Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De bezoeker uit de West (1964)

Informatie terzijde

Titelpagina van De bezoeker uit de West
Afbeelding van De bezoeker uit de WestToon afbeelding van titelpagina van De bezoeker uit de West

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.15 MB)

Scans (155.22 MB)

ebook (3.06 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)
roman
thriller


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De bezoeker uit de West

(1964)–W. van Mancius–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[p. 89]

Hoofdstuk 11

De stilte, die op de kreet volgde was beangstigend. Ik hoorde Breitner zachtjes vloeken, waarschijnlijk vroeg hij zich evenals ik af, waarvandaan het geluid gekomen was. Maar lang weifelde ik niet. Intuïtief voelde ik dat het van ergens boven in het huis geweest was. Ik gunde me de tijd niet nog een lucifer aan te steken maar stortte mij in de richting, waar ik wist dat de trap moest zijn. Gelukkig werd op dat moment achter mij opnieuw een lucifer aangestreken en hoefde ik niet op de tast mijn weg naar boven te zoeken, maar kon ik met twee treden tegelijk de trap oprennen. Ik belandde op een gang, waar in een nis in de muur een klein olielampje brandde. In het flauwe schijnsel zag ik vier deuren, die op de gang uitkwamen. Achter mij hoorde ik Breitner de trap opkomen, ik wachtte niet op hem, maar greep de knop van de deur die het dichtste bij mij was. Ik wierp de deur open, maar hoewel ik op alles voorbereid was, schrok ik toch terug voor de stikdonkere ruimte, die zich voor mij opende. Plotseling merkte ik, dat ik de sleutel, die de chauffeur mij gegeven had, kwijt geraakt was. Ik moest hem neergelegd hebben toen ik de lucifer aanstreek, maar ik kon het me niet herinneren. Ik aarzelde niet lang en deed een stap het vertrek binnen, waar ik opnieuw een lucifer aanstak. Het vertrek was leeg.

In de gang stond Breitner en hij had de sleutel in zijn hand.

[p. 90]

De volgende deur. Weer verwachtte ik, dat ik in een donker vertrek zou komen, maar tot mijn verbazing was de deur op slot. Ik luisterde en ik meende in de kamer een geluid te horen. Er was iemand daar binnen! Ik wierp mij met mijn hele gewicht tegen het paneel, dat krakend bezweek. Ik trapte het gat wijder, zodat ik er door kon en stond even later in een slaapkamer. Er brandde, net als op de gang, een klein olielampje en de vlam wapperde in de tocht van een openstaand raam. Midden in de kamer stond een groot tweepersoons bed en op het bed lag Suzy.’

 

Bob hield op met spreken. Hij haalde een zakdoek uit zijn zak en streek ermee over zijn voorhoofd. Hij nam een sigaret en stak die aan. Hij haalde de rook diep in zijn longen, het was duidelijk, dat de emotie van het vertellen hem diep aangreep. Een nerveus trekken van zijn mondhoeken bewees dat.

George noch Annelies zei iets, ze begrepen, dat dit niet het ogenblik was voor meegevoel, dat Bob door moest vertellen, hoeveel het hem ook kostte. En Bob vertelde verder: ‘Eerst dacht ik, dat ze dood was, maar even later ontdekte ik tot mijn vreugde, dat ik me vergist had. Ze was alleen maar bewusteloos. Ik stond bij het bed, niet wetend, wat ik moest doen. Het onmogelijke van de toestand begon langzaam tot mij door te dringen. In een vreemd land, in een blijkbaar onbewoond huis. Maar opeens besefte ik dat dat laatste niet waar kon zijn. Dit was geen onbewoond huis, daar wees de inrichting van de kamer op, daar was een bloeiende plant in een pot het bewijs voor.

Suzy bewoog zich en sloeg haar ogen op. Ze keek mij aan, zonder mij te zien, ze staarde door mij heen, zonder mij te herkennen. Ik hoorde Breitner op de gang in opgewonden gesprek met de chauffeur.

‘Suzy,’ zei ik zacht. ‘Ik ben het, Bob.’ Ik nam haar handen in de mijne, ze waren ijskoud. Ik was radeloos, het leek of Suzy haar verstand verloren had. Ik probeerde nog eens haar tot de werkelijkheid terug te roepen en na wat een eeuwigheid leek, zag ik langzaam het besef terugkeren, haar trekken ontspanden zich, ze herkende mij.

[p. 91]

‘O, Bob,’ zei ze opeens en toen begon ze te huilen. Het was verschrikkelijk, ik hoop nooit meer zulk huilen te horen, zo hartverscheurend, zo van alles verlaten kan alleen iemand huilen die als enige hoop de dood heeft. Ik liet haar huilen, ik zei niets maar zat daar haar handen vasthoudend op de rand van het bed. Langzamerhand werd ze kalmer en ik begon tegen haar te spreken trachtend dat onnoembare te overwinnen, dat waaraan haar verstand te gronde dreigde te gaan, te verdrijven. Ik weet niet hoe lang we daar zo zaten, ik had alle begrip van tijd verloren.

Ik hield niet op met spreken voordat ik zag, dat haar ogen dichtvielen en ze sliep. Ik legde voorzichtig haar handen op het bed en dekte haar toe met een laken. Het huis was stil, ik wist niet waar Breitner en de chauffeur gebleven waren, waarschijnlijk waren ze de tuin ingegaan om mij niet te storen. Ik keek de kamer eens rond. Elektriciteit was hier blijkbaar niet, behalve het olielampje in de nis was er een staande ouderwetse petroleumlamp op een tafeltje. Weer begreep ik dat dit geen onbewoond huis kon zijn, de kamer maakte de indruk pas kort geleden schoongemaakt te zijn. Ik ging op een stoel naast het bed zitten wachten op de terugkomst van Breitner. Alleen zou ik niets kunnen uitrichten, maar we moesten zo snel mogelijk hier vandaan. Ik vroeg me af, waar Rutgers naar toe gevlucht zou zijn. Hij moest ons hebben horen aankomen en had het niet gewaagd de consequenties van zijn daad onder ogen te zien. Wat voor hem misschien maar gelukkig was, want ik geloof, dat in de gemoedstoestand waar ik toen in verkeerde ik hem een ongeluk had begaan. Misschien was hij hulp gaan halen, in dat geval zou ik alleen tegen een overmacht komen te staan, want de chauffeur kon ik gevoeglijk uitschakelen en mogelijk zou Breitner wel hulp bieden, maar ik kon niet verwachten, dat hij zijn leven zou riskeren om mij bij te staan. Ik wilde op mijn horloge kijken, maar dat moest bij de beklimming van de berg stil zijn blijven staan. Ik wist niet of er een klok in huis was, maar er was er geen in deze kamer. Ik wachtte geduldig, gerustgesteld door het regelmatige ademhalen van Suzy, me verwonderend over de stilte, die er in het huis heerste. Ik was doodop,

[p. 92]

de lichamelijke en geestelijke inspanningen van die dag, begonnen hun invloed te doen gelden...

Ik moet in slaap gevallen zijn, opeens hoorde ik stemmen en zag ik Breitner, de chauffeur en nog een derde man, een heel oude, tanige grijsaard, die geleund op een stok naar mij stond te kijken. Breitner liet een stroom van woorden over zijn hoofd gaan, maar natuurlijk verstond ik er geen enkel van. Toen hij zweeg, knikte de oude man en zei een paar woorden. Een ervan begreep ik, het woord ‘policia’. Weer sprak Breitner, gesticuleerde heftig en trachtte de oude van iets te overtuigen. Hij slaagde hier na enige tijd blijkbaar in, want de grijsaard zei opeens: ‘bueno’, keerde zich om en verliet het vertrek.

‘Wat gaat er gebeuren?’ vroeg ik.

‘Die kerel zag ons voor inbrekers aan en wilde de politie erbij halen. Ik geloof, dat het beter is dat we zo gauw mogelijk vertrekken; ik heb hem nu tot andere gedachten gebracht maar misschien duurt dat niet lang. Kunnen we gaan?’

‘Ik weet het niet,’ zei ik en keek naar Suzy.

Ze had haar ogen opgeslagen en ik kon wel schreeuwen van opluchting, ze leek volkomen normaal.

‘Suzy!’ riep ik en sprong overeind, wat me een kreet van pijn ontlokte, ik had mijn spieren niet straffeloos tot het uiterste gebruikt.

‘Suzy,’ zei ik, op de rand van het bed neervallend. ‘We zijn in veiligheid, alles is voorbij, we gaan terug naar het schip.’

‘Ja, Bob,’ zei ze kalm. ‘We gaan terug naar het schip.’

Ik keek haar snel aan, maar zag niets verontrustends. De slaap, hoe kort die ook geweest was, scheen haar goed gedaan te hebben. Breitner had het vertrek verlaten, we waren alleen.

‘Ik zal even naar de auto gaan kijken,’ zei ik, ‘dan kun jij intussen opstaan.’

‘Je moet niet weggaan Bob,’ zei Suzy. Ik zag iets van de angst in haar gezicht terugkeren en ik zei dan ook vlug: ‘Best, dan blijf ik hier.’ Ik liep naar het raam, dat nog steeds open stond en keek naar buiten. De maan verlichtte de tuin en ik zag, dat achter het

[p. 93]

huis op korte afstand een lager, kleiner huis stond met nog enkele bijgebouwen. Natuurlijk, dacht ik, het is een hacienda, een boerderij. In het andere huis zag ik licht, daar zou de oude man wel wonen. Terwijl ik daar over nadacht zag ik een vreemde stoet verschijnen. De oude man, die een stallantaarn droeg, liep voorop, daarachter kwam de chauffeur van onze auto en de stoet werd gesloten door Breitner. De oude man had de chauffeur blijkbaar mee naar zijn huis genomen en Breitner was hem gaan halen.

Ik hoorde Suzy achter mij, ze keek ook naar buiten en ik sloeg mijn arm om haar heen. Ze zei niets, terwijl de drie mannen daar beneden langzaam op het huis toekwamen. Ze vroeg niets en het deed mij inzien hoe weinig belangstelling zij voor wat er met haar gebeurde nog had.

Ze keek mij aan. ‘Gaan we Bob?’ vroeg ze.

Ik knikte. Ze keek de kamer nog eenmaal rond en ik zag dat ze huiverde. Wat was er in die kamer gebeurd? Ze zou het mij nooit kunnen vertellen, ze zou zich die episode uit haar leven nooit meer herinneren.

Ik nam haar arm en leidde haar de gang door naar de trap. Iemand had nu ook in de hal een olielamp geplaatst. Even later stonden wij buiten. Breitner kwam naar mij toe.

‘Dit is juffrouw Benting,’ zei ik en tegen Suzy: ‘Dit is meneer Breitner, telegrafist aan boord van de Caribia. Zonder zijn hulp had ik je nooit gevonden.’ Het was krankzinnig om onder die omstandigheden de conventies in acht te nemen, maar ik wist niets anders te bedenken om Suzy duidelijk te maken, wie Breitner was en wat hij daar deed. Suzy zei niets.

‘We moesten maar gaan,’ zei Breitner. ‘Hoe eerder we hier vandaan zijn des te beter. Ik vertrouw die oude niet. Hij voert iets in zijn schild. Gelukkig is er nog tijd genoeg om het schip te halen, het vertrekt pas om middernacht.’

‘Hoe laat is het nu?’

‘Negen uur,’ zei Breitner.

Ik was stomverbaasd. Het was twaalf uur geleden, dat wij de Caribia verlieten. Ik hielp Suzy achterin de auto en ging zelf naast

[p. 94]

haar zitten. De oude man met de lantaarn deed ons uitgeleide tot aan de poort. Ik had geen gelegenheid Breitner vragen te stellen want we zetten ons direct in beweging.

Er werd weinig gesproken. Breitner wisselde af en toe een paar woorden met de chauffeur. We reden langzaam, schokten door kuilen en voren. Toen we de grote weg bereikten ging het beter.

Ik had graag aan Breitner gevraagd, wat hij met de oude man besproken had en of hij iets te weten was gekomen over Rutgers, maar met Suzy erbij was het onmogelijk daarover te beginnen. Breitner rookte sigaretten maar repte met geen woord over het gebeurde. Ik had mijn arm om Suzy heengeslagen en ik wist niet wat ik zeggen moest. Het was me onmogelijk mijn gedachten tot iets anders te bepalen dan tot wat er die avond plaatsgevonden had. Maar ik wilde toch trachten haar uit haar apathie te wekken en ik vroeg haar of ze goed zat en meer van die dingen maar ik kreeg als antwoord alleen maar af en toe een knik van haar hoofd. Nu en dan voelde ik, dat ze huiverde.

Het was niet ver naar La Guaira en al gauw reden we weer door het stadje. Niet lang daarna zag ik de kade en aan de kade als een vertrouwde vriend, de Caribia.

De auto hield stil en dit was het moment voor onze chauffeur om over afrekenen te beginnen. Hij vroeg een exorbitant hoge prijs. Ik had niet genoeg geld bij me om hem die te betalen en ik gaf Breitner een wenk. Hij stortte een vloed woorden over het hoofd van de Venezolaan uit, die alles stoïcijns aanhoorde. Ten slotte werden zij het eens en ik betaalde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken