Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Olie op de golven (1961)

Informatie terzijde

Titelpagina van Olie op de golven
Afbeelding van Olie op de golvenToon afbeelding van titelpagina van Olie op de golven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.16 MB)

Scans (250.47 MB)

ebook (3.05 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Olie op de golven

(1961)–W. van Mancius–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[p. 92]

Hoofdstuk VIII

Ofschoon Goedhals de indruk gegeven had in diepe slaap te zijn, was hij in werkelijkheid klaar wakker. Hij was niet in een stemming om de uiterlijk onbezorgde houding van goedmoedige vriendschappelijkheid op dit ogenblik voort te zetten.

Goedhals was in werkelijkheid een man die grote zorgen had.

Het verlof was geen succes geweest. Ten eerste was daar die kwestie met zijn zoon Robert die in Amsterdam studeerde, ondanks de ruime toelage die hij hem gegeven had - een toelage die hij zich niet veroorloven kon, met Sylvia op de achtergrond - in financiële moeilijkheden was geraakt en de volgens zijn inzichten gemakkelijkste weg eruit had trachten te vinden. Wat hem met de rechter in aanraking bracht, want hij kon geen plausibele verklaring geven voor het verdwijnen van de kasgelden van de bond, waar hij penningmeester van was.

Dat was dan punt één, waarmee hij geconfronteerd werd op het ogenblik waarop hij voet aan wal zette.

‘Je moet hem natuurlijk helpen,’ zei Sylvia en haalde uit haar tasje de kleine gouden sigarettenkoker te voorschijn, die hij haar voor haar laatste verjaardag gegeven had en die nog niet betaald was. Ze was hem aan boord af komen halen en toen hij haar zag, had hij zijn ogen niet kunnen geloven. Sylvia was tweeënveertig, maar de indruk die hij kreeg toen hij haar de

[p. 93]

loopplank over zag komen, was die van een heel jonge, heel charmante vrouw. Het zilvergrijze bont van haar mantel, de flatteuze hoed, de glanzende nylonkousen om haar mooie slanke benen, met aan haar voeten de pijnlijke, maar modieuze schoentjes volgens Italiaanse stijl deden zijn hart sneller kloppen. God, wat een verandering brachten een paar Europese kleren in een vrouw aan, dacht hij, maar voelde inwendig angst, angst voor wat dit allemaal gekost moest hebben, angst die hij onmiddellijk weer onderdrukte, blij om het weerzien. Blij, dat ze zich voor hem zo mooi had gemaakt.

‘Maar wat moet ik dan doen?’ had hij gevraagd, terwijl hij nog niet bekomen was van de schrik, die dit bericht hem gegeven had en hij de consequenties zelfs niet kon overzien.

‘Betalen natuurlijk,’ zei Sylvia grof, ‘je kunt Robert toch niet in de soep laten zitten?’

Betalen, dacht hij. Waarvan? Waarmee? Hij bezat op zijn vijftigste jaar niets dan de kleren die hij droeg. Zelfs de auto was niet betaald, zelfs daar waren een paar achterstallige termijnen, waar hij Kever niet aan dacht. En nu dit!

‘Hoeveel is het dan?’ vroeg hij benauwd.

‘De moeite niet waard. Een twaalfhonderd gulden. Daar kun je Robert toch de kast niet voor in laten draaien?’

Twaalfhonderd, dacht hij wanhopig, dat is zeshonderd Curaçaos. Niet veel geld natuurlijk, als je het had. Hij moest er op de een of andere manier aan zien te komen. Als dit geval uitlekte en de maatschappij kreeg het te horen, dan was hij zijn baantje kwijt, moest hij met vervroegd pensioen. Ze zouden de kans met twee handen aangrijpen, het had al zolang boven zijn hoofd gehangen. Nee, dat kon niet, hij moest tenminste nog een termijn terug. En dan zien uit de schulden te komen. Als hij nu weggestuurd werd, betekende dat het einde. Van wat hij als pensioen zou hebben, konden ze niet leven.

‘Nou dan?’ zei Sylvia kortaf.

‘Ik zal wel zien,’ zei hij gelaten. Het was nutteloos er nu op

[p. 94]

door te gaan. Op dit ogenblik kon hij er toch geen oplossing voor vinden.

Dat was dan het eerste.

Het tweede was Sylvia.

Sylvia had een hekel aan schepen, zoals hij doodsbenauwd voor vliegtuigen was. Sylvia was dus met de plane vertrokken. Een paar dagen voor dat zijn boot ging. Hij had haar naar het vliegveld gebracht. Ze hadden in het restaurant gezeten, wachtend op het vertrek, eindelijk een beetje uitrustend van de drukte, die toch elke keer als je met verlof ging weer terugkeerde. Het waren maar een paar maanden, als je het zo bekeek, maar naar de voorbereidingen die ze moesten maken, leek het wel alsof ze voorgoed weggingen. Dagenlang hadden ze inkopen gedaan, want Sylvia moest alles nieuw hebben.

‘Maar het is toch maar voor een paar maanden,’ had hij gezegd, toen zij bepakt en beladen in de gloeiende hitte van het middaguur in de Herenstraat stonden. ‘Je kunt toch maar dertig kilo bagage meenemen. En dat heb je wel, zo te voelen.’ Hij wilde zijn hoofd afvegen, waarvan de transpiratie in straaltjes afliep, maar om bij zijn zakdoek te komen, moest hij de pakjes loslaten. Sylvia maakte niet de indruk, dat het winkelen haar vermoeid had.

‘Nog even,’ zei ze opgewekt, ‘ik moet nog kousen hebben.’

Hij keek naar haar blote benen en zuchtte. Verlof, dacht hij, wat een heerlijk vooruitzicht. Hij volgde haar de winkel in en bleef een beetje vermoeid en erg warm tegen een toonbank leunen. Hij had dorst, God, wat een dorst had hij. Hij keek de Breedestraat over, zag de koele uitnodigende schemer van de cafetaria aan de overkant en nam een kloek besluit. Het was genoeg geweest, nu was het zijn beurt. Was ze dan nog niet klaar? Kousen waren toch kousen. Die kocht je en daarmee uit. Wat voor verschil was er nou in kleur?

‘Nee, Sylvia, ik kan het niet zien.’

‘Och je bent kippig.’

[p. 95]

‘Dat kan wel, maar ik sterf van de dorst. Kom nou maar.’

Maar Sylvia was niet te vermurwen. Het duurde nog wel even, maar toen was hij ook niet meer te houden, als een paard dat de stal ruikt, rende hij voor een luid toeterende auto naar de overkant van de straat, bereikte het trottoir als een man die een brede sloot overgesprongen is en wankelend op de kant staat. Hij wist zijn evenwicht te bewaren en keek om naar Sylvia, die hoofdschuddend het verkeer afwachtte en daarna koel de straat overstak. Het glas bier verzoende hem voor een ogenblik met alle narigheid, maar het maakte hem even later ook weer veel warmer, wat hem nogmaals om een glas deed roepen, wat afkeurende geluiden van Sylvia veroorzaakte.

Inwendig bewonderde hij haar. Ze zat daar zo koel haar glas cola te drinken, alsof ze heerlijk in de wind op een overdekt terras aan zee zat, in plaats van in de gloeiende middaghitte yan de stad een zuchtje wind van de roterende ventilator op te vangen, zoals Goedhals deed, die er bijna in slaagde.

Maar aan alle ellende was een eind gekomen. Vol verwachting had ze naar de luchtreis uitgezien, waaraan de gedachte alleen al genoeg was om Goedhals kippevel te doen krijgen.

Ze hadden in Holland een huis gehuurd, gemeubileerd, in de bossen.

Daar verlangde hij ook wel naar, maar toch niet zo dat hij daar zoveel geld voor neer had willen tellen, dat hij niet missen kon. Ze zouden dan ook in Holland geen bokkesprongen moeten maken en eens echt moeten uitrusten, wat boswandelingen, vroeg naar bed. De frisse ochtendlucht van het voorjaar, al zou het er wel koud zijn. Maar zuinig, trachten hieruit te komen, niet dieper wegzinken in het moeras van de financiële moeilijkheden. Daarover had hij zitten piekeren in het restaurant op het vliegveld.

Zo lang als ze hier hadden moeten wachten, zo vlug was het afscheid geweest. Nu stond hij te kijken op het bordes van de stationshal naar de lichten van het vliegtuig, waarin ergens

[p. 96]

Sylvia moest zitten, kijkend door het raampje of hij haar toewuifde. Dus wuifde hij maar, zo maar in het wilde weg, je kon immers niet zien of er iemand naar je keek, laat staan wie van hen Sylvia zou zijn. Het ging allemaal zo snel, het starten, het wegdraaien en taxiën en daarna nog even een glimp van het voorbij stormende toestel.

Hij had zich omgedraaid en was de stationshal doorgelopen, zich onbewust toch wel een beetje eenzaam voelend alsof hij voor lange tijd afscheid genomen had, was vanuit het schemerlicht van de hal het donker van het plein voor het stationsgebouw opgelopen en voelde hoe de avondwind zijn warme lichaam afkoelde. Als een trouwe makker, de laatst overgeblevene, stond op de parkeerplaats, donker, de wagen te wachten. Het was alsof het inschakelen van de motor, het aansteken van de lampen hem tot leven wekten. Met een zucht Het Goedhals zich achterover tegen de rugleuning zakken en zat zo een ogenblik voor zich uit te staren naar de door de koplampen beschenen rotshelling aan de andere zijde van de parkeerplaats, niet wetend wat hij nu zou doen. Naar huis gaan en gaan slapen? Of nog ergens een borrel gaan drinken? Bij de Fortuins bijvoorbeeld? Maar het was al niet zo vroeg meer.

Het huis was leger geweest, stiller, alsof het hem wilde laten weten dat Sylvia weg was en niet terug zou komen. Gek was dat, dacht hij, ze was toch wel eens meer weg geweest en hij alleen in huis, maar dan had hij dat gevoel nooit gehad. Een beetje verloren Hep hij in het huis rond, draaide de radio aan en keek in de ijskast of er nog iets van zijn gading was. Sylvia had er wel voor gezorgd, hij vond kaas en worst en aan de ene zijde een zestal flesjes cola opgestapeld. Hij had zich een Cuba libre klaargemaakt en was ermee op de porch gaan zitten, nadat hij de radio weer afgedraaid had. De wind ritselde in de olijfhaag, om de lamp fladderden wat motjes tegen de witte bol. Ver weg klonk wat grammofoonmuziek. Langzamerhand begon Goedhals slaperig te worden, schenen de geldzorgen een beetje op de

[p. 97]

achtergrond te verdwijnen. Hij stond op en schonk zich nogmaals een drankje in, scharrelde in de woonkamer wat rond op zoek naar sigaretten, die hij ten slotte in de keuken vond en ging nogmaals naar de porch. De stilte lag drukkend op het huis, het maakte hem nerveus. Het geritsel van een kakkerlak deed hem opschrikken, hij keek het dier na toen het opvloog en snelle cirkels beschreef, onbeholpen tegen de muur smakte en op de grond viel, waar het snel een goed heenkomen zocht.

Drie dagen later vertrok de boot. Het was een opluchting, want de drie dagen waren een aaneenschakeling geweest van moeilijkheden, gedwongen beleefdheidsbezoeken aan mensen, die het zo zielig vonden, dat hij maar alleen zat, tot eindelijk het verlossende bericht kwam dat hij kon vertrekken.

De reis was, zoals hij dat gewend was, rustig verlopen, een kaartje leggen, een drankje, een beetje in een dekstoel luieren en kletsen en het was weer avond en tijd voor een ander drankje. Niet een reis, die van andere te onderscheiden was, maar die aan zijn verwachtingen beantwoordde. En toen hij de Hollandse kust zag naderen, het verlangen naar Sylvia en naar Robert. Het was wel een beetje anders gegaan.

Het rustige verblijf in de bossen van Wapenveld was na een week beëindigd. Toen zaten ze in een hotel, omdat Sylvia bij Robert in de buurt wilde zijn, die haar nu nodig had. Goedhals schikte zich in het onvermijdelijke, maar wel moest hij een bezoek aan het hoofdkantoor brengen en had hij een gesprek dat hem bleek en benauwd het gebouw deed verlaten. Maar in zijn zak had hij het geld dat moest dienen om Roberts eer te herstellen en ook voor een paar onbetaalde rekeningen.

Het was allemaal goed afgelopen. Alleen zat hij er nu nog wat dieper in. Driejaar zouden nu niet genoeg zijn. Ook al zou hij de auto aan kant doen en dat kon toch niet. Als hij eens niet meer dronk of niet meer rookte?

In zijn kooi liggend, luisterend naar de scheepsgeluiden, een beetje doezelig door de drank, die toch zijn geest niet tot rust

[p. 98]

had gebracht, keerde de angst voor de toekomst, de onvermijdelijke moeilijkheden weer tot hem terug. Opnieuw rekenend, bezuinigend, maar tegelijk strijdend tegen beter weten in.

Hij dacht een ogenblik aan Keller, aan de jaren die hij nog tegemoet ging en die hij zelf al achter de rug had. Die hij, als dat mogelijk zou zijn, nog wel weer eens door zou willen maken. De herinnering aan die jaren deed een glimlach om zijn mond verschijnen. En met die glimlach sliep hij in.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken