Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een stoombootje in den mist (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een stoombootje in den mist
Afbeelding van Een stoombootje in den mistToon afbeelding van titelpagina van Een stoombootje in den mist

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.95 MB)

ebook (3.08 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een stoombootje in den mist

(1933)–Herman de Man–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 166]
[p. 166]

Drie jaren in den krententuin

‘Ik heb eens van z'n leven, drie jaren in Veenhuizen gezeten, in den krententuin zoogezegd. 't Is een schand, maar 't is waar en 't kan zonder erg een iedereen overkommen, hé Jochem?’

‘Behalve madame, want dames hebben op dat buitengoed geen toegang.’

‘Drie jaar. Da's langer dan vier dagen op een boot naar Goes en dan nog niet eens in Goes kommen. Drie jaar. Dat is een heel end, drie jaar. En in die drie jaar heb ik veul malen gedocht: ik wou dat ze om waren. Leve de vrijheid! Maar al hou je er nog zoo van, om vrij langs de dijken te loopen en vrij te schooien, je moet tòch je drie jaar uitvieren. Ik geef het je te doen... drie jaar.’

‘Nou Chef... maak er een beetje voortgang mee; dat van die drie jaar weten we nou!’ meende de schiettent.

‘Ja, dat is goed, dat vat ik; maar daar gong 't niet om, al hoort het er bij... maar ik kan er nou niet zuiver meer op kommen, waar ik eigenlijk heen wou.’

‘Dus 't is uit, Chef?’

Ineens zat de stemming er weer in. Van tien kanten gelijk werd wat geroepen om te lachen.

‘Verdomd Chef, zee ik 't niet op voorhand... dat was weer een mooie redevoering van jou.’

‘Ja... maar als ik nou maar wist, waar ik heen wou... 't was anders wel aardig geweest...’

‘Je wou er uit, Chef!’

‘O ja. En nou heb ik het weer ineenze. Ik wou er uit. Drie jaar lang aan niks anders gedacht.’

‘Drie jaar, Chef? Drie jaar zei je toch?’

[pagina 167]
[p. 167]

‘Houwen jullie nou op met die drie jaar. Ik hou er ook mee op. En anders raak ik 't weer kwijt, waar ik eigenlijk heen wou.’

‘Je wou er uit, Chef.’

‘Ja, ja. Nou ben 'k het niet kwijt, laat mijn maar betijen. Eerst raakte het eene jaar om en toen...’

‘... het volgende jaar, is 't niet?’

‘Zuiver. En toen het leste jaar, maar dàt duurde eventjes lang!’

‘Je bedoelt toch het derde jaar?’

‘Zuiver. Dat was het derde jaar. En toen dat derde jaar om was...’

‘... toen was het om, is het zoo niet, Chef?’

‘Zuiver. En toen mocht ik er uit.’

‘Hoè is 't mogelijk.’

‘Hou' nou op, laat mijn nou maar betijen. Maar dat gaat zóó maar niet, als je tijd om is. Dat doen ze erg precies en erg langzaam.’

‘En zeker geen dag te vroeg, waar Chef?’

‘Nooit van z'n leven! De laatste dagen waren heelegaar niet gauw voorbij gegaan. Zulke laatste dagen duren toch wel zoo lang. En dan kommen andere jongens je goeiendag zeggen, zonder dat je de poort nog uit mag wandelen en dan komt de werkmeester, je laatste werk opnemen en dan moet je je leesboek inleveren en zoo, ja d'r valt altijd nog wel wat te doen, zoo'n laatste paar dagen. Ik wier gelijk duizelig van al die zorgen.

En dan komt de laatste nacht en die duurt eigenlijk nog langer, dat vat je. En dan....’

‘Dan mag je er uit, waar Chef?’

‘Nee, dat gaat zóó maar niet. Dan moet je naar 't kantoor

[pagina 168]
[p. 168]

kommen en daar wordt een mensch uitgeschreven en dan krijg je je ontslagbrief netjes mee, en 't geld dat op je werkboekje staat, met aftrek van wat je gebroken hebt, krijg je mee. Maar dat krijg je dàn nog niet.’

‘En je krijgt het mee, zei je daarnet.’

‘Ja, kijk, dat zit zoo. Eerst teeken je er voor, maar een kruisje mag ook al, en dan ga je terug naar de kleerzolder en daar hangt dan je eigen kleer netjes uit. En dat mag je dan meenemen. Dàn stoppen ze je in een wachtcel aan de poort en daar mag je je verkleeden. Schoenen aan je voeten, dat is dan toch wel zoo'n vreemd gevoel; zoo stijf. En als je dàn terug op 't kantoor komt, dan krijg je pas je geld. En een hand. En een gedrukte brief van de geheelonthouding. Anders niks, waar Jochem?’

‘Maar Chef, doe me toch niet zulke beschamende vragen. Wat weet ik van jouw krententuin af.’

‘O, ik docht, dat je mijn er den weg nog wel kon wijzen. Maar waar was ik ook weer gebleven?’

‘Dat je je geld kreeg, een hand en een brief van de geheelonthouding.’

‘O... waren we dáár al. Nou, dan moeten we eerst nog een endje terug.’

‘Toch zeker geen drie jaar, Chef?’

‘Hou' nou toch op; laat mijn nou maar betijen. We gaan dan weer wat terug, naar die wachtcel daar aan de poort. Ik heb me van m'n leven nog zoo gauw niet verkleed, want ik docht... nou kommen ze me elk oogenblik halen en dan gaat de poort open. Maar dan eerst nog even het geld halen...’

‘... en de hand én de brief van de geheelonthouding.’

[pagina 169]
[p. 169]

‘Zuiver. Maar dat ging zóó maar niet. Ik was al lang klaar, al wel twee keer klaar en toen kwamen ze niet.’

‘Kwamen ze niet? Dus dan zit je er nog?’

‘Hou' nou toch op; op 't lest zijn ze natuurlijk wèl om me gekommen, maar eigenlijk niet om mijn, maar dat gong zoo maar per toeval. Ja, kijken jullie nou maar niet zoo gek, 't gong per toeval.

‘Ik zat daar maar in die wachtcel en dat duurde bar lang. Toen ben ik gaan tellen; maar dat is óók een vervelend karwei op den duur. En toen ben ik de steentjes gaan tellen, totdat ik docht: en àls je nou weet, hoeveel d'r in zitten, wàt weet je dan nog. En toen heb ik niks meer gedaan dan aan m'n ontslag denken. En dat duurde...! Uren duurde dat.’

‘Uren? En was er dan geen bel?’

‘Ja, een bel was er, maar die gong niet. En dat wist ik niet en al dat bellen hielp niks. Ik heb nog hooren luien voor 't middageten en toen docht ik: maar nou hebben ze me toch echt vergeten.’

‘Ik had tegen de deur getrapt.’

‘Ik niet. Dan trekken ze netjes een deur schilderen af van je uitgaanskas en je weet nooit, of er niet wat in de wet staat, waarmee ze je weer vast kannen houwen, als je tegen een deur trapt. Ik docht... ik zal nog maar eens bellen voor de variatie.’

‘En de bel was kapot.’

‘Ja; maar dat wist ik toen nog niet. En ik hoorde toch wel zooveel loopen en praten en de poort open gaan en dicht gaan en auto's. Eindelijk kwamen er een hoop stemmen dichterbij. Ik wou nèt wat roepen, toen ging de deur open. Een hoop heeren mèt den directeur. En de directeur zei: - en

[pagina 170]
[p. 170]

hier meneer de commissaris hebben we... en toen zag hij mijn.

Wat doe jij nog hier man? -

Wachten tot ze me er uit laten en wàt graag! -

Maar je had toch hedenmorgen ontslagen moeten worden? -

En wàt graag. -

Maar waarom heb je dan niet gebeld? -

Toen wier ik kwaad. Niet gebeld? Niet gebeld zee U toch meneer de directeur? 'k Heb zoowat een lamme vinger van het drukken. En zoo kwam het uit, dat de bel kapot was.

Hoe heet je? - vroeg die commissaris.

Chef - zee ik en toen zee hij, dat het jammer was, dat ik zei de gek een paar uur onnoodig had zitten wachten op m'n ontslag.

Zeg dat wel, meneer de hoofdcommissaris, - zee ik weerom, maar toen legde hij me haarfijn uit ('t was een hééle fatsoenlijke en particuliere meneer) dat hij geen hoofdcommissaris was, maar Commissaris. En dat nog wel van de Koningin. Ja, ik was in fijn gezelschap.

En waarom heb je niet op de deur gebonsd? - vroeg die deftige meneer.

Ik kan wel hooren, - zee ik weerom - dat meneer nog nooit in den krententuin heeft gezeten. Je mag hier maar zoo niet op de deur bonzen. Dan moet je Toontje Nikkel maar eens hooren te keer gaan. Daarop kreeg ik van dien meneer een gulden en een fijne sigaar. Een fijne sigaar menschen! Die moet 'ie van de Koningin eigens gehad hebben. Wàt een sigaar!’

‘Och man, lig niet te vervelen met die smoesjes. Ik ken die

[pagina 171]
[p. 171]

sigaren. Zulke menschen dragen altijd zoo'n paar weggevertjes bij zich. Die lever ik ze.’

‘Nou, maar zeegras zat er niet in. En z'n gulden was óók echt. En ik zee en ik gong er voor in de houding staan: meneer de Commissaris, maak er een riks van en dan maggen ze me tot morgen houwen. - Maar dat wouwen ze niet. Ik moest er uit kommen. En toen had ik zóó'n goeien zin gekregen, want ik zag 't kantoor en ik zag de poort, toen vroeg ik dien meneer den Commissaris ook nog, of hij een beetje vuur voor me had.’

‘Is 't waar Chef?’

‘'k Zal op staanden voet doodvallen als 't niet waar en is. En wat ie deed? Wat denk je? Hij deed het. De directeur keek erg schuins naar me. - Eigenlijk mag hier niet gerookt worden man, - zei hij, maar die ander viel me bij en verklaarde, dat ik toch wel wàt mocht hebben voor m'n dikke vier uur geduldig wachten. Toch wou 'k die sigaar eerst nog uitdoen, want je weet nooit, wat voor wet zulke directeuren dan nog verzinnen, om je weer wat vast te houwen.

En toen gong ik naar 't kantoor en ik zee nog bonjour tegen allemaal en ook tegen meneer de Commissaris, een nette meneer hoor, en daar gong de poort open. 't Was heel den ochtend mooi weer geweest, had ik door 't raampje van die wachtcel gezien, maar juist toen ik naar buiten zou gaan, begon het te slagregenen. Toen draaide ik m'n eigen om, want ik docht: zou dat wel maggen, met dien gulden. - Dat is toch geen bedelderij waar? - vroeg ik aan den directeur en die zee weerom: vandaag niet, Chef. - Snap je daar nou wat van? Daar zetten ze je drie jaar in den krententuin vanwege de bedelderij en dan na drie jaar mag het ineens wel. Nou... toen ben ik er maar door gegaan in den regen.

[pagina 172]
[p. 172]

En daar docht ik nou op, toen we weer zoo netjes bij elkaar zaten te koekeloeren, omdat het overnieuw was gaan misten.’

‘Maar mist is toch geen regen en regen is toch geen mist, Chef.’

‘Och nee... maar zoo bedoel ik 't ook heelegaar niet. 't Gaat er om, dat ik drie jaren gezucht heb en toen ik eindelijk docht... nou kom ik los... toen hebben ze me nòg een halven dag laten zitten.’

‘Nou vat ik het,’ zei Tante Mieke over haar breiwerk heen, ‘en Jochem kan jou rustig uitsturen, hoor Chef; dat verhaal van jou daar zit best kop en staart aan. Een mooi verhaal.’

En met dien lof was Chef tevreê.

‘Je staat goed in den pas bij meissies, Chef...?’ vond het vlooientheater.

‘Meissies? Je zal d'r geen kwaaiere op de wereld tegen-kommen, dan Mieke.’ Maar toen hij dat gezegd had, voelde hij de stekelige oogjes van Jochem op zich gericht. Dat beteekende zooveel als: - afblijven Chef en bek dicht. - Vrouwen en vitriool, placht Jochem te zeggen: alletwee even ongezond voor een mensch! - En eer Chef er op bedacht was, had zijn maat dat alwéér verkondigd. Lang niet ieder vatte, waar dat op sloeg zoo ineens. Maar de baas van het vlooientheater vond dat zeker een goeie grap en een waar woord, want hij ging daar op door.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken