Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Alleen op de wereld (1918)

Informatie terzijde

Titelpagina van Alleen op de wereld
Afbeelding van Alleen op de wereldToon afbeelding van titelpagina van Alleen op de wereld

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.98 MB)

Scans (30.04 MB)

ebook (3.89 MB)

XML (1.02 MB)

tekstbestand






Vertaler

Gerard Keller



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Alleen op de wereld

(1918)–Hector Malot–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Het ouderlijke huis.
IV.

- Wel, vroeg vrouw Barberin, toen wij thuis kwamen, wat heeft de burgemeester gezegd?

- Wij hebben hem niet gezien. - Hoe, hebt gij hem niet gezien?

- Neen, ik heb eenige vrienden in Notre-Dame aangetroffen en toen wij daar vandaan kwamen, was het te laat; morgen zullen wij er heengaan.

Barberin had dus voorgoed afgezien van zijn plan om mij aan den hondenkoopman te verkoopen. Onderweg had ik mezelf gedurig afgevraagd, of in dit naar huis gaan niet de een of andere listige streek lag opgesloten; maar de laatste woorden maakten een einde aan den twijfel, die nog bij mij bestond. Daar wij den anderen morgen naar het dorp zouden terugkeeren om den burgemeester te bezoeken, had Barberin zeker het voorstel van Vitalis van de hand gewezen. Toch zou ik, ondanks de bedreigingen zeker mijn vrees aan vrouw Barberin hebben medegedeeld, als ik mij slechts een oogenblik met haar alleen had bevonden, maar Barberin verliet den ganschen avond zijn woning niet en ik begaf mij te bed, zonder dat de gelegenheid, waarop ik wachtte zich had voorgedaan. Ik sliep in met de gedachte, dat ik den anderen morgen mijn hart wel zou kunnen luchten, maar toen ik den volgenden morgen opstond, was vrouw Barberin niet te vinden.

Toen ik haar in den omtrek van het huis zocht, vroeg Barberin, wat ik wilde.

- Moeder. Zij is naar het dorp en komt eerst van middag terug.

Zonder te weten waarom, maakte die afwezigheid mij zeer ongerust. Zij had den vorigen avond niet gezegd, dat zij naar het dorp zou gaan. Waarom had zij niet op ons gewacht, daar wij toch ook denzelfden weg gingen? Zou zij

[pagina 14]
[p. 14]

weer thuis zijn, vóór wij vertrokken? Een onbestemde vrees maakte zich van mij meester; zonder mezelf rekenschap te geven van het gevaar dat mij dreigde, gevoelde ik toch, dat mij iets boven het hoofd hing.

Barberin zag mij aan met een uitdrukking, die weinig geschikt was om mij gerust te stellen.

Daar ik dien blik niet langer kon verdragen, ging ik in den tuin.

Die tuin was niet groot, maar voor ons toch van veel waarde, want door hem werden wij gevoed, en behalve brood, kregen wij er bijna alles uit: aardappelen, boonen, kool, wortels en knollen. Geen plekje was dan ook ongebruikt gebleven. Toch had vrouw Barberin mij een stukje grond afgestaan, waarin ik een aantal planten, kruiden en verschillende soorten van mossen geplant had, die ik aan den rand van het bosch, of in de nabijheid der heggen had gezocht, terwijl ik onze koe liet weiden en die ik dan des middags in mijn tuin overplantte. Het was volstrekt geen mooie tuin met fraai onderhouden paden en nette bloemperken, waarin de zeldzaamste bloemen prijkten; zij, die hier voorbijkwamen, zouden niet eens stilstaan om over de heg te gluren; maar zooals hij was, had ik hem lief; hij was van mij; het was mijn grond en mijn werk; ik kon er in doen, wat ik wilde of mij inviel, en wanneer ik er over sprak, wat wel twintigmaal daags gebeurde, dan sprak ik altijd van ‘mijn’ tuin.

Den vorigen zomer had ik mijn kweekerij eerst aangelegd; dus eerst tegen de lente zouden de bloemen uitkomen; sommige misschien reeds bij het einde van den winter. Mijn nieuwsgierigheid was dus in de hoogste mate opgewekt.

De crocussen vertoonden reeds eenige gele knoppen en de madeliefjes staken even hun kopjes, nog tusschen de bladeren verscholen, boven den grond.

Hoe zou dat alles in bloei staan? Daar ging ik iederen dag naar kijken.

Maar er was nog een gedeelte van mijn tuin, dat ik elken dag met nog grooter belangstelling, ja zelfs met een gevoel van spanning bezocht. In dat gedeelte had ik een vrucht geplant, die ik gekregen had en die in ons dorp maar weinig bekend was - aardperen. Men had mij verzekerd, dat zij veel beter knollen kregen dan de aardappelen, en de smaak aangenamer was dan die der artisjokken en knollen en nog vele andere gewassen. Deze voorstelling had mij op de gedachte gebracht om vrouw Barberin een verrassing te bezorgen. Ik vertelde haar niets van dit geschenk; ik plantte de bollen in mijn tuin; toen zij begonnen uit te botten, zei ik, dat het bloemen waren, en wachtte nu tot ik eindelijk op een mooien morgen, wanneer zij rijp waren, van de afwezigheid van vrouw Barberin gebruik zou kunnen maken om ze uit den grond te trekken en ze dan zelf te koken. Hoe? Dat wist ik niet, maar mijn verbeelding bekommerde zich niet over zulk een kleinigheid, en als vrouw Barberin weer thuis zou zijn, wilde ik ze haar bij het avondeten voorzetten. Wat zou ik haar dan verrassen! En wat zou ze in haar schik wezen!

Want dan zouden wij een nieuw gerecht hebben, dat onze aardappelen in alle opzichten kon vervangen en vrouw Barberin zou dan niet meer gebukt behoeven te gaan onder den verkoop van onze Roussette. En de ontdekker van dit nieuwe gerecht zou ik zijn, ik Remi; ik zou dus ook nuttig wezen.

Met zulke plannen in mijn hoofd, was ik, dat valt te begrijpen, bijzonder nieuwsgierig naar mijn bollen; iederen dag ging ik naar het plekje, waar ik ze geplant had, en in mijn oog was het, of zij nooit zouden uitkomen.

Ik lag geknield op den grond, met mijn handen onder het hoofd en mijn neus vlak op mijn knollen, toen ik plotseling op ongeduldigen toon mij bij mijn naam hoorde roepen. Het was Barberin's stem. Wat wilde hij van mij?

Ik haastte mij om naar huis terug te keeren.

Hoe groot was mijn verbazing, toen ik bij den schoorsteenmantel Vitalis en zijn honden zag staan. Ik begreep terstond, wat Barberin van mij wilde.

Vitalis kwam mij halen en zeker had Barberin zijn vrouw weggezonden om geheel heer en meester te kunnen zijn.

Ik besefte wel, dat Barberin volstrekt geen medelijden met mij hebben zou, noch mij eenige hulp verleenen wilde; ik snelde dus naar Vitalis toe.

- Ach mijnheer, riep ik, neem mij, als je blieft, niet mee.

En ik barstte in snikken los.

- Kom mijn jongen, zei hij vriendelijk, gij zult niet ongelukkig bij mij wezen; ik sla nooit kinderen en bovendien zullen mijn leerlingen u gezelschap houden en zij zijn lang niet onaardig. Wien zoudt gij betreuren?

- Vrouw Barberin! vrouw Barberin!

[pagina 15]
[p. 15]

- In elk geval zoudt gij toch niet hier blijven, sprak Barberin, terwijl hij mij ruw bij mijn arm greep; gij hebt te kiezen tusschen dezen man en het gesticht. - Neen! vrouw Barberin!

- Kom, gij begint mij te vervelen, zei Barberin toornig; als gij wilt, dat ik u hier met stokslagen vandaan jaag, hebt gij het maar te zeggen.

- Het kind wilde liever bij zijn moeder Barberin blijven, zei Vitalis; gij moet hem daarvoor niet slaan; het is een bewijs, dat hij een hart heeft.

- Als gij hem beklaagt, dan gaat hij nog harder schreeuwen.

- Laten wij thans tot onze zaken overgaan.

Terwijl hij dit zei, wierp Vitalis acht stukken van vijf francs op tafel, die Barberin met een enkele beweging van de hand in zijn zak liet glijden.

- Waar is het pakje? vroeg Vitalis.

- Hier, gaf Barberin ten antwoord, terwijl hij hem een blauwgeruiten zakdoek overhandigde, waarvan de vier hoeken waren saamgeknoopt.

Vitalis maakte ze los en onderzocht toen alles, wat deze doek bevatte: slechts twee hemden en een broek waren daarin.

- Dat hebben we niet afgesproken, zei Vitalis; gij moet mij al zijn kleedingstukken geven en dit zijn eenige lompen. - Hij heeft niet anders.

- Als ik het aan den knaap vroeg, zou hij zeggen, dat het een leugen is. Maar ik wil daarover met u niet twisten. Ik heb geen tijd daartoe. Ik moet weg. Kom ventje, hoe heet gij? - Rémi.

- Kom Rémi, neem nu het pakje en ga vooruit, Capi.

Ik stak eerst hem en daarop Barberin mijn handen toe, maar beiden keerden het hoofd om en ik voelde, dat Vitalis mij bij den pols greep.

Ik moest loopen. O, mijn dierbaar huis! Het was mij, toen ik den drempel overschreed, of ik een gedeelte van mijn leven daar achterliet.

Ontroerd wierp ik nog een blik om mij heen; mijn oogen vulden zich met tranen, toen ik niemand zag, aan wien ik hulp kon vragen; niemand op weg, niemand in mijn onmiddellijke nabijheid. Ik riep:

- Moeder, moeder Barberin!

Maar niemand gaf eenig antwoord op mijn angstkreet, die in een snik eindigde. Ik moest Vitalis volgen, die mijn pols niet had losgelaten.

- Goede reis, riep Barberin.

En hij ging weer in huis. Helaas! Er viel thans niets meer aan te veranderen. - Kom Rémi, laten wij nu ook gaan, sprak Vitalis. En hij trok mij bij den arm mede. Ik ging toen naast hem loopen. Gelukkig versnelde hij zijn pas niet en ik geloof zelfs, dat hij hem naar mijn stap regelde.

De weg, dien wij volgen moesten, was bergopwaarts en bij elke kronkeling, die hij maakte, zag ik het huis van vrouw Barberin, maar telkens al kleiner en kleiner. Menigmaal had ik dit pad beklommen en ik wist dan ook, dat ik bij den laatsten hoek ons huis nog slechts eenmaal zien zou en zoodra wij de vlakte bereikt hadden, dit geheel uit het oog zou verliezen; ik zou het dan nooit weerzien en vóór mij strekte zich het onbekende uit en achter mij lag het huis, waarin ik tot op dezen dag gelukkig geweest was en dat ik nooit in mijn leven weder betreden zou.

Gelukkig moesten wij geruimen tijd klimmen; eindelijk bereikten wij den top. Vitalis had mij steeds bij de hand gehouden.

- Mag ik een oogenblik rusten? vroeg ik hem.

- Met alle genoegen, mijn jongen. En voor de eerste maal liet hij mijn hand los. Maar op hetzelfde oogenblik zag ik, dat hij zijn blik op Capi vestigde en hem een teeken gaf, dat deze scheen te begrijpen. Capi deed als een herdershond: hij verliet terstond het hoofd van zijn kudde en plaatste zich achter mij. Deze beweging was voldoende om mij het teeken te verklaren; Capi was mijn bewaker; indien ik een poging deed om te ontsnappen, dan zou hij zeker tegen mij opspringen. Ik ging in het gras zitten en Capi volgde mij. Toen ik zat, was mijn eerste werk om met zijn betraande oogen het huis van vrouw Barberin te zoeken. Aan onze voeten strekte zich het dal uit, waarin bosch en weiland elkander afwisselden, en geheel in de diepte lag mijn ouderlijk huis, de woning waarin ik was opgevoed.

Zij was zeer gemakkelijk tusschen het geboomte te onderscheiden, want een lichte rookwolk steeg uit den schoorsteen op en terwijl die zich statig omhoog verhief, rees zij tot ons op.

Was het verbeelding of werkelijkheid? Het was mij, of die rook den geur

[pagina 16]
[p. 16]

der eikebladen met zich bracht, die gedroogd waren tusschen de stapels takkenbossen, waarmede wij altijd het vuur aanmaakten; het kwam mij voor, of ik nog in het hoekje bij den haard zat op mijn bankje met mijn voeten in de asch, terwijl de wind door den schoorsteen gierde en de rook ons in het gelaat sloeg. Ondanks den afstand en de hoogte, waarop ik mij bevond, kon ik alle voorwerpen duidelijk onderscheiden en hadden zij denzelfden vorm en gedaante, maar eenigszins verkleind, behouden. Op den mesthoop liep onze kip heen en weer, de laatste, die ons was overgebleven; maar zij had niet dezelfde grootte en als ik haar niet zoo goed kende, zou ik haar voor een duif gehouden hebben. Achter het huis zag ik den pereboom met zijn krommen stam, dien ik zoovele jaren tot mijn paard gebruikt had. Verderop, naast de beek, die zich als een zilveren lijn tusschen het donkere groen kronkelde, zag ik het kanaal, dat tot afleiding van het water diende en dat ik met zooveel moeite gegraven had om mijn molenrad, dat ik zelf had gemaakt, in beweging te brengen; helaas! het had, ondanks al mijn werk, nooit willen draaien. Alles stond op zijn gewone plaats, mijn kruiwagen en mijn ploeg, die ik van een knoestigen boomtak gemaakt had en het konijnenhok en mijn tuin, mijn heerlijken tuin! Wie zou nu mijn mooie bloemen zien bloeien? Wie zou mijn aardperen rooien? Barberin zeker, die nare Barberin!

Nog een stap verder en alles zou voor mijn oogen verdwenen zijn.

Eensklaps ontdekte ik op den weg, die van het dorp naar het huis leidde, heel in de verte een witte muts. Zij verdween achter een groep boomen, maar kwam oogenblikkelijk weer te voorschijn.

Zij was op zulk een afstand van mij, dat ik slechts de witte muts onderscheiden kon, die als een vlinder met bleeke kleuren tusschen de boomen fladderde. Maar er zijn oogenblikken in het leven, waarin het hart beter en verder ziet dan de scherpste blik; ik herkende moeder Barberin; zij was het, daar was ik zeker van; ik voelde, dat zij het was.

- Kom, zei Vitalis, zullen we verder gaan?

- Och, mijnheer, als je blieft, nog niet.

- Het is dan toch een leugen, die men mij verteld heeft; gij hebt geen beenen; nu reeds moe te zijn, dat belooft niet veel goeds.

Maar ik gaf geen antwoord, ik staarde slechts voor mij. Het was vrouw Barberin, het was haar muts, het was haar blauwe japon, kortom zij was het.

Zij liep snel voort, alsof zij haast had om thuis te komen.

Toen zij het hek bereikt had, duwde zij het open en liep met groote schreden den tuin door. Ik sprong plotseling van het gras op, zonder op Capi te letten, die eveneens opsprong.

Vrouw Barberin bleef niet lang in huis. Zij kwam spoedig weer uit de deur en liep in den tuin heen en weer; zij zocht mij.

Ik boog mij voorover en uit alle macht riep ik: - Moeder!

Maar mijn stem kon niet tot haar doordringen, noch het kabbelen van de beek overstemmen; zij ging in de lucht verloren.

- Wat hebt gij? vroeg Vitalis, ik geloof, dat gij gek wordt.

Zonder te antwoorden, hield ik de oogen op vrouw Barberin gevestigd, maar zij wist niet, dat ik zoo dicht bij haar was en zij zag niet naar boven.

Zij had nu den tuin ten einde geloopen en liet haar oogen naar alle kanten gaan. Ik riep nog luider, maar evenals de eerste maal, was het ook thans tevergeefs. Vitalis giste toen de waarheid en beklom ook de helling. Hij bespeurde terstond de witte muts. - Arme jongen, fluisterde hij.

- Och, als je blieft, riep ik aangemoedigd door zijn medelijden, laat mij toch teruggaan. Maar hij vatte mij bij de hand en liep den weg op.

- Nu zijt gij uitgerust en kunnen we dus verder gaan.

Ik wilde mij losrukken, maar hij hield mij stevig vast.

- Capi! zei hij, Zerbino! en de beide honden omringden mij. Capi achter mij, Zerbino vooruit. Ik moest Vitalis dus wel volgen.

Toen wij eenige schreden gedaan hadden, wendde ik het hoofd om.

Wij daalden toen den heuvelrug af en ik kon noch het dal, noch mijn woning meer zien; heel in de verte niets dan de blauwe heuvels, die tot den hemel schenen te reiken; mijn blik verloor zich in de oneindige ruimte.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken