Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander[fol. 129r]
| |
Van het Vercken, en zijn beteyckeninghe.Het Vercken, ligghende in't slijck, Roosen vertredende, wort gheleken den* Man, die van goede zeden afgescheyden, in ondeuchden zijn behagen heeft. Het Vercken beteyckent oock den onreynen, oft onheylighen. Den wellustighen, onkuysche wellusticheyt, en de luyheyt: dese worden* al met t'Vercken beteyckent. |