aangezien E van de hoogte der zuilen hier niets zegt, doch M. opgeeft die waren vijftien voete lanc, zou men zelfs kunnen denken dat M. dit verhaal uit eene andere bron, of althans ook uit eene andere bron heeft gekend (bij Iul. Val. zijn het 15 ellen). M. kan echter uit 10, 969 vgg. de maat afgeleid hebben; doch mogen wij dit niet stellig beweren, omdat het Latijn van E op deze plaats deerlijk bedorven is.
voetnoot1)
Als E ook daar Fasiace heeft, waar zij zich aan Ps. aansluit, mag men daaruit niet besluiten dat ook de overlevering van Ps. dezen vorm van den naam heeft gehad. De compilator van E vond waarschijnlijk twee namen en moest daaruit eene keus doen.
voetnoot1)
Voor de geschiedenis van de Alexandersage is de boven verkregen uitkomst niet geheel zonder beteekenis, daar wij nu met volle zekerheid het bestaan mogen besluiten van een geschrift, waaruit alleen de Epistola de stof heeft geput, die Ps. niet aanbood. Zoo ver ik weet, is zoodanig een werk tot nu toe niet bekend, doch het kan nog uit een schuilhoek te voorschijn komen. Daardoor vervalt ook hetgeen Favre bl. 84 over het ontstaan van onze Epistola vermoedt, t.w. dat iemand zou beproefd hebben uit den brief van Alex. aan Aristoteles, die in den Ps. is ingelascht, een afzonderlijk werk te maken door de stof tot dit doel met nieuwe bijzonderheden te vermeerderen en alle monsters, welke zijne verbeelding en lectuur hem mochten aanbieden, daaraan toe te voegen. Wij moeten nu integendeel aannemen, dat de Epistola is ontstaan op den grondslag van een afzonderlijk klein werk, welks spoor wij zoo duidelijk bij M. herkennen, terwijl dit uit Ps. of uit den daarin ingelaschten brief van Alex. aan Aristoteles werd aangevuld. Den vorm van een brief kan dit werk al vroeger hebben gehad, maar waarschijnlijk is, dat deze eerst uit den Pseudokallisthenischen brief ontleend werd.
voetnoot1)
Over Honorius en eene reeks daaruit geputte aardrijksbeschrijvingen spreekt Doberentz t.a. pl.
voetnoot2)
Indien de redeneeringen van Doberentz over het ontstaan van Honorius Imago Mundi t.a. pl. 13, 29 vgg. geheel juist waren, zou alleen het eerste mogelijk zijn; maar ik heb tegen zijne uitkomsten eenige bedenkingen, zooals boven zal blijken.
voetnoot1)
Eene soortgelijke misvatting deelt Doberentz mede t.a. pl. 12, 409 vg. uit een duitschen Lucidarius, waar die vrouwen zelfs gewinnend zů einem mal finfzehn kind.
voetnoot2)
Aangaande deze plaats in den Honorius zegt Doberentz 13, 43 ‘unwahrscheinlich aber bleibt dass er, wie die ausgaben darbieten partus, zu vermuten dagegen ist dass er partae geschrieben habe.’ Waarop dit gevoelen steunt, weet ik niet, en ik denk wel dat wij deze fout moeten aannemen. Althans het Hs. hetwelk Rudolf van Ems bezigde, hetzij het een werk van Honorius, of van een ander was, las ook al zoo blijkens zijnen tekst 305 vgg.
voetnoot3)
In den tekst bij Migne zijn de palingen trecentorum pedum longae (zóó ook bij Rud. v. Ems vs. 512), terwijl M. XXX voet heeft. Sp. 11, 18, 75 zijn zij echter desgelijks CCC voete lanc, waar de uitgevers misschien ten onrechte aan M. eene fout wijten.
voetnoot1)
Voor de litteratuur z. Grimm Zeitschr. f. deutsch. Alterth. 12, 185 vgg., Kausler Denkmäler 3, 491 vgg., Müllenhoff-Scherer Denkmäler2 23 vgg., Oesterley Gesta Romanorum bl. 740.
voetnoot1)
Juist toen ik tot deze uitkomst was geraakt, las ik de deftige woorden van Te Winkel in het Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk. I 333. ‘Doordrongen van historischen zin, waarheidlievend in merg en been, acht hij het zijn eerste werk, wanneer hij een gedicht onder handen krijgt, het te critiseeren, en, als hij het vertaalt, het te verbeteren door weg te laten wat z.i. onwaar is, en bij te voegen wat hij meent dat de geschiedenis kan verduidelijken.’ Ik geloof dat de aanhaling leerrijk is ook zonder dat ik er iets aan toevoeg.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken