Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Alleen op de wereld (1918)

Informatie terzijde

Titelpagina van Alleen op de wereld
Afbeelding van Alleen op de wereldToon afbeelding van titelpagina van Alleen op de wereld

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.98 MB)

Scans (30.04 MB)

ebook (3.89 MB)

XML (1.02 MB)

tekstbestand






Vertaler

Gerard Keller



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Alleen op de wereld

(1918)–Hector Malot–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 17]
[p. 17]

Op reis.
V.

Wanneer men voor veertig francs kinderen koopt, ligt hierin nog niet opgesloten, dat men een wildeman is en menschenvleesch opdoet om dat te eten.

Vitalis wilde mij niet opeten en - een zeldzame uitzondering bij een handelaar in kinderen - hij was volstrekt geen slecht mensch!

Hiervan kreeg ik weldra de ondervinding. Het was op de kruin van den berg, die de beddingen van de Loire en de Dordogne van elkander scheidt, dat hij mijn hand gevat had en bijna onmiddellijk begonnen wij langs de zuidelijke helling af te dalen. Toen wij ongeveer een kwartier geloopen hadden, het hij mij los, - Nu kunt ge langzaam naast mij voortgaan, maar bedenk wel, dat als ge ontvluchten wilt, Capi en Zerbino u spoedig zullen inhalen en zij scherpe tanden hebben.

Dat het mij onmogelijk was om te ontvluchten, besefte ik volkomen en evenzoo, dat het een vergeefsche poging zou wezen om het te beproeven.

Een diepe zucht ontglipte me.

- Gij schijnt u ongelukkig te gevoelen, dat begrijp ik en ik neem het u niet kwalijk. Gij kunt gerust eens uitweenen, als ge daartoe lust hebt. Maar wees er van overtuigd, dat ik u niet tot uw ongeluk medeneem. Wat zou er van u geworden zijn? Waarschijnlijk zoudt ge thans in het gesticht wezen. De menschen, die u opgevoed hebben, zijn uw vader en moeder niet. Die vrouw is goed voor u geweest, zooals ge zegt, en gij houdt van haar; het spijt u, dat gij haar verlaten moet; dat is alles goed en wel; maar bedenk, dat zij u niet bij zich zou hebben kunnen houden tegen den wil van haar man. Die man is zoo wreed niet, als gij wel meent. Hij is arm; hij is afgetobd en kan niet meer werken en hij heeft ingezien, dat hij niet van honger kan omkomen om u te voeden. Begrijp van nu af aan, mijn jongen, dat het leven dikwijls een strijd is, waarin men niet doen kan, wat men wil.

Dit was zeker zeer verstandig gesproken, of liever het getuigde van veel ondervinding. Maar met dat alles was het feit aanwezig, dat meer tot mijn hart sprak dan alle woorden - een scheiding. Ik zou haar, die mij opgevoed had, die mij zoo menigmaal had geliefkoosd, die ik beminde, niet terugzien - mijn moeder! En die gedachte kneep mij als het ware de keel toe. Toch liep ik naast Vitalis voort, telkens bij mezelf de woorden herhalende, die hij gesproken had. Ongetwijfeld was dat alles de zuivere waarheid; Barberin was mijn vader niet en er bestond geenerlei reden, die hem de verplichting oplegde om ter wille van mij armoede te lijden; hij had mij bij zich in huis genomen en mij opgevoed; zoo hij mij thans wegzond, dan was dit, omdat hij mij niet langer bij zich houden kon. Wanneer ik aan hem dacht, moest ik mij niet de laatste oogenblikken voor het geheugen halen, maar de jaren, die ik in zijn huis had doorgebracht.

- Denk eens na, over hetgeen ik u gezegd heb, mijn jongen, herhaalde Vitalis van tijd tot tijd, gij zult er met mij niet ongelukkiger om wezen.

Nadat wij een vrij steile helling waren afgedwaald, hadden we een groote vlakte bereikt, die, zoover ons oog reikte, zich voor ons uitstrekte. Geen boomen, geen huizen. Een vlakte, slechts uit hei bestaande en hier en daar afgewisseld door lage ruwe struiken, die, wanneer de wind er langs streek, een golvende beweging maakten.

- Gij ziet, sprak Vitalis, terwijl hij met zijn hand op de vlakte wees, dat het vergeefsche moeite wezen zou, indien gij ontsnappen wildet, gij zoudt terstond door Capi en Zerbino achterhaald worden.

Ik dacht al niet meer aan ontvluchten. Waar zou ik heen gaan? Bij wien?

Bovendien zou de oude man met zijn grijzen baard misschien zoo slecht niet wezen, als ik in het eerst gemeend had; en wanneer hij mijn meester was, zou hij misschien geen hardvochtig man blijken.

Geruimen tijd liepen wij over deze vlakte voort, omringd door niets anders dan heidevelden, zoover ons oog reikte, en hier en daar eenige heuvels met kale toppen. Ik had mij een gansch andere voorstelling van reizen gemaakt en als ik somtijds in mijn kinderlijke droomen mijn dorp verlaten had, dan was het om een fraaie landstreek te bezoeken, die in geenen deele geleek op de werkelijkheid, welke zich thans aan mij voordeed. Het was voor de eerste maal, dat ik zulk een verren tocht maakte zonder stil te houden.

[pagina 18]
[p. 18]

Mijn meester stapte regelmatig en met groote schreden door, terwijl hij Joli-Coeur op zijn schouder of op zijn reiszak droeg, en naast hem trippelden rustig de honden. Van tijd tot tijd sprak Vitalis hun een vriendelijk woord toe, nu eens in het fransch, dan weer in een taal, die ik niet verstond.

Noch hij, noch zij dachten een oogenblik aan moeheid. Maar bij mij was dit wel het geval. Ik was uitgeput. Mijn lichamelijke vermoeidheid gevoegd bij mijn verdriet, had al mijn krachten gevergd.

Ik sleepte mijn beenen voort en het kostte mij zelfs groote inspanning om mijn meester te volgen. Toch durfde ik niet vragen om weer uit te rusten.

- Uw klompen maken u stellig moe, zei hij; te Ussel zal ik schoenen voor u koopen. Die woorden gaven mij nieuwen moed.

Schoenen te bezitten was altijd mijn vurigst verlangen geweest. De zoon van den burgemeester en van den herbergier droegen schoenen, zoodat zij des Zondags, als zij in de mis kwamen, bijna onhoorbaar over den steenen vloer liepen, terwijl wij boeren, met onze klompen een geweldig leven maakten. - Is Ussel nog ver?

- Dat is een woord uit uw hart, antwoordde Vitalis lachend; gij wilt dus gaarne schoenen hebben? Nu, ik beloof je ze, met spijkers in de zolen zelfs. En ge zult ook een fluweelen broek krijgen en een jas en een hoed. Dat zal uw tranen wel doen opdrogen, hoop ik, en u beenen geven, om de overige zes mijlen af te leggen.

Schoenen met spijkers! Dat is heerlijk! Schoenen waren reeds voor mij een wonder, maar toen ik van spijkers hoorde, vergat ik mijn verdriet.

Neen, zeker, mijn meester was geen slecht mensch. Zou een slecht mensch er aan gedacht hebben, dat mijn klompen mij konden hinderen?

Schoenen. Schoenen met spijkers! Een fluweelen broek! Een jas! Een hoed!

O, als vrouw Barberin mij zag, wat zou zij dan in haar schik wezen, wat zou zij trotsch op mij zijn! Hoe jammer, dat Ussel nog zoo veraf was.

Ondanks de schoenen en de fluweelen broek, die aan het eind der zes mijlen mijn loon zouden zijn, scheen het mij toch nog een geduchte wandeling toe. Gelukkig kwam het weer mij te hulp.

De hemel, die sedert ons vertrek onbewolkt was geweest, begon langzamerhand te betrekken en weldra viel een motregen, die wel niet zou ophouden. De schapevacht beschutte Vitalis voldoende en zij kon ook Joli-Coeur beschermen, die bij den eersten droppel terstond zijn schuilplaats had opgezocht. Maar de honden en ik, die geen mantel of iets dergelijks hadden, waren weldra druipnat; de dieren konden zich van tijd tot tijd nog eens afschudden, maar dit middel stond mij niet ten dienste; ik moest voortloopen onder een vracht, die mij bijna verpletterde en mij ijskoud maakte.

- Zijt gij spoedig verkouden? vroeg hij mij.

- Dat weet ik niet; ik geloof niet, dat ik ooit verkouden geweest ben.

- Goed, goed, er is iets goeds in u. Maar ik wil u niet noodeloos blootstellen; wij zullen vandaag niet verder gaan. Daar ginds ligt een dorp en daar zullen wij den nacht doorbrengen.

Maar er was geen herberg in dat dorp en niemand wilde een onderkomen geven aan een zwerveling, die een kind en drie vuile honden bij zich had.

- Wij hebben geen slaapplaats, zei men, en men wierp de deur voor onzen neus dicht. Wij gingen van het eene huis naar het andere, zonder dat iemand ons opende. Zouden wij dan toch genoodzaakt wezen om zonder even te rusten, de vier mijlen af te leggen, die ons nog van Ussel scheiden? Het werd nacht en de regen deed ons verstijven; het was of mijn beenen stokstijf zouden blijven staan. O, dat heerlijk huis van moeder Barberin!

Eindelijk wilde een boer, die wat menschlievender was dan de anderen, ons wel een schuur afstaan. Maar voor hij ons binnenliet, stelde hij tot voorwaarde, dat wij geen licht mochten aansteken.

- Geef mij uw lucifers, zei hij tot Vitalis, ik zal ze u morgen bij uw vertrek teruggeven. Wij hadden nu tenminste een dak, dat ons beschutten kon en de regen zou niet op ons neervallen. Vitalis was een bedachtzaam man, die zonder de noodige levensbehoeften nooit op reis zou gaan. In den ransel, dien hij op zijn rug droeg, had hij een groote snede brood, die hij in vier stukken brak. Toert zag ik voor de eerste maal, hoe hij gehoorzaamheid en tucht wist te handhaven. Terwijl wij van de eene deur naar de andere dwaalden, om een nachtverblijf te zoeken, was Zerbino een huis binnengeloopen, waaruit

[pagina 19]
[p. 19]

hij terstond weer te voorschijn was gekomen met een korst brood in zijn bek. Vitalis had toen maar één woord gezegd.

- Denk er aan, tot vanavond, Zerbino.

Ik dacht niet meer aan den diefstal, tot op het oogenblik, dat mijn meester het brood verdeelde. Zerbino liet den kop hangen. Wij waren op twee bossen naast elkander gezeten met Joli-Coeur tusschen ons; de drie honden lagen voor ons uitgestrekt. Capi en Dolce hielden de oogen strak op hun meester gericht. Zerbino daarentegen lag met zijn kop op den grond en met hangende ooren. - Laat de dief zich verwijderen, zei Vitalis op bevelenden toon, en in een hoek gaan liggen; hij gaat zonder eten naar bed.

Zerbino verliet terstond zijn plaats en kroop in een hoek, die zijn meester hem aanwees; hij ging onder een hoop stroo liggen en wij zagen hem niet meer, maar hoorden hem telkens zacht kreunen. Toen dit gebeurd was, reikte Vitalis mij het brood en terwijl hij het zijne at, deelde hij aan Joli-Coeur, Capi en Dolce hun porties uit.

De laatste maanden was ik bij vrouw Barberin niet verwend, toch scheen deze verandering mij zeer wreed.

Hoe heerlijk was het hoekje bij den haard; met welk een genot zou ik onder mijn lakens gekropen zijn, terwijl ik het dek over mijn neus haalde!

Maar helaas! er kon geen sprake zijn van lakens of van dek en wij mochten blij wezen, dat wij een ligplaats van stroo hadden. Uitgeput van vermoeienis, met voeten als versteend, rilde ik van kou in mijn natte kleederen.

Het was nu donker en nacht geworden, maar ik dacht niet aan slapen.

- Uw tanden klapperen, zei Vitalis, hebt gij het koud? - Een beetje.

Ik hoorde, dat hij een zak opende.

- Ik bezit geen fraaie garderobe, vervolgde hij, maar hier hebt gij een droog hemd en een jas, waarin gij u wikkelen kunt, wanneer ge u van uw natte kleeren hebt ontdaan; gij moet dan maar onder het stroo kruipen en ik wed, dat gij wel warm zult worden en inslapen.

Toch werd ik niet zoo spoedig warm, als Vitalis wel had gemeend; nog langen tijd lag ik te woelen en mij op mijn stroo om te keeren en te wenden, te pijnlijk en te ongelukkig om in slaap te geraken. Zou het voortaan iederen dag zoo wezen? Zonder ooit te rusten, in den regen loopen, in een schuur slapen, van koude bibberen en tot avondeten niets anders krijgen dan een stukje droog brood, en niemand om mij te beklagen, niemand om mij lief te hebben, geen moeder Barberin? Terwijl ik hierover lag te peinzen met een bezwaard gemoed en de oogen vol tranen, voelde ik eensklaps een warmen adem over mijn gelaat glijden. Ik strekte de hand uit en voelde het kroezige haar van Capi. Hij was mij stil genaderd en kroop behoedzaam voort tusschen de varens; hij snoof zachtkens; zijn adem streek mij langs het gelaat en over mijn haren. - Wat wilde hij? Hij strekte zich op het stroo uit en begon mijn hand te likken. Getroffen door deze liefkoozing, richtte ik mij half op en drukte hem een kus op zijn kouden neus.

Hij gaf een onderdrukten kreet en legde toen eensklaps zijn poot in mijn hand, zonder zich verder te bewegen. Ik vergat toen mijn vermoeidheid en mijn verdriet; mijn toegeknepen keel ontspande zich weder; ik haalde weer adem; ik was niet meer alleen; ik had een vriend.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken