Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een stoombootje in den mist (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een stoombootje in den mist
Afbeelding van Een stoombootje in den mistToon afbeelding van titelpagina van Een stoombootje in den mist

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.95 MB)

ebook (3.08 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een stoombootje in den mist

(1933)–Herman de Man–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 179]
[p. 179]

Er zijn ook goeie burgemeesters

‘Je kan gelijk hebben, wat Alaska betreft en dat kan een groot loeder geweest zijn, maar wat je zegt van de burgemeesters,’ aldus sprak Doortje, ‘dat zeg ik je niet na. Er zijn óók goeie burgemesters.’

‘Misschien zijn ze goed voor jou, lief lellebel, en als ik burgemeester was, dan was ik misschien óók wel lief voor jou, zoolang je niet beet en krabte,’ vond de schiettent. ‘Vooral in m'n jonge jaren.’

‘Laat die vuile vent maar kwijlen,’ ried de zwarte, haar vriendin op het zangpad.

‘En vertel jij maar gauw verder...’ adviseerde Jochem, ‘want we hebben hier nog geen juffrouwen aan het woord gehad. Dat is casueel; de juffrouwen hoor je nooit in gezelschap. Aldaar potten ze dat op, al duurt dat een jaar. Maar later komt dat los... thuis. En zorg dan, dat je uit de buurt bent.’

‘Daar zal jij weinig last van hebben, Jochem.’

‘Daar heb ik wel voor gezorgd, Mieke. Maar 't woord is aan dat blonde karonje. Ze had het over een schatje van een burgemeester.’

‘Ja, 't was een toffe een echt toffe burgemeester. Wáár het was, vertel ik niet. Ik wil niemand in opspraak brengen, dat geeft geen pas. Het was nog in den tijd, dat ik rondging met... juffrouw wil je m'n marmotje zien... en dat was een voordeelige bijverdienste voor thuis, want dat kost niets ingekocht, nietwaar?’

‘Hoe oud was je, Doortje?’

‘Barst maar! En die burgemeester was getrouwd met een vrouw en dat was precies een blok beton. Nèt zoo vierkant,

[pagina 180]
[p. 180]

net zoo hard. Lachen deed ze nóóit. En haar kinderen mochten niet naar de kermis vanwege de opvoeding, dus ze liet ons volk nog geen cent verdienen ook. Hoe vind je dat, van een vrouw van een burgemeester? Ons volk moest de lasten voor de gemeenschap opbrengen en haar kinderen liet ze geen cent bij ons uitgeven. Laat ik je zeggen: een monster van een wijf!

Maar die burgemeester was een toffe jongen. En ik kwam op een keer aan zijn deur en toen was dat heiblok juist niet thuis.’

‘Zie je nou wel, nou gaat het schuins worden,’ klaagde Jochem ‘en daar kan ik niet tegen.’

‘Ja... ze was niet thuis en ik kreeg een dubbeltje, voor het marmotje laten zien. En toen zei me die burgemeester... Meisje, vertel jij me eens, hebben jullie alleen maar marmotjes? -

Nee' - zei ik: we hebben ook witte muizen. -

Juist, daar wou ik 't over hebben. Hebben jullie véél witte muizen?

Nou precies wist ik dat niet, want ik had ze veertien dagen terug pas geteld en toen waren 't er nog altijd maar ruim honderd en zeventig.

Ik wil er honderd van koopen, - zei hij - en wat kosten ze me per honderd? -

We werden 't eens voor vijftien gulden de honderd en ik holde naar huis, om ze te halen, want ze moesten subiet geleverd worden. Vader wou het niet gelooven, maar moeder zei: - gauw een kooi! 't Mòcht eens waar zijn! - en ze telden er honderd voor me af en een er bij voor 't mistellen en nòg een, voor als er onderweg een dood mocht gaan. En toen ik aan 't huis van den burgemeester kwam, stond hij

[pagina 181]
[p. 181]

me al op te wachten in de deur. - Ga mee, - zei hij: kom hier met je vracht. -

Hij telde ze niet eens na en betaalde. Die twee extra heb ik 'm toen maar geschonken, zóó was ik geschrokken van al dat geld.

Hebt U een kooi of iets anders, om ze in te doen? - vroeg ik, maar toen zei hij: - een kooi heb ik niet noodig. Heel m'n huis is een kooi. Laat ze maar los, zet de schuif maar open. -

Maar toen dorst ik dat nòg niet te doen. Ik waarschuwde hem, wat hij daar besteken ging. - U vangt ze nooit meer terug en ze verwilderen in het huis. -

- Dat weet ik kind, - was z'n antwoord: - liever nog had ik gewone muizen gehad, maar die telen jullie zeker niet. Laat ze maar loopen! -

Nou, toen liet ik ze loopen. Sommigen wouwen het kooitje nog niet uit, maar daar wist ik raad op. En toen zei ik: - Meneer de burgemeester... maar waarom doet U dat? Mag ik dat weten? Vader en moeder vragen daar zeker naar, zoo gauw ik thuis kom. -

- Nou kind, zei hij toen, zeg ze dan maar (maar zeg er bij dat ze 't niet over vertellen) dat ik nu toch eindelijk óók wel eens pleizierig kermis wil vieren. - En dat heeft hij gevierd. Want om vijf uur kwam z'n vrouw thuis en één minuut over vijf vloog ze gillend de straat op. Ik heb me laten vertellen, dat ze de eerste drie weken geen voet in huis gezet heeft, ja, dat ze zelfs niet in dat dorp is willen blijven. En bij den burgemeester was het heel de kermis door, feest met veel licht op. Je hoorde, als je er 's avonds langs kwam, dat er gezongen werd, dat het dreunde. En alle heeren van het dorp waren daarbij; want den laatsten avond zijn ze met

[pagina 182]
[p. 182]

een man of tien of twaalf bij vader aan de tent geweest en toen hebben ze een mooi lied gzongen en dubbeltjes te grabbelen gegooid voor ons in den wagen. Dus er zijn toch óók wel goeie burgemeesters.’

 

‘Dat vond ik nou een mooi verhaal,’ zegt Jochem uit den grond van zijn hart, ‘alleen gaf ik er een lief ding voor, zoo je niet honderd, maar als je hier maar eentje van die witte muizen voor me had. Om een zeker iemand (en niemand kan raaien wie of ik meen) een plezier mee te doen. Maar laten we daarom niet treuren... misschien zijn er wel ratten aan boord. Jas... hoe zit het met je ratten... kapitein?... Ja, waar is de kapitein?’

‘Ja, waar is de schipper?’

‘Naar boven gegaan, wist er een.’

‘Dan zullen er gevaren dreigen. Want bij gevaar staat de kapitein op de brug. En jullie weten toch ook wel van het Delftsche bootje:

 
Het Delftsche bootje is vergaan,
 
Al op de groote Oceaan...

zong hij schor en waarom zou ons bootje bier op de Zeeuwsche oceaan dan niet...’

Maar verder kwam hij niet. Want ze hoorden het telegraafsignaal. Ze hoorden een liertje klakken en ineens sloeg de schroef en er bruiste water... ‘We vergaan niet, maar we varen!’ schreeuwde hij en dit keer was het waar. Toen ze boven kwamen en ervoeren dat de damp stukken opgetrokken was en wijder lag, dat er wat wind door hun haren woei en Dorus druk aan 't ankerliertje stond te orgelen, begonnen

[pagina 183]
[p. 183]

ze elkaar op de schouders te slaan van plezier. Zoo'n anker van een Maasstroom-bootje is in een oortje gelicht; de boot lag al vrij en Jas keerde.

‘Hé schipper... gaan we dan niet naar Goes?’

‘Toekomend jaar!’ riep hij terug en kruipen jullie nou maar weer gauw bij elkaar in den stank, want ik heb hier aan 't dek mijn oogen nou noodig! Vooruit! Opgeduveld marsch, met den versnelden pas!’

‘Nou adé dan! Als je ergens bovenop vaart, dan merken we 't wel.’

Ze voeren, zoo waarlijk... ze voeren.

Na al die dagen wauwelen en wachten en kaarten en sarren, voeren ze weer over kabbelend water, kropen ze op huis aan, hoorden ze weer het bekende stampgeluid van de machine, het aanzuigen van den stoom en 't wegspoelen van condenswater. Dat klonk in hun ooren als een lied, in dat cadans hoorde je marschmuziek, als je dat hooren wou... het was ineens ànders in de kajuit, hùn kajuit geworden... ze voeren op huis aan. En dat plekje op den vloer, waar ze nu enkele nachten gerust hadden, zouden ze niet meer behoeven; wonderlijk, wat was dat eenvoudig gegaan.

Chef moet daar ook aan gedacht hebben, want hij zei: ‘Vannacht maffen we tenminste weer eens op 't logement van Hanegraaff.’

‘In het Hert?’ vroeg de schiettent. ‘Bij Hanegraaff? Niet heengaan, daar ritten Maikäfer.’

‘Wat?’

‘Weegluizen.’

‘ O...’ zei Jochem daarop... ‘is 't anders niet? Daar valt tòch niet tegen te boksen. En gun je nog niet eens, dat Chef er zijn eigen op verheugt, dat er vannacht wantsen in

[pagina 184]
[p. 184]

zijn nek wandelen? Maar we varen; dat is andere koek met koffie. En madame was wéér in gebreke, ze heeft het wéér niet voorzien. Ik zeg jullie op voorhand, dat moet niet meer voorkommen, of ik schaf me een andere waarzegster aan, een die garantie geeft.’

En... nu de steven gekeerd was... kwam opnieuw de afrekening ter sprake. Over eenige uren zouden ze in Rotterdam zijn en vandaar lag voor ieder de verdere bestemming open. Maar eerst afrekenen met het kantoor, wat er opgegeten is en gedronken. ‘Weet; voor 't logies betaal ik niet!’ verklaarde Jochem, die zich er dus mee verzoend had, dat voor het voedsel wèl betaald moest worden, omdat voor niets de zon opgaat.

De markt-orator zat naar de koppen van deze menschen te kijken. Nu zitten ze nog bij elkaar, ademen dezelfde lucht in, praten met elkaar, geen vrienden maar ook geen vreemden, en over enkele uren stapt de een bij een luizenlogement naar binnen, de ander in een weldoortimmerd boerenhuis; de derde kruipt in een kermiswagen, weer een andere hijscht zich de trap op van een volksetage. En nu nog hebben ze één zorg met elkaar gemeen: hoeveel zullen we straks te betalen hebben? - En wat voor Chef in 't betalen misschien een kwart van heel zijn vermogen is, wat beteekent dat voor de boeren of voor de rijke veekooplui? En toch heeft iedereen daar in de kajuit dezelfde zorg om dat geldje. Hij trekt maar naar boven; hij wil nog wel eens wat anders zien, dan de koppen van veertig wauwelaars. Daar ziet hij zoowaar, uit den nevel een toren rijzen; wat lijkt die toren ver. Dorus weet te vertellen, dat dat Ooltgensplaat is, ze varen al op het Volkerak en als ze daar bezij het Hellegat rechts afslaan, dan is 't nog maar wat schroefslagen en ze zitten op het

[pagina 185]
[p. 185]

Hollandsch Diep. ‘En dan schiet het nog eens ree op,’ weet Dorus, ‘dan zitten we zóó in de Kil, liggen we zóó voor Dordt en dàn is 't nog maar een hortje.’

‘Maar hoelang varen is dat bij mekaar?’

‘Nou... vier, vierenhalf uur, daar is 't hoogst mee op.’

Toen heeft die vreemde lange snijer beneden zijn jas gehaald. Hij wilde het water liever aanzien en de torens en de schepen onderwege.

Maar beneden werd weer gekaart. Bij 't stampen van de machine hoort dat. Nu er uitzicht op thuiskomst was, is alles toch ook weer als van ouds geworden. En toen zei ook nog de Chang, maar eigenlijk heette hij Jean Villevoye, dat het toch maar jammer was, dat de schipper niet meer bij ze zat, want hij wist óók nog wel wat te vertellen, ook iets uit zijn eigen bestaan.

‘Maar zonder den schipper gaat dat ook,’ moedigden ze hem aan. ‘En 't duurt nog lang, eer we voor Rotterdam liggen.’ Daarop trok hij zijn met paarlmoer beslagen trekorgel wat meer tusschen de knieën ter bescherming, en begon aan zijn verhaal.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken