Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Heldinnenbrieven. Ovidius' Heroides in Nederland (2005)

Informatie terzijde

Titelpagina van Heldinnenbrieven. Ovidius' Heroides in Nederland
Afbeelding van Heldinnenbrieven. Ovidius' Heroides in NederlandToon afbeelding van titelpagina van Heldinnenbrieven. Ovidius' Heroides in Nederland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.47 MB)

Scans (32.15 MB)

ebook (3.28 MB)

XML (1.23 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift
studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Heldinnenbrieven. Ovidius' Heroides in Nederland

(2005)–Olga van Marion–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 161]
[p. 161]

Hoofdstuk 5
Barlaeus' brief van Amalia aan Frederik Hendrik (1629)

Een tijdgenote als schrijfster

In 1628 en 1629 zorgde de voormalige Leidse hoogleraar Caspar Barlaeus met drie Latijnse heldinnenbrieven voor nieuwe ontwikkelingen in het genre. Eerst publiceerde hij een briefwisseling tussen de twee oudtestamentische personages Amnon en Tamar (1628).Ga naar eind1 Daarmee sloot hij deels aan bij een al bestaande Zuid-Nederlandse traditie van brieven van heiligen (heroides sacrae, zie volgend hoofdstuk), maar vernieuwde deze heiligenbrieven door de liefde tussen man en vrouw een veel grotere plaats te geven dan in het Zuiden gebeurde. Toch was het niet deze briefwisseling maar de derde brief die veel pennen losmaakte. De fictieve schrijfster was namelijk de Oranjeprinses Amalia van Solms, die zich richt tot haar echtgenoot, stadhouder Frederik Hendrik. Het vernieuwende van deze brief is dat hij geschreven is uit naam van een levende persoon uit de Republiek, een tijdgenote van de dichter.

De ‘Brief van Amalia’ verscheen in de herfst van het jaar 1629 toen de prinses in het middelpunt van de belangstelling stond. In september was zij samen met haar echtgenoot prins Frederik Hendrik officieel 's-Hertogenbosch binnengereden toen deze stad na een zomerlange belegering in handen was gevallen van het Staatse leger. De prins had het tot dan toe ononverwinnelijk geachte en meest noordelijk gelegen bolwerk van Filips iv en landvoogdes Isabella aan het grondgebied van de Republiek toegevoegd, waardoor het platteland van Brabant ‘open’ lag tot aan Brussel en Antwerpen. In de noordelijke provincies werd door de aanhangers van de kostbare militaire acties de overwinning gevierd en gememoreerd dat de bedreiging voorlopig was afgewend. De politieke voorspoed vertaalde zich in een bloei van de literatuur. Talloze lofdichten op de daden van de prins van Oranje als kapitein-generaal zagen het licht. Volgens een schatting van Worp verschenen er in totaal wel 150 vreugdezangen, epen en vertoningen; Te Winkel noemt uit de periode 1629-1630 een flink aantal ‘triumphdichten’, ‘danckseg-

[pagina 162]
[p. 162]

ginghen’ en ‘trompets-gheklancken’ van Amsterdam tot Middelburg.Ga naar eind2 Onder deze teksten is de heldinnenbrief van Barlaeus.

De dichter Casper van Baerle ofwel Caspar Barlaeus, die eerder vanwege zijn remonstrantse sympathieën was ontslagen als hoogleraar filosofie aan de Leidse universiteit, op dat moment privaatdocent in Leiden en weldra hoogleraar filosofie in Amsterdam, was een van de ruim honderd auteurs die de militaire successen van Frederik Hendrik in verzen hebben vereeuwigd. Als bekende Neolatijnse (en Nederlandstalige) dichter bezong Barlaeus ook heldendaden zoals de verovering van de Zilvervloot door Piet Hein in ‘De Bataafse Argo’ (Argo Batava, 1628). Zijn heldinnenbrief op naam van Amalia van Solms dichtte hij tegelijkertijd methet grote project waaraan hij in de zomer van 1629 werkte, het epos dat in begin november in Leiden bij Govert Basson verscheen als ‘Het beleg van 's-Hertogenbosch’ (Sylvae-Ducis obsidio). Dit 1019-regelige heldendicht is een indrukwekkende beschrijving van de krijgsverrichtingen van de prins in het moerassige gebied rond de belegerde stad. Het is een van de opmerkelijkste teksten in de rij gedichten over het beleg.Ga naar eind3 In deze uitgave staat op de laatste bladzijden, te midden van enkele andere teksten van Barlaeus' hand, de 184-regelige heldinnenbrief.

De titel van de brief luidt in Nederlandse vertaling: ‘Brief van Amalia aan haar echtgenoot Frederik Hendrik, die nogal roekeloos vlak onder de muren van 's-Hertogenbosch strijd levert’.Ga naar eind4 Dit wil zeggen dat het fictieve tijdstip van het briefschrijven tijdens het beleg valt dat de prinses van dichtbij heeft meegemaakt. Amalia van Solms bracht de zomer van 1629 namelijk met haar hofhouding door in kasteel Buren, het zomerverblijf van de Oranjes midden in de Betuwe in het land van de Linge ten noorden van Maas en Waal, net buiten de wallen van het stadje Buren. Niet verder dan een dagtocht van het belegerde 's-Hertogenbosch af zal er zelfs wel iets te horen zijn geweest van de ontploffingen en ruim achtentwintig duizend kanonschoten die op de muren van de stad en de drie omringende forten zouden zijn afgevuurd.Ga naar eind5 Wanneer de fictieve Amaliafiguur dus in het begin van haar brief schrijft over het geluid van ‘het woeste kanon’ dat ‘op de belegerde huizen’ beukt, raakt de fictie vermoedelijk vermengd met de ‘feiten’.

Barlaeus zelf bevond zich veel verder weg van het krijgsgewoel, in het veilige Holland. Ondanks deze afstand had hij de militaire gegevens ten behoeve van zijn literaire werk uit de eerste hand omdat hij druk correspondentie voerde met Constantijn Huygens, de vriend die hem enkele jaren eerder aan het hof had geïntroduceerd en die nu als secretaris van Frederik Hendrik ter plekke

[pagina 163]
[p. 163]

aanwezig was en menigeen schriftelijk op de hoogte hield van de activiteiten van de prins als kapitein-generaal van het Staatse leger. Huygens moest ook reageren op de vele klachten over het risicovolle gedrag van de prins, die zich graag in de voorhoede van de strijd begaf. Waarschijnlijk is Barlaeus zo op het idee gekomen voor zijn brief van Amalia aan Frederik Hendrik, van wie al in de titel wordt gezegd dat hij audacius (dus ‘nogal roekeloos’, veel te dapper, audax) ‘vlak onder de muren van 's-Hertogenbosch strijd levert’.

Dit is de eerste heldinnenbrief waarbij authentieke documenten kunnen worden betrokken uit de tijd van het ontstaan van de tekst. Zo zou Frederik Hendrik zich volgens een brief van de Staten-Generaal d.d. 2 juli 1629 tijdens zijn inspectieronden ophouden ‘ter plaetsen daer het meeste perijckel ende gevaer is’ en beter op ‘de conservatie’ van ‘syn Persoon’ moeten letten,Ga naar eind6 en zo zou ook de bestaande persoon achter de fictieve schrijfster, Amalia van Solms, in een briefverstuurd vanuit Buren aan Huygens d.d. 4 juli 1629 haar zorgen uiten over de gezondheid van ‘Monsieur le Prince’ waarover ze zich voortdurend zorgen maakt, ‘de coy je suis tousjour en peine’.Ga naar eind7

Ook is het de eerste keer dat er meer gegevens bewaard zijn over de manier waarop de auteur met zijn heldinnenbrief omsprong. Zo moesten de ‘versjes’ (versiculi) zoals Barlaeus de Amaliabrief noemde die hij in een brief d.d. 3 juli 1629 aan Huygens had toevertrouwd, door zijn vrienden worden gecensureerd en ontdaan van uitspraken van de schrijfster die het hof onwelgevallig zouden kunnen zijn.Ga naar eind8 Heeft Barlaeus niet alleen achteraf, maar ook tijdens het dichten rekening gehouden met lezers aan het hof en zo ja op welke punten?

De vragen die in dit hoofdstuk aan de tekst van Barlaeus' brief worden gesteld gaan over de vermenging van fictie en ‘feiten’. De eerste en belangrijkste vraag betreft het imitatio-procédé: in hoeverre heeft de dichter zich bij de karakteruitbeelding van tijdgenote Amalia van Solms laten leiden door de genreconventies en de literaire traditie? De tweede vraag betreft de verhouding tot de actualiteit: de uitbeelding van het beleg, de rol van Frederik Hendrik daarin, de levensomstandigheden van de prinses (voor zover die althans bekend waren) en daarmee het retorische doel van de brief. Onderzoek moet duidelijk maken waar Barlaeus uit de literaire traditie heeft ‘geciteerd’ en op welke punten hij er vanaf is afgeweken. Vergelijkingen met beschrijvingen van het beleg van Den Bosch moeten uitwijzen welke gegevens er voor de Amaliabrief zijn geselecteerd. Retorische analyse van de tekst moet aangeven waar het de dichter ‘achter’ de woorden van zijn fictieve schrijfster om te doen is geweest.

[pagina 164]
[p. 164]

In de slotparagraaf over de navolging wordt uiteengezet welke opschudding de Amaliabrief teweeg heeft gebracht in de literaire kringen rond het prinselijk paar. De ‘versjes’ moesten volgens Barlaeus niet alleen worden gecensureerd maar ook worden vertaald. Op die manier konden ze namelijk aan Frederik Hendrik zelf worden voorgelezen.Ga naar eind9 Binnen het jaar verschenen er inderdaad Nederlandse vertalingen-bewerkingen, maar bovendien ook antwoordbrieven aan Amalia uit naam van Frederik Hendrik, zowel in het Neolatijn als in het Nederlands. In enkele gevallen zijn deze teksten als pamflet gedrukt en verspreid. Barlaeus had een kleine literaire rage op gang gebracht waaraan diverse bekende en minder gekende dichters hebben deelgenomen, zowel Constantijn Huygens, Jacob Westerbaen, Petrus Scriverius en P.C. Hooft, als George Doublet, Cornelis Keyser en Petrus Stratenus. De Neolatijnse en Nederlandstalige teksttradities lopen in dit hoofdstuk volledig door elkaar.

De uitbeelding van Amalia van Solms, een Ovidiaanse heldin in een Hollands decor

Barlaeus' heldinnenbrief opent met het dringende verzoek van Amalia aan Frederik Hendrik om de belegering een ogenblik te staken zodat hij haar waarschuwende woorden kan lezen. Daarop volgt een ‘schilderij’ van de schrijvende prinses, troostend te midden van haar huilende kinderen, zoon Willem (1626) en dochter Louise Henriëtte (1627), die hun vader missen. Een vertaling van de eerste zestien verzen:

Brief van Amalia aan haar echtgenoot Frederik Hendrik, die nogal roekeloos vlak onder de muren van 's-Hertogenbosch strijd levert
 
Als u een moment hebt en er even geen soldaat rond de tenten
 
met barbaarse geluiden op de rauwe trompet blaast,
 
en u even niet midden tussen de eskaders, de loopgraven en de kogels
 
strijdlustig paradeert, met bloed besmeurd,
 
lees dan deze regels van uw verontruste echtgenote (als ik dat zo mag schrijven),
 
de droevige woorden van uw Amalia.
 
Geef opdracht de wapenen te laten zwijgen wanneer u mijn brief leest,
 
en het woeste kanon niet op de belegerde huizen te laten beuken.
[pagina 165]
[p. 165]
 
Ikzelf en uw zoon (geliefkoosde woorden) zijn hopelijk
 
een korte opschorting van de strijd waard.
 
Terwijl ik dit schrijf en de letters over het papier snellen,
 
huilt de kleine Louise bij mijn gehaaste hand.
 
En de jonge Oranje, die op uw plek in het bed ligt,
 
roept om zijn afwezige vader die hij alsmaar niet ziet.
 
En nu geeft de een, dan weer de ander, hangend aan mijn armen,
 
een reeks kusjes aan hun moeder, maar geen een aan u.Ga naar eind10

Het motief van Amalia als bezorgde moeder met treurend kind bestond al in de literaire traditie, namelijk bij Joost van den Vondel. In het jaar van haar huwelijk in 1625 had hij haar nog aangeduid als ‘princelijcke bruydt’ met lelieblanke wangenGa naar eind11 en als de ‘Venus van Den Haag’.Ga naar eind12 Maar twee jaar later werd ze in zijn beroemde heldenzang Verovering van Grol geportretteerd als de echtgenote thuis, wachtend, bezorgd, wenend, en met kind op schoot terwijl Frederik Hendrik de stad Groenlo belegert (vss. 669-714). Zo vaak als het land door hevige regenval onderloopt, zo vaak verdrinkt haar hart in tranen. ‘Geen lachen lust haer’ en ‘sy reckt de tijdt’. Ze neemt troostend Willem op haar schoot en richt een klacht tot het ‘onnoosel wicht’. Een fragment uit Vondels epos van 1627:

 
Geen lachen lust haer, schoonse wat verquickt na'et quynen.
 
Vindse yet behaeghelijcx, soo moetse sich verpynen: [zich dwingen tot het genot ervan]
 
Sy reckt de tijdt, sij sucht, 't verlangen is te groot:
 
Dan neemtse Willem eens op haeren swangren schoot,
 
En om den vader, die te velde leyd, beladen [bekommerd],
 
Soo soeckt sij in den soon haer' minne te versaden,
 
En klaeght: onnoosel wicht, hoe luttel dencktge het naer: [hoe weinig besef je het]
 
Och die eens weten moght hoe 't met uw' vader waer: [...]
 
In oorloogh keert een' uur triomf in nederlaegh.Ga naar eind13

De uitbeelding van moeder-Amalia-met-kind was dus al literair verankerd. Het is aannemelijk dat Barlaeus in het begin van zijn heldinnenbrief naar Vondel verwijst.

Een tweede parallelplaats voor het begin van de Amaliabrief is te vinden bij Daniel Heinsius in diens ‘Andromache aan Hector’, de Neolatijnse brief Andromache Hectori uit 1603 die in hoofdstuk vier aan de orde is geweest. De suggestie van een verband tussen de uitbeeldingen van Andromache en Amalia is al eer-

[pagina 166]
[p. 166]

der in de vakliteratuur gedaan.Ga naar eind14 Bij Heinsius is het dringende verzoek van de schrijfster terug te vinden om een pauze in te lassen om haar waarschuwingen te lezen, en ook bij hem wordt een zoontje dat zijn vader mist ten tonele gevoerd. Een vertaling van de betreffende versregels van Heinsius' heldinnenbrief uit 1603 luidt:

Andromache aan Hector
 
Luister, zoon van Priamus, of nu het woeste kamp u ophoudt,
 
of de speer van Pelion u zoveel zorgen baart,
 
luister, en laat het u niet spijten de helmband
 
met vaardige hand te hebben losgemaakt in uw haast,
 
en laat, wanneer u de weinige adviezen van mijn waarschuwende schrijftablet bekijkt,
 
de dag niet door bloed zijn bezoedeld.
 
[...]
 
De praatgrage zoon van Hector, weggezonden uit het paleis van Priamus,
 
komt aan om zijn moeder te omhelzen, [...]
 
Hij dringt aan, en de ongelukkige probeert alles van u te weten te komen
 
en hij vraagt naar uw komst.Ga naar eind15

Barlaeus ontleent weliswaar niet letterlijk aan zijn beroemde voorgangers Vondel en Heinsius, maar de overeenkomsten zijn zo duidelijk dat het aannemelijk is dat er in het begin van de Amaliabrief op de bestaande uitbeeldingen van Amalia van Solms en van Andromache is gevarieerd. Dat waren modellen waarmee men aan het hof voor de dag kon komen. Vondel had met zijn Verovering van Grol in brede kring literaire erkenning gekregen. Het motief van Amalia als moederfiguur is door Barlaeus in disticha uitgedrukt waarbij het inmiddels in het stadhouderlijk gezin geboren meisje, Louise Henriëtte (1627), een plaats krijgt in het huiselijke tafereel. Daniel Heinsius was op zijn beurt een autoriteit op het gebied van de Neolatijnse heldinnenbrief. Zijn bijdrage op naam van Andromache beschreef een voorbeeldige liefdesrelatie, ontleend aan Homerus, die niet aanstootgevend was en waarop dus in hofkringen gerust kon worden gezinspeeld; zo had ook Vondel in de Verovering van Grol een vergelijking getrokken tussen jonkvrouw Anna van der Nood en Willem van Nassau met de Trojaanse Andromache en Hector.Ga naar eind16 Door Barlaeus' verwijzing naar Heinsius' modelbrief werd Amalia van Solms met de ‘modelechtgenote’ Andromache geïdentificeerd. Een bijkomende gedachte is dat verwijzing naar het beroemde

[pagina 167]
[p. 167]

Trojaanse huwelijk een associatie oproept met angst voor de dood. Andromache was immers als weduwe achtergebleven nadat Hector in de strijd was gesneuveld; hetzelfde overkwam Anna van der Nood toen Willem van Nassau in het beleg van Groenlo sneuvelde en hetzelfde vreesde Amalia.

Tot nu toe is Ovidius als voorbeeld van Barlaeus' heldinnenbrief op de achtergrond gebleven, maar dat verandert vanaf vers 17. De aandacht is gewekt, de prins zal hopelijk luisteren en nu probeert Amalia hem tot welwillendheid en verandering van zijn gedrag te bewegen. Daartoe dienen onder meer de inktvlekken op het papier, veroorzaakt door de onrust van zoon Willem en de eigen tranen:

 
Kijk hoever de regel die u als tweede telt, af staat van de eerste
 
en hij is bedorven door een lelijke vlek.
 
Daar heeft onze zoon, terwijl ik zat te schrijven, in een plotselinge opwelling
 
tegen mijn hand gestoten, die toch al beefde uit liefde voor zijn overmoedige vader.
 
De vochtplekken die u verspreid over het papier ziet
 
zijn stromen die uit mijn ogen opwelden.
 
Met deze tranen, deze dauw, breng ik u, grote veldheer, een offer;
 
dit zijn de beloningen die ik zend voor uw strijd.
 
Wanneer u hiermee besprenkeld bent, zult u zich misschien terughoudender
 
naar de vijand begeven en zal uw onverschrokken hoofd niet naar oorlog staan. (v. 17-26)Ga naar eind17

De vlekken zijn herkenbare motieven uit de Heroides. Ook de tranen van heldin Briseïs (Heroides 3) veroorzaakten vieze plekken op het papier en de zwaar bestrafte Canace (Heroides 11) had zelfs met bloed gemorst zodat de letters totaal waren vervaagd. Bij Ovidius' voorganger Propertius (Arethusa aan Lycotas) komt het gecombineerde motief voor van de regels die zijn vervaagd door tranen en van de letters die onleesbaar zijn door een beverig handschrift.Ga naar eind18 Bij Barlaeus wordt zoon Willem erbij betrokken. De jongen laat zijn onrust merken door zijn moeders hand aan te stoten en tegelijk stromen Amalia's tranen overvloedig over het papier. De opmerking over het bewegen van de jonge Willem sluit overigens mooi aan bij de laatste versregels van het epos ‘Het beleg van 's-Hertogenbosch’ dat aan de heldinnenbrief voorafgaat: ‘Moge uw zoon opspringen bij de waagstukken van zijn vader’.Ga naar eind19

Het initium is geëindigd met de laatste regels van het bovengeciteerde fragment, het verzoek waar alles in de brief om draait: Frederik Hendrik moet zich

[pagina 168]
[p. 168]

‘terughoudender naar de vijand begeven’. Dan volgt vanaf v. 27 de argumentatie, waarin de angst van Amalia een grote rol speelt:

 
Waar rent u heen, Frederik? Ik hoor dat u zelfs tussen de lansen
 
en de zwaarden door tot bij de muren komt,
 
en dat u met veel risico's en gevaren van de onberekenbare Mars
 
's nachts het vijandelijke kamp nadert.
 
Als u nog enig respect hebt voor het huwelijk, waarom neemt u dan
 
welbewust het risico dat ik mijn echtgenoot verlies? (v. 27-32)Ga naar eind20

Hoewel er zoals vermeld in 1629 een concrete aanleiding bestond om voor het leven van de prins te vrezen, vormde de angst van Amalia ook een literair motief. Het kwam namelijk al voor in Vondels Verovering van Grol (1627), waar de Amaliafiguur bij haar ‘uytverkoren held’ klaagt dat hij de stad Groenlo belegert met te veel gevaar voor eigen leven. Hoe vaak is hij al geen doelwit van vijandelijke aanslagen geweest? Zal zijn roekeloze gedrag hem niet noodlottig worden? Het betreffende fragment uit Vondels epos luidt:

 
[...] myn uytverkoren held,
 
Wat isser menigh spits op uwe borst gevelt?
 
Wat isser schuts gelost? wat snorren 'er al looden,
 
Om u te leveren aen't koningkrijck der dooden?
 
Noch was mijn God uw schild, tot 's haeters ongeluck: [tot verderf van de vijand]
 
Maer dat's lands yver niet te reuckloos [roekeloos] u verruck [meesleept],
 
En dieper in 't gevaer, dan 't wel uw plicht voeght, dompel:
 
My dunckt al onder 't volck mort eenigh vremd gemompel.
 
Soo steentse, en d'oogen staen vol waters t' elckemael;Ga naar eind21

Ook in oudere Latijnse heldinnenbrieven kwam het motief van de bezorgde echtgenote al voor. Voorbeelden zijn Heinsius' Andromache: ‘Hector, om te beginnen moet u nu ophouden tussen de vijand door te gaan’,Ga naar eind22 en Propertius' Arethusa die Lycotas ervan wil weerhouden al te strijdlustig de stad Bactra te belegeren: ‘Ik smeek u, laat de roem van de belegering van Bactra niet zo zwaar tellen’ [...] ‘wanneer er loden kogels rondgeslingerd worden en de verraderlijke boog pijlen afschiet vanaf vluchtende paarden’.Ga naar eind23 Ook Ovidius' Laodamia (Heroides 13) smeekt haar bruidegom Protesilaus om zijn leven in de oorlog tegen Troje te sparen: ‘Wees op uw hoede voor die Hector, wie dat ook is, als u nog

[pagina 169]
[p. 169]

zorg draagt om mij; [...] en zeg telkens wanneer u zich gereed maakt om te strijden: “Laodamia heeft mij bevolen mijn leven te sparen.”’Ga naar eind24

Het ziet er tot nu toe naar uit dat Barlaeus de Amaliabrief heeft geënt op enerzijds beroemde Latijnse heldinnenbrieven en anderzijds Vondels Nederlandstalige epos, zonder nieuwe gedachtegangen te introduceren. Dat geldt ook voor dat deel van de argumentatie dat de conquestio vormt, de traditionele liefdesklacht die bij Barlaeus een belangrijke plaats inneemt:

 
Als iets aan Amalia, als haar gezicht en mond u behagen,
 
waarom bewerkstelligt u dan dat zij bleek is door zo grote vrees?
 
Als de opgetogen antwoorden u behagen van een welbespraakte echtgenote,
 
waarom verlangt u dan dat ik juist door deze ellende ga stamelen?
 
Als ik nog de stralende schoonheid heb van mijn bloeiende jeugd,
 
houdt u dan op zo mijn rimpels te doen toenemen.Ga naar eind25 (v. 33-38)

Deze drie disticha vormen een variatie op Barlaeus' oudtestamentische heldinnenbrieven die hij in een eerdere fase van zijn dichterlijke carrière had gedicht en die beide te vinden zijn in zijn verzamelde Poemata (1628).Ga naar eind26 Het gaat om een briefwisseling tussen Amnon en zijn halfzus Tamar waarin Tamar het liefdesaanzoek van Amnon afwijst. Eén distichon hieruit was kennelijk ook geschikt voor Amalia (‘Als het uiterlijk van Tamar, als haar gezicht en mond u behagen, waarom wilt u die dan bezoedelen door uw schandelijke wellust?’Ga naar eind27), zij het dat de ‘schandelijke wellust’ heeft moeten verdwijnen omdat die natuurlijk niet van toepassing kon worden geacht op de prinselijke verhouding aan het hof. Daarentegen is de zin ‘Als - u behagen’ driemaal met variaties herhaald zodat de welsprekendheid en schoonheid van de Oranjeprinses beter tot uitdrukking komen (zie het citaat boven). Ook verderop in Amalia's brief zijn zinswendingen uit Barlaeus' eigen werkte herkennen.Ga naar eind28

De klassieke Oudheid vormt weer de basis van het vervolg van de conquestio, waarin de barre omstandigheden van de schrijfster worden geamplificeerd. Amalia vertelt hoe ze ronddwaalt aan het hof, treurend en verwaarloosd, afkerig van fraaie kleding, sieraden, haartooien, de huishouding en flaneren in de stad. Ze wenst niet te genieten nu haar echtgenoot zo veel luxe ontbeert; liever zou ze zijn levensomstandigheden nabootsen:

 
Het is al zover dat ik de dagen en nachten in onverzorgde kleding doorbreng,
 
en dat ik verhard ben, doordat u, mijn man, een harde wapenrusting draagt.
[pagina 170]
[p. 170]
 
Mijn haar is niet opgemaakt zoals het vroeger was,
 
en mijn sierlijke haarband schittert niet zoals het hoort.
 
Ik schep geen behagen in mijn kleed dat rijk versierd is met Tyrisch purper,
 
noch in de mooie franje die mijn borsten siert.
 
Alles verwaarloos ik: mijn kleding, mijn dienstmeisjes en mijn huis,
 
en terwijl mijn zorg om u overweldigend is, heb ik geen enkele zorg voor mijzelf.
 
De hofdames komen bijeen en terwijl voor u de hemel een en al krijgsgewoel is,
 
wensen zij dat mijn lichaam gehuld gaat in fraaie kleding.
 
Moet ik dan zorgeloos door het centrum van de stad flaneren,
 
en u de hele nacht door een woeste oorlog voeren voor het vaderland?
 
En zullen schitterende stenen mijn slapen sieren,
 
terwijl een oorlogshelm uw slapen omvat?
 
Of zal deze hand het haar kammen terwijl uw hand het zwaard voert?
 
Zal ik in luxe baden terwijl mijn prins door zorgen wordt overstelpt? (v. 39-54)Ga naar eind29

Deze gehele passage, die de schijn heeft van een persoonlijke ontboezeming, is een toespeling op Heroides 13 waar Ovidius in vss. 31-42 de conquestio van Laodamia weergeeft. Die pasgetrouwde Griekse vorstin kwijnt onder sobere omstandigheden thuis weg vol vrees voor het roekeloze gedrag van haar strijdende echtgenoot, ‘Het is mijn zorg niet meer om mijn haar te laten kammen, en ik wil ook mijn lichaam niet bedekken met een goudgekleurd kledingstuk,’ terwijl ze haar verplichtingen als koningin verwaarloost en het koninklijke purper versmaadt.Ga naar eind30 Het verwaarloosde uiterlijk van Laodamia en de wanorde aan haar hof zijn door het spel van intertekstualiteit overgedragen op Amalia die daarmee haar literaire opvolgster is, zij het dat Laodamia's klachtop één buitenissig punt niet door Barlaeus kon worden overgenomen; als de Griekse zichzelf in een distichon vergelijkt met een door waarzin gedreven bacchante, dan krijgen deze versregels in het geval van Amalia geen pendant.Ga naar eind31 Maar de prinses wordt evenals in Heroides 13 (‘Laodamia, vooruit! Kleed jeaan als een vorstin!’Ga naar eind32) aangespoord door hofdames om weer officieel te functioneren, en evenals in Heroides 13 (‘Hoe nu? Moet ik kostbare purpergewaden dragen en hij onderwijl in Pergamum het oorlogsgeweld verdragen?’Ga naar eind33) weigert ze dat te doen. Dezelfde tegenstellingen spelen bij Laodamia en Amalia een rol: het versierde haar tegenover de oorlogshelm en luxe kledij tegenover het harde harnas van de echtgenoot.

Ook het slot van Barlaeus' conquestio is een toespeling op Ovidius. Daar verwijst Amalia naar haar treurige bestaan als echtgenote ‘zonder man’, dus als weduwe. Barlaeus' lezers herkenden hierin de situatie van de Ovidiaanse Lao-

[pagina 171]
[p. 171]

damia die zelf nog niet op de hoogte is van het feit dat zij al weduwe is als zij aan haar bruidegom schrijft, terwijl lezers van de Ilias weten dat hij als eerste Griek op het strand van Troje is gesneuveld.Ga naar eind34 Het verdriet van de onwetende Laodamia (‘Men zal van mij zeggen dat ik uw ontberingen imiteer met mijn verwaarloosde kleding; heel deze oorlogsperiode zal ik in diepe droefheid ondergaan.’Ga naar eind35) is op Amalia overgedragen:

 
Waarom zal ik niet liever de trieste ontberingen van de oorlog imiteren
 
en weigeren in verzorging al te zeer van u te verschillen?
 
Ik loop zonder gordel, treurend, als een echtgenote zonder krachten
 
en misschien zelfs, op het moment dat ik u schrijf, als een echtgenote zonder man.Ga naar eind36 (v. 55-58)

Tot zover kan geconcludeerd worden dat Barlaeus zijn karakteruitbeelding van Amalia van Solms aan de literaire traditie heeft ontleend en dus heeft gebaseerd op fictie (zij het dat hij voor de vinding te rade heeft kunnen gaan bij de correspondentie van de prinses met Constantijn Huygens). De Amaliafiguur is dus een spel met intertekstualiteit, opgebouwd uit toespelingen op belangrijke Nederlandstalige en Neolatijnse literatuur. De uitbeelding berust zowel op de Amaliafiguur in Vondels Verovering van Grol, als op de Trojaanse Andromache van Daniel Heinsius, de Romeinse Arethusa van Propertius, Barlaeus' eigen oudtestamentische figuur Tamar en de Griekse Laodamia van Ovidius; de laatste heeft zelfs de gehele beschrijving van het verwaarloosde uiterlijk van Amalia geïnspireerd.

De modellering van zijn schrijfster naar klassieke voorbeelden wijst Barlaeus overigens zelf in het slot van de conquestio aan. In de vss. 61-76 vergelijkt Amalia haar situatie namelijk met elf Ovidiaanse heldinnen: ‘Nu al ben ik een Penelope, nu al een Phyllis zonder echtgenoot,’ roept ze uit, ‘en ik, ellendige, klaag zoals Phaedra tegen Hippolytus.’Ga naar eind37 Haar echtgenoot valt geen schaamteloosheid of trouweloosheid te verwijten zoals Oenone, Hypsipyle en Dido dat deden, maar ze kan hem wel voor zichzelf opeisen in navolging van Hermione en Ariadne hoewel ‘de jaloerse oorlog’ (invida bella) dat verhindert en Frederik Hendrik toch liever de wapenen zoekt. Ze smeekt hem hetzelfde medelijden te betonen dat Hypermnestra opbracht voor haar bedreigde bruidegom en kondigt aan haar liefde niet te verzwijgen zoals Helena deed: ‘Die dochter van Tyndareus verborg haar liefde voor Paris. Ik niet! Mijn liefde schreeuwt openlijk uit wat ik vrees.’Ga naar eind38 Met een woordspeling op Hero en Leander (respectievelijk af-

[pagina 172]
[p. 172]

komstig uit Sestus en Abydus) wordt deze literaire huldeblijk aan de Heroides besloten:

 
Sestus schrijft aan Abydus om op te passen voor de golven.
 
Den Haag vraagt u om verder weg te blijven van de muren. (v. 75-76)Ga naar eind39

Het valt op dat Barlaeus zijn schrijfster ‘Den Haag’ noemt in plaats van ‘Buren’ waar de prinses op dat moment in werkelijkheid verbleef. Daaruit blijkt het fictieve gehalte van de karakteruitbeelding.

De uitbeelding van het beleg van 's-Hertogenbosch, speelveld voor Frederik Hendrik

Op Amalia's herhaalde verzoek aan Frederik Hendrik in v. 76 om ‘weg te blijven van de muren’ volgt het tweede deel van argumentatie in de vss. 77-174. Ook dit deel van de brief is een variatie op Ovidius, namelijk een amplificatie van de raadgevingen van Laodamia (Heroides 13, 65-84) die haar man Protesilaus probeert te overtuigen van de noodzaak dat hij de dagelijkse praktijk van het vechten in de Trojaanse Oorlog moet overlaten aan de aangewezen persoon daarvoor, aanvoerder Menelaus: ‘Laat Menelaus vechten en zich op de vijand storten: een echtgenote hoort door haar man bevrijd te worden van de vijanden. U heeft een andere taak: u moet vechten om in leven te blijven, zodat u kunt terugkeren in de trouwe armen van uw meesteres.’Ga naar eind40

Op haar beurt heeft de Amaliafiguur een kleine honderd versregels nodig voor haar adviezen, ‘Zolang het kan, wens ik mijn man raad te geven’ (v. 78).Ga naar eind41 De hoofdzaak van het betoog is dat Frederik Hendrik buiten schot blijft en zich uitsluitend op afstand met leiding geven bezighoudt: ‘Veldheren zijn er niet op getraind om te strijden, maar om bevel te voeren. U heeft niet de rol van soldaat, maar van bevelhebber.’Ga naar eind42 De dagelijkse praktijk van het vechten moet de prins overlaten aan de soldaten die daar de aangewezen figuren voor zijn: ‘De jonge mannen onderscheiden zich in de oorlog en de moedige wapens, het legerkamp en de aanvoerders richten zich naar uw bevelen.’Ga naar eind43

Op dergelijke momenten, tijdens de beschrijvingen van de uiteenlopende taken die volgens Amalia door de bevelhebber en de soldaten moeten worden verricht, maakt Barlaeus gebruik van de militaire informatie die hij verzamelde voor zijn epos ‘Het beleg van 's-Hertogenbosch’ (1629). Zo laat hij de schrijf-

[pagina 173]
[p. 173]

ster het leger van tienduizenden huurlingen met al hun kwaliteiten opsommen om Frederik Hendrik ervan de overtuigen dat hij het oprukken naar de verdedigingswallen, het klimmen op de muren en het desnoods sneuvelen gerust aan hen kon toevertrouwen. Aan deze troepen, huurlingen uit de Nederlanden en regimenten Schotten, Walen, Duitsers, Fransen en Engelsen zoals die ook door onder meer Vondel en Bor worden genoemd,Ga naar eind44 voegt Amalia nog de Centraal-Europese Raetiërs met broekpakken toe:

 
De dappere Britten brengen op bevel hun zwaarden in orde
 
evenals de Fransen, die door hun eigen strijdlust tot de wapenen worden gedreven.
 
Present staan de onverschrokken Schotten, een krijgshaftige naam.
 
Present staat uw Nederlander, met onbevreesd hart.
 
De Raetiërs zijn er, hun hele lichaam in een broek gehuld,
 
de slagorden die gestuurd zijn vanaf de toppen van de Alpen.
 
Laat hen in stilte gangen graven naar de wallen,
 
en laat hen de stadsmuren aanvallen en zich op de gevreesde plaatsen staande houden of vallen. (v. 99-106)Ga naar eind45

De brief wil met dergelijke passages de suggestie wekken goed gedocumenteerd te zijn. Er valt zelfs een bepaald moment in het beleg aan te wijzen waarop de Amaliafiguur haar brief zou hebben ‘geschreven’. Uit de vss. 161-172 blijkt namelijk dat het beleg nog verkeert in de voorbereidende fase, hoewel er al veel van het zware werk voor de verdediging en de drooglegging van het moeras is verricht. De prins heeft de soldaten en boeren aangevoerd bij het aanleggen van een ring van verdedigingswerken met een omsingelingsgordel van elf uren gaans, waarop batterijen van naar buiten gerichte kanonnen en mortieren waren geplaatst om een eventueel ontzettingsleger af te kunnen weren, en met een binnenste ring, de contravallatielinie: ‘Kijk, uw bolwerk ligt veilig door eromheen aangelegde wallen’ (v. 161).Ga naar eind46 Om de buitenste belegeringsring te sluiten hadden honderden Gelderse en speciaal daarvoor uit Holland afkomstige boeren samengewerkt aan de aanleg van de Hollandse dijk, die met een lengte van anderhalve kilometer dwars door het waterige land liep; er waren door paardenkracht aangedreven molens gebouwd om het moerassige gebied om de stadswal droog te kunnen malen en op 25 mei was het moeraswater weggepompt: ‘weer een ander laat de gevaarlijke wateren wegvloeien’ (v. 164).Ga naar eind47 De aanleg van loopgraven richting de stad en de forten om de stad zowel bovengronds als ondergronds te naderen was ook al bijna af-

[pagina 174]
[p. 174]

gerond: ‘daar dringt men door in de ingewanden der aarde’ (v. 163b).Ga naar eind48 Uit de vss. 171-72 blijken ook de Dommel en de Aa al te zijn afgedamd en omgeleid, ‘u legt hele rivieren om’, handelingen die Frederik Hendrik in de tweede helft van mei en waarschijnlijk de eerste helft van juni had laten verrichten.Ga naar eind49

Kortom, in de Amaliabrief zijn alle activiteiten tot in juni te herkennen. Het is zelfs al zover dat de aanvallen op de muren zijn begonnen, wat met veel lawaai van beschietingen gepaard moet zijn gegaan zoals al aan het begin van de brief duidelijk werd: ‘Geef opdracht de wapenen te laten zwijgen wanneer u mijn brief leest, en het woeste kanon niet op de belegerde huizen te laten beuken’ (v. 7-8). Al metal is de eindtermijn 3 juli, want op die dag blijkt Barlaeus de Amaliabrief zelf per post te hebben verzonden als bijlage bij zijn brief d.d. 3 juli aan Constantijn Huygens.Ga naar eind50

Dit alles betekent dat Barlaeus voor zijn heldinnenbrief een vroege fase in de belegering heeft gekozen en niet, zoals voor zijn grote epos ‘Het beleg van 's-Hertogenbosch’, het hele verloop vanaf 30 april tot 14 september met bijvoorbeeld het opblazen van de Spaanse forten Isabella en St. Anthonie (18 en 19 juli) en de verovering van Wezel waar de Spaanse voorraden lagen opgeslagen (in de nacht van 18 op 19 augustus) en met als hoogtepunt de roemvolle intocht in Den Bosch langs de ingestorte muren: ‘De poorten zwaaien wijd open en de burcht is voor de Hoogmogende Heren en voor de Nassauer toegankelijk.’Ga naar eind51 Voor de Amaliabrief heeft Barlaeus de genreconventies voor de heldinnenbrief gevolgd en de omstandigheden van de schrijfster zo zwart mogelijk afgeschilderd door het eventuele succes van de belegering in het ongewisse te laten. Het thema van de brief, de vrees van Amalia voor de roekeloosheid (audacia) van de prins, kon zo ten volle tot zijn recht komen.

Lof op de stadhouder in een heldinnenbrief

Er zijn talloze aanwijzingen dat ook in werkelijkheid in de zomer van 1629 het gerucht ging dat de prins tijdens zijn vele inspectietochten gevaar liep omdat hij persoonlijk bij alle krijgsverrichtingen aanwezig wenste te zijn zonder rekening te houden met de gevaren. Dat was trouwens het geval bij elke campagne die Frederik Hendrik aanvoerde. Poelhekke (1978) is ervan overtuigd dat de geringe zorg van de prins voor eigen lijfsbehoud ‘alom in den lande gesprekstof’ opleverde, vooral ook omdat de veldheer als herkenningsteken voor zijn man-

[pagina 175]
[p. 175]

schappen een hoed met een bos witte veren droeg en daarmee een schietschijf voor de vijand vormde.Ga naar eind52 P.C. Hooft had dit gevaar van de witte verenbos in zijn Klaghte der Prinsesse van Oranjen (1630, v. 55-56) expliciet genoemd toen hij prinses Amalia bij elke afgeschoten kanonskogel liet denken: ‘op 't hooft met witte veeren,/was dat gemunt.’ Bor (1630) is een van degenen die vermelden dat de prins zelden in kasteel Maurik verbleef waar hij was ingekwartierd, maar van alles op de hoogte wilde blijven en te voet of te paard om de vesting heen trok om te inspecteren en aan te moedigen.Ga naar eind53 Soms leverde dit gedrag reëel gevaar op, zoals op 9 juni: ‘De Prince van Oraengien leggende inde Aprochen, by den Ingenieur Parceval, wert een Cogel op een hantbreet na by 'thooft gheschoten.’Ga naar eind54 Nu heeft Bor zich wellicht te veel laten meeslepen door zijn bewondering voor de prins, maar ook anderen hielden er rekening mee dat de kapitein-generaal op deze manier voor de Republiek verloren kon gaan. Volgens historieschrijver Lieuwe van Aitzema (Saken van Staet en Oôrlogh dl. 1, 1669) hebben de Staten-Generaal op 2 juli een brief tot Frederik Hendrik gericht met de mededeling dat zij ‘niet sonder groote bekommernisse verstaen’ hebben dat de prins zich ter inspectie openlijk vertoont op plaatsen waar het grootste gevaar heerst, en dat zij hem nadrukkelijk verzoeken op ‘de conservatie’ van ‘syn Persoon’ te letten omdat het welzijn van ‘desen Staet’ van zijn leven afhangt, en voorts in overweging te nemen de inspecties voortaan over te laten aan ‘een vertrouwt ende ervaeren militair Officier’.Ga naar eind55 Dat de prins de in het leger aanwezige gecommitteerden van de Staten beleefd antwoordde dat het allemaal wel meeviel en dat hij de inspecties (in de woorden van Van Aitzema) ‘op rapport van anderen niet en konde laten staen’ en dat hij zichzelf bovendien helemaal niet zozeer ‘hazardeerde, als er wel geseydt wierdt’, zal de bezorgdheid niet hebben weggenomen.Ga naar eind56

Het is duidelijk dat de roekeloosheid van Frederik Hendrik waarover de Amaliafiguur in haar brief klaagt is gebaseerd op de realiteit of in elk geval op wat tijdgenoten als werkelijkheid hebben ervaren. Ook het advies van de schrijfster om het gevaarlijke werk over te laten aan mannen die daarvoor bestemd zijn blijkt een feitelijke aanleiding te hebben gehad; de Staten-Generaal stelden in hun brief althans ‘een vertrouwt ende ervaeren militair Officier’ voor. Dreiging na dreiging had zich in de junimaand dan ook opgestapeld. Op 18 juni verloor de Republiek Piet Hein, die misschien nog wel met de arm om de schouders van Frederik Hendrik afscheid van hem had genomen op het Binnenhof.Ga naar eind57 Het verhaal moet van mond tot mond zijn gegaan, hoe de admiraal-luitenant-generaal zich tijdens de achtervolging van drie Duinkerkers openlijk

[pagina 176]
[p. 176]

bovendeks vertoond had en met een kanonskogel door zijn schouder was geschoten. Ook rond Den Bosch nam de spanning toe. Gouverneur Grobbendonck had na wekenlang aandringen bij de landvoogdes in Brussel versterking gekregen in de vorm van een ontzettingsleger onder leiding van graaf Hendrik van den Bergh. Die ondernam in de nacht van 26 juni een aanval op de belegeraars en hoewel hij zich tegen de morgen moest terugtrekken en binnen de verdedigingslinie het graafwerk ongehinderd voort kon gaan, vonden er vanaf toen regelmatig schermutselingen plaats tussen het Staatse leger en de soldaten van de graaf.

Als de ‘echte’ Amalia van Solms in deze weken geen angst had laten doorschemeren, had de heldinnenbrief uit haar naam weinig historische grond gehad. Maar zij was evenzeer bezorgd. Dat blijkt althans uit haar correspondentie met Constantijn Huygens aan wie zij in een brief d.d. 4 juli, verstuurd vanuit Buren en gesteld in de gebruikelijke hoftaal het Frans, na een beleefd bedankje voor de nieuwsberichten over het Staatse leger (‘Je vous remercie bien fort que vous me mandes les noules [nouvelles] de nostre armmée’), haar hoop uitspreekt dat de secretaris haar van meer nieuws kan voorzien en vooral van goede berichten over de gezondheid van ‘Monsieur le Prince’ waarover ze zich voortdurend zorgen maakt. Ze hoopt ook dat God haar echtgenoot zal beschermen (‘J'espere que dieu le conserviera’) en hem de kracht zal geven die nodig is. Het eventuele vertrek van het leger van graaf Hendrik van den Bergh wil ze zo snel mogelijk weten.Ga naar eind58

Angst alom dus, maar toch ging menige waarschuwing aan het adres van de prins tegelijkertijd gepaard met trots op de kapitein-generaal die overal te paard aanwezig was, die het inspectiewerk zelf ter hand nam en de soldaten en boeren aanvuurde. In een adem vertelt bewonderaar Bor ‘Sijn Excellentie liet sich met goede couragie over al vinden, dan inde loopgraven, dan opte Bateryen, animerende 't volck ende d'arbeyders’, en dat dit eigenlijk allemaal te gevaarlijk was: ‘ende [de prins] pericliteerde sijn selve dickwils al te lichtelijck ende te veele’.Ga naar eind59 Ook Vondel vertoont deze beide emoties in zijn Zegesang (1629) ter ere van Frederik Hendrik als ‘Boschdwinger’, overwinnaar van Den Bosch. De prins strijdt volgens hem te midden van de soldaten aan de spits van het leger en in de loopgraven, overgeleverd aan ‘klingen kloot [kanonskogel]’ in de veronderstelling dat hij de onkwetsbaarheid van Achilles bezit. Toch is dit het gedrag dat Frederik Hendrik volgens Vondel niet alleen de ‘herder’ van Holland maakt, maar ook ‘Hollands Hercules en held’ en zelfs de oppergod (‘Delfsche blixemdraeger’) Jupiter.Ga naar eind60

[pagina 177]
[p. 177]

Dezelfde combinatie van trots en angst is te vinden in de woorden van de fictieve schrijfster Amalia. Daar worden het gedrag en de persoon van Frederik Hendrik afgekeurd maar evengoed geprezen. Dit verheerlijken van zijn persoon gebeurt met behulp van elementen uit de loftopiek. Geheel volgens de regels van de retoricaGa naar eind61 is er om te beginnen de lof op de afkomst van de prins wiens familie bestaat uit strijders voor de vrijheid:

 
Zeldzaam zijn de leiders met de naam Oranje.
 
Laten de talrijke treurige begrafenissen van uw geslacht voldoende zijn
 
en al die brandstapels van Nassaus die de Nederlanden glans geven.
 
Wij hebben genoeg offers aan koning Filips gebracht; met dat bloed
 
hebben we geboet voor het breken van Spaanse macht. (v. 110-114)Ga naar eind62

Dan volgen zijn macht, invloed en dapperheid. Wat de eerste twee kwaliteiten betreft: van Frederik Hendrik hangt de toekomst af van de hele Republiek, ‘Het is het beste voor uw vaderland, uw kinderschaar en voor mij dat u in leven blijft en dat u uitsluitend veldheren voortbrengt’ (v. 115-16).Ga naar eind63 De dapperheid van de prins blijkt uit de volgende versregels waarin Amalia vergelijkingen trekt tussen Frederik Hendrik en dappere krijgsheren uit de geschiedenis (v. 117-160). De bedoeling van deze exempla is om de prins met voorbeelden van verstandige mannen aan te sporen en met onverstandigen af te schrikken, maar in beide gevallen geldt dat het argumenten a simili zijn en dat de prins wordt vergeleken met de grote mannen der aarde. Eerst met bekende veldheren uit de klassieke Oudheid: met Scipio Africanus, de bedwinger van hethoge Carthago die liever onderhandelde dan zelf streed,Ga naar eind64 met de Decii die vrijwillig sneuvelden en Atilius Regulus die zijn leven gaf voor Rome,Ga naar eind65 met helden uit de Trojaanse Oorlog zoals de vechtjassen Hector, Achilles en Ajax en de sluwe Odysseus, ‘Ajax, de zoon van Telamon, streed met de vuist, maar Odysseus met woorden en de buit was voorbehouden aan de man die wist te overtuigen.’Ga naar eind66 Daarop volgen twee aanvoerders uit recentere tijd. Eerst Gustaaf ii van Zweden die weliswaar een woeste strijder is maar dat niet kan helpen omdat hij in het Noorden woont ‘en de Grote Beer bezit van hem heeft genomen’ terwijl de Hollanders (Batavi) zachter zijn, ‘Delft heeft u voortgebracht ver van de ijzige noordpool’.Ga naar eind67 Ten slotte vergelijkt Amalia de prins met zijn eigen vader, Willem van Oranje, die nog altijd om zijn kwaliteiten als bevelhebber wordt geprezen, ‘maar hij dirigeerde dan ook de oorlogen en de wapenen alleen door middel van zijn bevelen.’Ga naar eind68

[pagina 178]
[p. 178]

De ‘lofrede’ op Frederik Hendrik wordt besloten met een uitweiding (v. 161-74) over de kwaliteiten van de prins als bevelhebber, wiens persoon het onmisbare en onvervangbare middelpunt vormt van de hele onderneming: ‘Wat anderen overwinnen is uw overwinning. U vernietigt als overwinnaar de muren; u bent degene die het grote werk op zijn naam krijgt’ en ‘Alles hebben wij te danken aan het hoofd.’Ga naar eind69 Amalia probeert aan te tonen dat alle tactische manoeuvres plaats kunnen vinden op bevel en tot eer van haar echtgenoot zonder dat hij er fysiek bij aanwezig hoeft te zijn: hij legt hele rivieren om en bedwingt moerassen door zijn bevelen. Ze beschrijft zijn legerkamp alsof ze het tekent en in deze tekening de punten een voor een aanwijst; op dezelfde manier had Penelope beschreven hoe de Trojaanse oorlog voor de Griekse vrouwen op een tafel werd nagetekend met behulp van een paar druppels wijn (Heroides 1: ‘Hierlangs stroomde de Simoeis en dit is het Sigeïsche land, dit [...] daar [...] daar [...] hier [...]’)Ga naar eind70 en op dezelfde manier zou Barlaeus de heldendaden van de prins bezingen in zijn grote epos ‘Het beleg van 's-Hertogenbosch’: ‘Hier loopt iemand voorop die een koperen tweesnijdende bijl naar het slagveld draagt, daar slaat een ander met een scherp zwaard. Een derde bedekt zich alsof hij van ijzer is met een onkwetsbaar kuras.’Ga naar eind71 In de Amaliabrief luidt het zo:

 
Hier volgt een ruiter, daar een infanterist de banieren van Mars.
 
Hier bulderen de kanonnen, daar dringt men door tot in de ingewanden der aarde,
 
en weer een ander laat de gevaarlijke wateren wegvloeien.
 
Hier zit de een op zijn wachtpost, verderop ligt een ander op de uitkijk.
 
De een sneuvelt, de ander verwondt een vijand, een derde drijft er een op de vlucht. (v. 162-166)Ga naar eind72

In het bovenstaande is duidelijk geworden dat Barlaeus een opmerkelijke vermenging van genres binnen zijn heldinnenbrief heeft toegepast, met name in de argumentatie. Daar komt een opsomming van de kwaliteiten van Frederik Hendrik voor die veel gemeen heeft met een lofrede, en daarin staat weer een passage die weliswaar haar oorsprong vindt in Ovidius' Penelopebrief, maar een parallel heeft in het heldendicht op het beleg van Den Bosch. Dit alles leverde een amalgaam van klacht en lof op die tot nu toe in het genre in de Republiek nog niet was voorgekomen. Het prijzen van de toegesprokene vormde altijd een middel om liefde op te wekken, zoals de Menelausfiguur van P.C. Hooft (ca. 1602) zijn Helena prees om haar uit handen van Paris los te praten. De Amaliafiguur prijst haar echtgenoot, maar vindt dat hij een terughoudender manier

[pagina 179]
[p. 179]

moet vechten, zodat hij past in de eregalerij van verstandige koningen en zijn volk behouden blijft: ‘Het volledige welzijn van het vaderland hangt af van de veldheer en niet van een soldaat’.Ga naar eind73 Er ligt kortom zoveel nadruk op de kwaliteiten van het leiderschap dat gerust kan worden aangenomen dat het in de Amaliabrief voornamelijk gaat om de uiting van de persoonlijke bewondering van de dichter voor de bevelhebber van het beleg, Frederik Hendrik.

Voor de opbouw van de argumentatie heeft de lof op de prins wel consequenties gehad. De aandacht wordt steeds meer afgeleid van de fictieve schrijfster ten gunste van haar echtgenoot. Zijn kwaliteiten worden benadrukt en niet die van haar. Terwijl hij wordt vergeleken met de grote strijders zoals Scipio, Hector, Achilles, Ajax en Odysseus tot en met koning Gustaaf ii en zijn vader Willem van Oranje, komt zij niet verder dan een spiegeling aan de Ovidiaanse heldin Laodamia die beroemd is geworden omdat zij buiten haar weten weduwe werd: ‘Hoezeer vrees ik, prins, dat wanneer u als echtgenoot sterft, Laodamia mij haar lotgevallen voorhoudt.’Ga naar eind74 Enkele traditionele motieven doen nog aan Ovidius en zijn navolgers denken: ‘De wonden van u zijn ook die van Louise, ook van Amalia en ook van uw kleine Nassau’ en ‘Houdt u toch op, dit schrijf ik in tranen, om als aanvoerder blinde wegen in te slaan.’Ga naar eind75

De peroratie (v. 175-184) vormt een keerpunt voor de Amaliafiguur. Hier erkent de schrijfster dat haar liefde ‘misschien op de verkeerde weg is’ en ze als vrouw het vaderland zal schaden, ‘doordat ik door mijn orders probeer de dienst uit te maken’.Ga naar eind76 Ze krijgt het inzicht dat ze zich maar beter bij de situatie neer kan leggen, alsof ze deel uitmaakt van een treurspel en zich niet langer tegen haar lot verzet. Opnieuw staan Latijnse heldinnenbrieven model. Voor dit slotgedeelte van de brief was Propertius' heldin Arethusa als voorbeeld maar gedeeltelijk bruikbaar. Zij had er namelijk over gefantaseerd aan de zijde van haar echtgenoot als een soort amazone aan de oorlog deel te nemen, ‘Stonden de legerplaatsen maar open voor Romeinse jonge vrouwen!’ en zij eiste aan het slot van haar echtgenoot absolute huwelijkstrouw.Ga naar eind77 Ook de Andromachefiguur van Daniel Heinsius wilde naar de wapenen grijpen en maakte het nog bonter met haar laatste verzoek aan Hector om de oorlog stil te leggen en de strijd als ‘liefdeskrijg’ voort te zetten in bed.Ga naar eind78 Maar het belangrijkste model voor Amalia, Ovidius' Laodamia, legde aan het slot van haar brief haar lot in handen van haar echtgenoot, verklaarde zichzelf tot ‘trouwe kameraad’ (comes) en beloofde hem te zullen volgen waarheen hij haar maar riep, hetzij in de dood, hetzij in het leven.Ga naar eind79 Dit soort gedrag paste blijkbaar beter bij de Amaliafiguur die zich weliswaar evenals Arethusa en Andromache in de strijd wil stor-

[pagina 180]
[p. 180]

ten, maar vooral Laodamia imiteert met het voornemen haar echtgenoot te volgen, desnoods in de dood:

 
Of anders zal ik me (het enige wat mij rest) in de lansen, de vuurlinie,
 
het kamp en de loopgraven storten.
 
Ik zal Oranje volgen, en dan zal ik hem niet verbieden ver door te lopen.
 
Laat hem, als hij wil, zich in het strijdgewoel begeven.
 
Dan zal ik sterven op de plaats waar mijn man sterft en de vijand
 
zal de taak hebben meteen na u ook mij te doden.
 
Misschien zelfs zal de fortuin of het krijgsgebeuren ons de gunst bewijzen
 
getweeën door één wapen te worden geveld.
 
Eén bruidsbed deelden wij, eendrachtig waren wij samen,
 
laat het lot ons toestaan uiteindelijk op één manier te sterven. (v. 175-184)Ga naar eind80

Conclusies

Dit hoofdstuk was een zoektocht naar de vermenging van fictie en ‘feiten’ in Barlaeus' Latijnse Amaliabrief. Daarin is een vrouw uitgebeeld die zich in werkelijkheid op dat moment niet ver van het beleg bevond dat in de tekstwordt beschreven. De aanleiding van de brief, de angst van Amalia voor de dood van haar echtgenoot Frederik Hendrik ‘die nogal roekeloos vlak onder de muren van 's-Hertogenbosch strijd levert’, is ontleend aan de realiteit van de juni-maand en de eerste julidagen van het beleg van 's-Hertogenbosch waarin de prinses en velen met haar vreesden hun aanvoerder, prins en steun en toeverlaat te verliezen. Toch blijkt de uitbeelding van de prinses ook te berusten op bestaande motieven in de literaire traditie waarin ‘de bezorgde echtgenote’ een grote rol speelt. Het initium met Amalia als moeder-met-kind-op-schoot in Den Haag verwijst naar Vondels epos Verovering van Grol (1627), en de vraag het beleg te willen onderbreken naar Heinsius' brief van Andromache aan Hector (1603). De tranen en het onduidelijke handschrift variëren op de oudste heldinnenbrief (Propertius' Arethusa aan Lycotas), terwijl de hele conquestio waarin de Amaliafiguur verwaarloosd en doodsbleek aan het hof rondloopt een duidelijke parallel heeft in Heroides 13. Deze Ovidiaanse brief blijkt het voorbeeld voor de Amaliabrief te zijn geweest, wat betekent dat de schrijfster grotendeels naar de Griekse Laodamia is gemodelleerd, zij het dat ze er een iets kuisere versie van is geworden (zonder bijvoorbeeld haar man te willen kussen en terug te

[pagina 181]
[p. 181]

verlangen in bed). Laodamia's adviezen aan haar echtgenoot om zich voorzichtiger in de Trojaanse oorlog te begeven, zijn in 1629 overgedragen op Amalia die daarmee in de argumentatie van haar brief Frederik Hendrik adviseert om zich terughoudender, als bevelhebber en niet als gewone soldaat, op te stellen in de strijd. Ook de Ovidiaanse heldin Penelope is als voorbeeld gekozen als de Amaliafiguur de verschillende onderdelen van het beleg tekent met behulp van de ‘hier...hier...daar’-constructie die Penelope voor de Trojaanse oorlog had gebruikt.

Aan het slot komt de Amaliafiguur weer als Laodamia naar voren wanneer ze haar lot aanvaardt en zich in de strijd wil begeven om Frederik Hendrik te volgen, des noods tot in de dood. Amalia is daarmee voorgesteld op een manier die acceptabel was voor hofkringen. Het is alsof Barlaeus de voorschriften van Erasmus (1522) heeft gevolgd om alleen de kuise exemplaren van Ovidius' Heroides als navolgenswaardige voorbeelden te gebruiken: Laodamia en Penelope. Alleen deze trouwe echtgenotes die zich bekommeren om hun huwelijk konden in de vroegmoderne tijd nog door de beugel.

Toch is het niet de schrijfster zelfwaar het in de Amaliabrief om draait. Anders dan in de Heroides en in de traditie van heldinnenbrieven besteedt de heldin geen aandacht aan haar eigen kwaliteiten om zichzelf daarmee des te begeerlijker te maken, maar aan de kwaliteiten van haar man om hem daarmee het ideale bevelhebberschap voor te houden. De lof op Frederik Hendrik staat centraal in Barlaeus' brief, waarin het grootste deel van de argumentatie is besteed aan de voortreffelijke afkomst van de prins en zijn uitstekende persoonlijke eigenschappen. Hij kan bovendien worden vergeleken met de grote aanvoerders uit de wereldgeschiedenis, van de klassieke Oudheid tot zijn eigen familie. Kortom, in handen van Barlaeus heeft de heldinnenbrief een nieuw retorisch doel en dus een nieuwe functie gekregen.

Navolging: de Amaliabrief ‘draeft door 'tgansche Landt, ten Hemel toe gepresen’

Niet lang na de verschijning van de Amaliabrief legde Petrus Scriverius, een goede bekende van Barlaeus uit de kring der remonstranten, historieschrijver en pleitbezorger van het Nederlands, de vinger op een zere plek. Hij verklaarde in het opdrachtgedicht van zijn vertaling dat hij het vreemd vond dat de Latijnse brief op naam van Amalia van Solms in het hele land succes had (‘Sy draeft

[pagina 182]
[p. 182]

door 'tgansche Landt, ten Hemel toe gepresen’), terwijl de prinses zelf niet wist wat erin stond: ‘En ghy weet selve niet wat van u Brief magh wesen, Of watse seggen wil.’ Niet dat Scriverius met zijn beleefde opmerking de prinses werkelijk toesprak: de Franstalige Amalia kon immers ook zijn Nederlandse vertaling niet lezen. Maar zijn beschrijving van de impact van de Amaliabrief ‘door 'tgansche Landt’ is nauwelijks overdreven. Uit een twaalftal brieven uit de correspondentie tussen Barlaeus, Huygens, Jacob van der Burgh, Johannes Brosterhuisen en P.C. Hooft blijkt dat er niet alleen is gesproken over de redactie van de tekst, maar ook over een (Franse) vertaling en een eventuele antwoordbrief uit naam van de prins.Ga naar eind81 De vertaling achtte men nodig om de brief te kunnen voorlezen aan de prins. Over het voorlezen aan de prinses ontbreekt verder elke verwijzing.

Aanvankelijk, nog voor de publicatie, ging de Amaliabrief gepaard met de gebruikelijke bescheidenheidsfrasen. De dichter zelf beschouwde de tekst volgens zijn brief aan Huygens d.d. 3 juli 1629 als eenvoudige ‘versjes’ (versiculi naar Horatius) om de zorgen te verstrooien,Ga naar eind82 die niet gemaakt waren om ze in druk te laten verschijnen.Ga naar eind83 Toch begon de dichterskring onmiddellijk werk te maken van de officiële verschijning. De redactie van de tekst bestond voornamelijk uit censuur. Daarover is alleen bekend dat er al voor het einde van juli bij Van der Burgh en Huygens consensus over een zekere kuising van de tekst bestond en dat hun bevindingen verder mondeling met Barlaeus moesten worden besproken.Ga naar eind84 In elk geval had Barlaeus 30 juli een verbeterde versie klaar, waarna Huygens op 19 augustus zijn genoegen uitsprak over de wijzigingen en hij verwachtte dat deze versie van de heldinnenbrief veel beter ‘in de smaak’ zou vallen.Ga naar eind85

Welke elementen uit de originele versie van de tekst zijn geschrapt is niet bekend. Maar naar aanleiding van het imitatio-procédé dat Barlaeus in zijn brief heeft toegepast kan wel het een en ander worden gesuggereerd. Zo is binnen de geïmiteerde conquestiopassage uit de Laodamiabrief (Heroides 13) het distichon weggelaten waarin de wanhopige schrijfster wordt vergeleken met een door waanzin gedreven bacchante.Ga naar eind86 Had Barlaeus deze vergelijking aanvankelijk soms wel gehandhaafd? Ook een mogelijkheid is dat de Amaliabrief oorspronkelijk meer een liefdesbrief is geweest. Dit aspect is namelijk in de uiteindelijke versie zwaar onderbelicht gebleven. Voorgangster Laodamia wilde haar echtgenoot graag terug om met hem weer de liefde te bedrijven en daarom mocht hij geen taken uitvoeren als gewone soldaat: ‘U heeft een andere taak: u moet vechten om in leven te blijven, zodat u kunt terugkeren in de trouwe armen van uw

[pagina 183]
[p. 183]

meesteres’Ga naar eind87 (waarbij ‘meesteres’, domina, een erotische betekenis heeft). Ook de schrijfsters Arethusa en Andromache spanden zich in om hun echtgenoten terug te krijgen en in hun bed te ontvangen (‘breng, terwijl alle krijg stilligt, de liedeskrijg terug’Ga naar eind88). Bij de Amaliafiguur is echter het enige bed dat telt het gevreesde weduwenbed. Haar liefdesgevoelens ten opzichte van Frederik Hendrik blijven min of meer onuitgesproken; de brief had ook geschreven kunnen worden door een moeder of zus. Voorzichtig kan dan ook worden gesuggereerd dat de veronderstelde wijzigingen door Barlaeus' vrienden - of de zelfcensuur die hij onder het dichten heeft toegepast - hebben geleid tot een zekere verarming van de heldinnenbrief, die aan de andere kant juist iets had gewonnen met de toevoeging van de elementen uit de lofrede en het heldendicht.

Alle reacties die volgden op Barlaeus' oproep om een vertaling of een antwoord te dichten, zijn binnen het kader gebleven van de ‘panegyrische’ Amaliabrief. Als eerste verscheen midden in de winter, aan het begin van 1630, de Nederlandse versie van de Amaliabrief van de hand van Petrus Scriverius. De tekst verscheen in Leiden bij de boekdrukker Govert Basson als pamflet met een gevarieerde typografie en met mooie versierselen of paramenten:

Send-Brief ingestelt op de naem van MeVrouwe de Princesse Amalia, als schrijvende aen haeren Man Frederick Henrick, Prince van Orangien, &c. te dier tijdt als hy hem voor 'sHertogen Bosch al te seer waeghde.

In de titel keert het bekende ‘al te dappere’ (audacius) terug en meteen wordt duidelijk gemaakt dat het hier gaat om een fictieve brief van de prinses: een ‘Send-Brief ingestelt op de naem van’. Blijkbaar hadden Scriverius en boekdrukker Govert Basson een leespubliek voor ogen dat niet vanzelfsprekend wist wat een heldinnenbrief was, dit in tegenstelling tot Barlaeus' Amaliabrief. De Send-Brief moest dan ook door Scriverius duidelijk worden in- en uitgeleid. Deze parateksten bieden een unieke kans om mee te kijken hoe het genre van de heldinnenbrief aan een Nederlandstalig publiek wordt uitgelegd.

Scriverius opent met een lofdicht van 20 verzen op de ‘Geluckighe ende wijd beroemde’ verovering van Den Bosch ‘by den Doorluchtigsten Prince van Orangien’, waarvan de laatste woorden een gelukwens aan Frederik Hendrik vormen en een aanwijzing dat het pamflet dienst deed als nieuwjaarsuitgave: ‘Godt geef hem een goet Iaer, En dat langh leven magh den groten Delvenaer.’Ga naar eind89 Daarop volgt een opdrachtgedicht van zeven strofen ‘Aen Me-Vrouwe de Princesse van Orangien’:

[pagina 184]
[p. 184]
 
Me-Vrou, leest desen Brief, op uwen naem geschreven,
 
Op uwen naem gedicht, en in het licht gegeven,
 
Van een, die doen de Prins hem voor den Bos begaf,
 
Bekommert was met u, en vreesde voor zijn graf.Ga naar eind90

Aanvankelijk, vervolgt Scriverius, sprak de Amaliabrief Latijn en in die taal schreef de prinses even bevreesd als de heldinnen bij Ovidius (‘even als wel-eer Ovidius die geest Princessen schrijven dee’). Het gebruik van het Latijn zorgde er volgens Scriverius echter voor dat Amalia zelf geen kennis kon nemen van de inhoud van deze brief; het was ‘vreemt dat diese sent, den inhout vanden Brief soo lang bleef onbekent’. Maar met de vertaling in dit pamflet kon de prinses eindelijk ‘de aerdigheydt’ van het spel zien en de ‘vryheydt der Poeeten’. Dat Scriverius zelf de vrijheid nam Nederlands te spreken tegen een Franstalige prinses is eigenaardig. Het zou kunnen betekenen dat de dichter zich alleen fictief tot Amalia van Solms richtte:

 
My docht het reden was, dat ghy oock eens soud weten
 
De aerdigheydt van dien, en vryheydt der Poeeten;
 
Die al wat hun van hoogh komt vallen inden sin,
 
Doen zeggen nae haer [hun] wil der grootster Vrouwen Min.

De ideeën voor heldinnenbrieven komen volgens Scriverius dus bij dichters op in hun geest (‘van hoogh’ in hun ‘sin’ vallen), waarna deze dichters volkomen volgens hun eigen ‘wil’ vorstinnen laten spreken over de liefde. In de Amaliabrief gaat het om de problemen die vrouwen hebben als ze getrouwd zijn met prinsen die hun leven voor het land riskeren en alles in de waagschaal stellen om ‘Oorlogs eer’; Scriverius kent met andere woorden aan de thema's van heldinnenbrieven een algemene geldigheid toe:

 
Leest hoe beswaert het sy te trouwen aen Soldaten,
 
Aen Princen die haer lijfvoor 'tLandt soo willen laten;
 
En die om Oorlogs eer staegh woelen in het veldt.
 
Ghy weet selfs hoe een Vrou dan is om 'thert ghestelt.

Over zijn vertaling zegt Scriverius nog met gebruikelijke bescheidenheid dat als hij eventueel ‘den sin’ van de Amaliabrief niet heeft ‘geraeckt’, men moet bedenken dat (met een toespeling op Horatius) ‘verlaten [overgetapte] wijn ons

[pagina 185]
[p. 185]

niet als d'eerste smaeckt’, dus dat zijn versie, die een vertaling is, minder voorstelt dan het origineel.

Lezing van de tekst van de Send-Brief leert dat Scriverius Barlaeus' 184 Latijnse versregels heeft weergegeven in 228 gepaard rijmende alexandrijnen. De Nederlandse versie moest veel verduidelijken en was dan ook doeltaal- en doel-cultuurgericht. Passages zijn toegelicht of weggelaten. Voorbeelden hiervan zijn de klassiek-Latijnse namen voor families en volkeren. Waar Barlaeus de Decii, Atilii en de Daci (Daciërs) noemde, verklaarde Scriverius met behulp van een toelichting ‘Roomsche Helden’ en vertaalde hij ‘'t Poolsche heyr’.Ga naar eind91 Op dezelfde manier veranderde ‘Peleus' zoon’ gewoonweg in ‘Achilles’ en werd de onheilspellende vergelijking van Amalia met de Ovidiaanse Laodamia met behulp van een aantekening duidelijk gemaakt: ‘Protesilaus de man van Laodamia bleef allereerst voor Trojen.’

Zoals gebruikelijk bij vertalingen uit het Latijn is één distichon meestal in vier alexandrijnen weergegeven, omdat het Nederlands meer woorden nodig heeft. Afgezien daarvan breidde Scriverius verhaalelementen ook nog uit met behulp van amplificaties en verwoordde hij andere juist korter door middel van detraxio. Zo is de uitvoerige vergelijking die Amalia trekt tussen zichzelf en elf van de Ovidiaanse heldinnen drastisch gereduceerd tot ‘Penelope en and're veel Heldinnen’, Oenone en Leander.Ga naar eind92 Bovendien staat er om deze namen toe te lichten in de rechterkantlijn van de tekst in het klein aangetekend: ‘De Brieven van dese Heldinnen leest men by den Poeet Ovidius.’

De opvallendste uitbreidingen van Scriverius liggen op het gebied van de mythologische godenwereld en de petrarkistische en maniëristische elementen. De goden Mars en Venus verschijnen ten tonele evenals ‘den oorlog’ en ‘de min’, de ‘Helden Laurekrans’ en het ‘lieve Myrtus kruyt’ en ‘Mars is veeltijdts blindt, die sonder oordeel vecht.’ (v. 116).Ga naar eind93 De stijlfiguren antithese en iuxtapositie uit het origineel zijn aangescherpt. De verschillen tussen de levensomstandigheden van Frederik Hendrik en die van Amalia van Solms worden scherper tegenover elkaar gesteld; bij Scriverius is de Amaliafiguur niet alleen armoedig gekleed, ongekapt en onversierd, maar is ze haar welbespraaktheid kwijtgeraakt en met stomheid geslagen:

 
Mijn milde spraecksaemheyd, te vooren onbedwongen,
 
Belemmert ghy nu heel: mijn tong is als gewrongen:
 
En daerom (siet) dat lit ter antwoordt soo bereydt,
 
Nu door bekommering gantsch inder muyten leyt. (v. 37-40)Ga naar eind94
[pagina 186]
[p. 186]

Waar Barlaeus voorzichtig uitdrukte dat ‘het streven van krijgslieden’ slecht samengaat ‘met dat van minnaars’, ‘Hoe rampzalig is de martiale lauwerkrans vast verbonden met mijn lot’,Ga naar eind95 maakt Scriverius het aannemelijk dat oorlog altijd elke menselijke liefde in de weg staat:

 
Hoe qualick zijn verknocht, hoe vreemt aen een gebonden
 
Den Oorlog en de Min, my beyde toe-gesonden.
 
Hoe qualick schickt het my! hoe qualick voegt althans
 
By't lieve Myrtus kruyt der Helden Laure-crans!
 
't Kruyt Myrtus is van outs Venus toegeeygent. (v. 157-60)

De conclusie is dat de Amaliabrief door toedoen van Scriverius geschikt is gemaakt voor een minder geleerd en dus algemener en breder publiek. Er is veel verduidelijkt en op enkele plaatsen is zijn Send-brief zelfs voorzien van een beknopte liefdesles. Door al deze aanpassingen heeft de brief van Amalia een algemenere strekking gekregen.

 

Antwoordbrieven verschenen ook al snel. Huygens zelf heeft al tijdens het beleg een begin met een antwoord gemaakt, maar zijn tekst is door drukke werkzaamheden niet voltooid (per occupationes imperfecta). Een fragment van vierentwintig verzen is terechtgekomen in Huygens' Momenta desultoria (1655), zonder dagtekening maar nog voorzien van de plaats 's-Hertogenbosch.Ga naar eind96

Wel tot een afgerond resultaat kwam een van Barlaeus' vroegere Leidse studenten, Jacob Westerbaen, die nog als jonge student aan het Staten-College hand- en spandiensten had verleend aan Barlaeus tijdens de Synode van Dordrecht. Deze Westerbaen, die later nog een belangrijke vertaler-bewerker zou zijn van Ovidius,Ga naar eind97 dichtte nu, nog in het jaar van het beleg 1629, een Latijns antwoord op de Amaliabrief op naam van de prins. Deze briefwerd samen met een Nederlandstalig ‘Antwoordt’ als één pamflet in het licht gebracht door de Haagse drukker Anthony Jansz. Tongerloo in 1630.Ga naar eind98 Het is mooi uitgegeven met een groot lettertype en brede marges: Fredericus Henricus Ameliae. Antwoordt van mijn Heere, den Prince van Orangien; op den Brief van Me-Vrouwe de Princesse.

In de 114-regelige Latijnse antwoordbrief van Frederik Hendrik zijn talloze woorden en zinnen uit Barlaeus' Amaliabrief te herkennen. Het spel met toespelingen begint al meteen in het initium waar een deel van de aanhef van de Amaliabrief is verwerkt, ‘vlak onder de muren van 's-Hertogenbosch’, terwijl

[pagina 187]
[p. 187]

de kwalificatie van ‘al te stoutmoedig’ (audacius) voor de prinselijke briefschrijver wijselijk is verzwegen:

 
Naar plaatsen vol vrees via het dreigende kamp van Den Bosch,
 
waar het drassige akkerland dampt van het bloed,
 
vlak onder de muren van de stad, dwars door de ijzeren linies,
 
waar een schutdak zich door het water slingert,
 
daar weten de liefelijke papieren die u, Amalia, zendt, door te dringen,
 
en zo komt uw brief in mijn handen. (v. 1-6)Ga naar eind99

Had Amalia bijvoorbeeld ‘Ikzelf en uw zoon, geliefkoosde woorden’ (v. 9) geschreven, dan noteert Frederik Hendrik nu: ‘U en mijn zoon, geliefkoosde woorden’ (v. 53).Ga naar eind100 Dergelijke verwijzingen vormen een middel om de argumenten uit de Amaliabrief een voor een te weerleggen. Zo spreekt de Frederik-Hendrikfiguur de opvatting tegen dat een legeraanvoerder ‘terughoudender’, senior, moet zijn. Dat moet hij namelijk niet, hij moet ‘aanwezig’, praesens, zijn en zelfs voorop lopen. Amalia wilde graag echtgenote zijn van een vorst en niet van een gewone soldaat, maar hij brengt daartegenin: ‘U kunt geen echtgenote zijn van een Oranje zijn zonder echtgenote van een soldaat te zijn.’Ga naar eind101 Ook woordspelletjes uit de Amaliabrief zoals met ‘hard’, durus (‘ik ben verhard, omdat u, mijn man, een harde wapenrusting draagt’, v. 40), worden in de antwoordbrief overgenomen: ‘Houdt op als vrouw al te zeer toe te geven aan uw smart en volhardt, zolang uw man de harde wapenen draagt.’Ga naar eind102

Frederik Hendrik weerlegt in zijn brief ook vers voorvers de Laodamiapassage over het verwerpen van luxe (geen purper dragen, geen versierselen). Waarom lopen er bittere stromen over Amalia's gelaat, waarom verwaarloost zij haar prachtige huid? Laat zij maar liever weer een mantel aantrekken die gloeit van Sidonisch purper en laat ze goudgele kettingen omdoen; er moeten ook weer melkwitte edelstenen op haar slapen fonkelen. Kortom, de versierselen waarmee ooit Laodamia en nu Amalia zich weigeren te tooien moeten volgens de fictieve schrijver weer allemaal worden gedragen. Op zijn advies mag zijn echtgenote als vrouw van een aanvoerder geen gebrek aan moed tonen en moet zij de ‘vrouwelijke vrees’ uitbannen: ‘Laat de verenigde Nederlanden (Belgica sociata) leren sterker te zijn door het voorbeeld van u’.Ga naar eind103

Zijn zoon Willem, ‘de kleine Oranje’ (Auriacus parvulus), moet vrolijk spelen op het Binnenhof en daar in het zand het legerkamp van zijn vader tekenen: ‘Laat hij hier de Hollanders en daar de Fransen en de felle Britten neerzetten,

[pagina 188]
[p. 188]

daar de troepen ruiters en hun viervoeters, daar de aarde leren uiteen te scheuren met loopgraven, en de slaglinies veilig langs de blinde wegen te leiden. Laat hier... (enz.)’.Ga naar eind104 Met hetzelfde ‘hier... hier... daar’ had Ovidius in de brief van Penelope de Trojaanse oorlog laten beschrijven met behulp van een paar druppels wijn op een tafel; Barlaeus had er, zoals gezegd, zowel in zijn epos als in zijn heldinnenbrief het legerkamp rond 's-Hertogenbosch mee aangeduid. Op zijn beurt sluit Westerbaen zich bij deze traditie aan door Frederik Hendrik zijn zoon Willem een legerkamp te laten tekenen in het zand van het Binnenhof.

De antwoordbrief gaat verder als een pleidooi voor Frederik Hendriks militaire aanpak. Ook Westerbaen noemt de stoere Hollanders en jongelieden uit velerlei landen waaronder Zwitsers met wijde broeken. Zouden zij de verdedigingswallen beklimmen, zouden zij opdringen bij de muren en op vreeswekkende plaatsen blijven staan of neervallen, en zou Oranje zich tegelijkertijd schuilhouden onder een ondoordringbaar schilddak en alleen de wapenen verdelen onder de onverschrokken mannen?

 
Zo hebben mijn grote voorouders mij niet als degeneré voortgebracht
 
en zo geeft het beroemde Den Bosch zijn overwonnen troepen niet over.
 
Alles houdt de blik gericht op de aanvoerder, allen worden door één man bezield,
 
met de vorst als voorbeeld hanteren zij de wapenen dapperder.
 
Geloof me, een aanvoerder zweept met zijn stem de mannen op, vuurt met zijn blik
 
het gevecht aan en vergroot door zijn aanwezigheid de moed.Ga naar eind105

Illustere voorbeelden kent Frederik Hendrik overigens ook, waarmee hij de lijst van grote mannen met wie hij kan worden vergeleken nog eens met drie aanvoerders uitbreidt. Ook hier reiken de voorbeelden van de klassieke Oudheid tot het heden; ten eerste ‘de Macedoniër’ ofwel Alexander de Grote die regelmatig gewond raakte als hij een hele stad met het zwaard aan zich onderwierp, ten tweede ‘Bourbon’ ofwel de protestantse vorst Hendrik iv die zijn macht al eerder tot in het katholieke Parijs had kunnen uitbreiden als het krijgsvolk zijn voorbeeld was blijven volgen, en ten derde ‘Oranje’ ofwel broer Maurits die Vlaanderen deed beven voor zijn kamp en de aarde rood zou kleuren door ‘Oostenrijk’ (landvoogd Albert van Oostenrijk) te verslaan.

Een toevoeging ten opzichte van de Amaliabrief vormt het fragment over de op handen zijnde nederlaag van het Spaanse leger. De strijd is bijna gewonnen. ‘Victoria’ toont de lauwerkrans van de triomf en maakt een bloemenkrans voor de haren van Oranje. Meer dan bij Barlaeus houdt dit voor Westerbaen in dat

[pagina 189]
[p. 189]

ook het protestantisme over het katholicisme zal hebben gezegevierd. De betreffende passage is een amplificatie van twee versregels bij Amalia (‘Hoezeer zou het Avondrijk dit [uw dood] wensen, hoezeer zou het hele rijk van Filips verheugd zijn en hoezeer zou het, door onze rampen groot geworden, lachen.’). In Westerbaens antwoordbrief zal Spanje niet lachen maar huilen: ‘Laat het paleis van de verheven Spaanse goden treuren, en laat Clara Isabella er op een triest plekje verwaarloosd bijzitten. Nu reeds merkt Iberië dat de heiligdommen en de ruimten die zijn gewijd aan de cultus voor de oude goden op hun trillende grondvesten schudden.’Ga naar eind106 De optimistische toekomstvisie dient, zoals hier blijkt aan het einde van de argumentatie, om de vrees van de Amaliafiguur te verdrijven: ‘Trek een opgeklaard gezicht, dappere Amalia (Amelia mascula),’ concludeert de prins, ‘en laat het u spijten uw zachte wangen te hebben bezoedeld.’Ga naar eind107

Bij Westerbaen is ten slotte ook de liefdesrelatie van het stadhouderlijk echtpaar duidelijker dan bij Barlaeus uitgebeeld. Hiervoor is de peroratie gereserveerd. Frederik Hendrik stelt zich voor hoe hij thuis zal worden ontvangen en duizend kusjes krijgt:

 
‘Dan zult u [...] mijn harnas en mijn helm losmaken
 
en u zult mijn vermoeide lichaam ontvangen in uw schoot.
 
En terwijl u uw o zo liefelijke armen om mijn hals slaat,
 
zult u duizend kusjes van mijn lippen plukken.
 
En u zult zelf kusjes geven zoals Venus ze niet eens aan Mars gaf,
 
en Laodamia niet aan haar Haemonische man.’Ga naar eind108

Met de toespeling op de Laodamiafiguur van Heroides 13 in het laatste vers toont de dichter Westerbaen aan dat hij het Ovidiaanse spel van heldinnenbrieven meespeelt en beheerst. Met behulp van talloze verwijzingen naar Barlaeus is de Amaliabrief op gepaste wijze beantwoord. Het valt op dat de uitbeelding van de personages en van het beleg niet wezenlijk zijn veranderd: Amalia blijft de Ovidiaanse heldin in een Hollands decor, Frederik Hendrik blijft de ideale aanvoerder en overwinnaar, en het beleg blijft uitgebeeld als een speelweide waarin de prins zijn kwaliteiten aan de wereld laat zien. In de peroratie is het antwoord zelfs gepresenteerd als een betere liefdesbrief.

De Nederlandstalige antwoordbrief van Jacob Westerbaen, die tegelijk met zijn Latijnse antwoord een pamflet vormt, is een geval apart. Dit ‘Antwoordt van mijn Heere den Prince van Orangien’ (1630) lijkt in sommige opzichten een

[pagina 190]
[p. 190]

vertaling van het Latijnse antwoord en in andere opzichten een reactie op de in januari 1630 verschenen Send-brief van Petrus Scriverius.Ga naar eind109 Enerzijds zijn ook hier de typische ‘verbeteringen’ van Westerbaen te herkennen (de val van het Spaanse bestuur, de liefdesscène aan het slot van de brief) en komen zijn viervoetige jambische versregels met slepend rijm (196 in getal) in vormtechnisch opzicht in het geheel niet met de alexandrijnen van Scriverius overeen. Anderzijds is dit Nederlandstalige ‘Antwoordt’ evenals de Send-brief speciaal aangepast aan een algemener en minder geleerd, dus breder publiek. Nieuw onderzoek zou moeten uitwijzen wat de relatie is tussen de betrokken teksten. Als voorbeeld het slot van Westerbaens Nederlandstalige antwoordbrief (1630):

 
Verlust u weesen, Amelye,
 
Dat vroolijckheyd uw' oogh verblye,
 
Laet u het schreyen eens verdrieten
 
En' yd'le tranen uyt te gieten.
 
Dat nieuwe moed uw hooft op heure,
 
Dat rijck Madril en Brussel treure,
 
Dat Isabel haer kamer houwe,
 
Dat Spangjens Dochter sitt' in rouwe.
 
Nu, nu begint sy al te mercken
 
Den harden val van hooge Kercken,
 
Van oude beelden en' Outaren;
 
Nu wagg'len gronden en' Pilaren,
 
Nu sal den Bosch haer knien haest buygen
 
En' ootmoed met den necke tuygen.
 
De Zeeghe toont sijn Eere-wagen
 
Om ten triomf uw' Prins te dragen,
 
En' vlecht al kranssen van Laurieren
 
Om uwen Vorst het hooft te çieren.
 
Dan suit gy my van oorlogh moede,
 
Van eer versaet en sat van bloede,
 
Nae wachten, wenschen en' verlangen,
 
In arm' en' in uw' schoot ontfangen.Ga naar eind110

In 1630 was de Amaliabrief van Barlaeus dus zowel vertaald (door Scriverius) als beantwoord (tweemaal door Westerbaen). De dichterskring had tevreden kunnen zijn, maar was dat niet. In de correspondentie tussen de geleerde heren

[pagina 191]
[p. 191]

werd nog steeds naar een goede Nederlandse of Franse vertaling gezocht. Was de Send-Brief van Scriverius door alle aanpassingen aan een minder geleerd publiek een beetje te ordinair geworden? Men nam er blijkbaar geen genoegen mee, want nadat het pamflet begin januari 1630 was verschenen, begon Huygens op 22 januari zelf aan een nieuwe Nederlandse vertaling. Dit werk is niet voltooid, evenmin als de antwoordbrief waar de dichter in de zomer daarvoor een begin mee had gemaakt en waarvoor hij het te druk had. De vertaling stopt na twaalf Latijnse verzen, weergegeven in een zestiental alexandrijnen:

 
'T en zij u tijd ontbreeckt; 't en zij het rouw gerommel,
 
Hier van een' schrael trompet, daer van een' trotser trommel,
 
Uw' tent doe daveren, gelijck uws vijands hert;
 
'Ten zij ghij 't in den drang van dusend kogels herdt,
 
En, soo voll bloeds als moeds op 'tstadigh menschen-slachten
 
Uw' loopgraef en uw lijf legt in des vijands grachten;
 
Verleeght uw bezigh oogh op 't droevige pampier
 
Van Amelie uw Vrouw, en van benautheid schier
 
Niet meer uw Amelie: staeckt dat gedurigh krijgen,
 
En laet den bangen Bosch een' klinck te minder krijgen
 
Dewijl ick met u spreeck: Wilm, kleine Wilm, en ick
 
Verdienen 't uytstell licht van eenen oogenblick,
 
En soo veel min gevechts. Loïses teere tranen
 
(Sij staets' hier bij en schreyt) met kinderlick vermanen
 
Doen 'tselvighe geweld van mijn' beswaerde hand:
 
Wilm, noch eens, kleine Wilm.Ga naar eind111

Het fragment werd weliswaar zeer gewaardeerdGa naar eind112 en van hand tot hand doorgegevenGa naar eind113 totdat het in Huygens' Gedichten verscheen, maar het is nooit voltooid. De gedachte dat het nu bij de Send-brief van Scriverius zou blijven was voor Barlaeus blijkbaar onverdragelijk, want hij bleef doorzoeken naar een vertaler. De Franse versie die hem in de maand maart 1630 anoniem ter beoordeling werd toegestuurd, viel niet in de smaak. In zijn naaste kring vond hij de Leidse hoogleraar theologie André Rivet bereid als ‘native speaker’ het Franse werk te bekijken, maar die veranderde er zo veel aan dat er nog maar weinig van de oorspronkelijke tekst overgebleef.Ga naar eind114 Ten slotte zond Barlaeus de verzen met voorstellen tot verbetering terug aan de vermoedelijke auteur, George Doublet, waarna het nooit in druk is verschenen, want er is geen enkele uitgave van bekend.

[pagina 192]
[p. 192]

Misschien zou P.C. Hooft de Amaliabrief opnieuw willen vertalen? Namens Barlaeus deed Huygens het verzoek. Waarschijnlijk doelde hij op de Send-brief van Scriverius toen hij in een brief aan Hooft d.d. 28 februari de vertaalpogingen bespotte die er tot op dat moment waren ondernomen: ‘Maer die tzedert sijn kinderen in 't nederlandsch kleed hebben willen steken; zijn de rechte snijders niet geweest; groot ongelijck hebben sij hem doen lijden met soo veel ongelijcks.’Ga naar eind115 Wellicht wilde Huygens door Scriverius' Send-Brief zwart te maken Hooft ertoe overhalen zich aan een nieuwe vertaling te zetten. Dat zou zelfs eerherstel betekenen voor de gedupeerde Barlaeus: ‘U.E. alleen konde hem ter goeder naem ende faem herstellen.’

Maar Hooft liet zich niet vermurwen. In plaats van een vertaalde heldinnenbrief dichtte hij in de maand augustus de beroemd geworden ‘Klaghte der Prinsesse van Oranjen over 't oorloogh voor 's Hartogenbosch’ (1630) op een melodie van Huygens, een 72-regelig strofisch lied waarin Amalia sprekend is opgevoerd zonder dat haar woorden de vorm hebben van een brief:

 
Schoon Prinsessenoogh gewoon te flonkren
 
Met zuyver' hemelvlam, kan ook
 
De grimmigheidt, u dan verdonkren,
 
En smetten, met een' aerdschen rook?
 
Wat toght verleert die glinsterlichten
 
Hunn' zoeten swier?
 
Om liever brandt van Mars te stichten,
 
Dan Venus vier?Ga naar eind116

Diverse letterkundigen hebben zich gebogen over de verhouding van deze klacht van Hooft tot de Amaliabrief van Barlaeus.Ga naar eind117 De overeenkomstige motieven zijn in elk geval volkomen anders uitgewerkt. ‘Op die wijze had ick het dan gaerne gehadt’, schrijft Hooft in een brief aan Huygens (d.d. 27 augustus), waarmee hij de melodie van Huygens bedoelde waarvan hij zich de bijbehorende tekst nauwelijks herinnert. Hij klaagt erover dat het dichten ‘swaer valt’, dat ‘etlijke woorden geweighert hebben zich naer den troetelenden toon’ te ‘vlijen’.Ga naar eind118 Afwijkend van Barlaeus' Amaliabrief zijn niet alleen de taal en het genre, maar ook de petrarkistische en maniëristische elementen zoals de traantjes en de zughjens, de tegenstellingen triomf tegenover slavernij en het koelen van de liefdesgloed, en de Hooftse allitteraties als ‘om lief, om lijf, om leven’. Ze blijken de conquestio uit de Amaliabrief te hebben vervangen (en daarmee de relatie

[pagina 193]
[p. 193]

met Ovidius' Laodamiabrief te hebben verbroken). Duidelijk herkenbaar is nog wel het dringende verzoek van Amalia aan Frederik Hendrik om zich terughoudender op te stellen in het beleg:

 
Op gouwde lelyen, en straelen,
 
Laet trotsen Fransch' en Spaensche kroon.
 
Om daer een perrel af te haelen,
 
En streeft zoo niet, door duyzendt doon.Ga naar eind119

Amalia belooft de kroon van haar echtgenoot te zullen doen ‘blaken’ met de tranen die over haar wangen stromen. Als het Frederik Hendrik werkelijk ‘lust’ om ‘Iuppijn te spelen’, laat hij dan de vriendelijkheden van de oppergod imiteren en niet diens bliksemkracht. Herkenbaar is ook het angstmotief uit de Amaliabrief: ‘'k Hoor alle daeghs van versche dooden Gevelt in hol, oft galery. Elk overlijdt aen eighe looden; Maer aller koeghels moorden my.’ Ten slotte raadt de Amaliafiguur aan om Spanje niet te laten lachen om Frederik Hendriks dood, ‘Denckt liever, hoe Madril zoud’ stoffen, En zyn verquikt, Vernam 't, van scherp te zyn getroffen U.’ Ook hier besluit Amalia aan het slot haar man te zullen volgen wat er ook gebeurt, zij het wel op petrarkistische wijze met tegenstellingen:

 
Zoo gunt my dat ik met u rijde,
 
Door koudt, door heet,
 
En voert my by 't rappier, op zijde,
 
Waer dat ghy treedt.Ga naar eind120

Met Hoofts lied lijkt de navolging van Barlaeus' Amaliabrief te zijn afgerond. De Latijnse heldinnenbrief heeft een waardige Nederlandstalige pendant gekregen en in de correspondentie tussen de dichters wordt verder over de kwestie gezwegen.

Daarentegen heeft de Send-Brief van Scriverius nog wel als inspiratiebron gediend. Niet alleen zoals we zagen voor Westerbaens Nederlandstalige ‘Antwoordt’, maar ook voor een tweede Nederlandstalig ‘Antwoort’ van de hand van een zekere Cornelis Keyser.Ga naar eind121 Deze nauwelijks bekende dichter liet zijn antwoordbrief van Frederik Hendrik eveneens in 1630 als pamflet uitgeven, maar deed dat in Rotterdam bij Isaak van Waesberghe. In die familie had men immers al goede ervaring met bewerkingen van Ovidius' Heroides (de latere edities van Van Ghisteles Sendtbrieven). De titel van Keysers pamflet luidt:

[pagina 194]
[p. 194]
Antwoort inghestelt op den naem van mijn Heer Frederick Henrick Prince van Orange, over den beanghsten Send-Brief van Me-vrouw de Princesse Amelia, soo hy in 't leger voor den Bosch sijn victory vermacht.

Opvallend is dat dit ‘Antwoort’ het pamflet van Scriverius wel heel precies heeft gevolgd. Zowel de lay-out en de sierranden bovenaan de pagina's zijn overgenomen, alsook de hele indeling. Evenals bij Scriverius bestaat het voorwerk uit een lofdicht en een opdrachtgedicht aan de prinses, zelfs met gelijke strofevormen. Waar Scriverius zich echter richtte tot Frederik Hendrik, heeft Keyser een eerbetoon gebracht aan zijn literaire ‘Meesters’ Barlaeus en Scriverius. Hij verlangt van hen ‘soo veel gonst, dat ick des Princen wesen Beantwoord’, van hetgeen ick gierich heb gelesen.’Ga naar eind122 Evenals zijn grote voorbeelden dicht hij uit liefde voor de vorst, om hem te roemen, ‘de grote Delvenaer’ - een ontlening aan Scriverius op dezelfde plaats in de tekst. Ook Keysers opdrachtgedicht tot de prinses staat vol loftuitingen aan het adres van haar echtgenoot. Maar hoopte Amalia in de Send-Brief dat haar ‘tranen dau’ Frederik Hendrik ertoe zou bewegen zijn vijand meer te vrezen,Ga naar eind123 in de ogen van Keyser dienen de tranen van de prinses louter om de vechtlust te stimuleren.

Deze martiale strekking heeft ook de tekst van de antwoordbrief, al zijn er ook vriendelijker passages in te vinden. De sfeer rond de stadhouder is aanvankelijk zelfs bijna gemoedelijk. Zonder wapenrusting, zonder de verenbos ter ere van de haan van Mars, zelfs zonder zijn paard ontvangt Frederik Hendrik de brief van Amalia. De prins schrikt ervan:

 
[...] In dees bekommeringen
 
Komt hier een waerde Bood' met uwen Brief aenspringen
 
Princes; eer ickse las, ick duchte van u smert,
 
En druckte het geschrift, tot in u Fredrickx hert,
 
De vrees die dwongh my, dat ick naulijckx konde lesen,
 
Om dat ick niet en wist, hoe 't met mijn Lief mocht wesen.Ga naar eind124

Maar dan vouwt hij de brief weer dicht, voordat de wind hem aan stukken scheurt. Is Amalia bevreesd dat hij zijn leven te zeer in gevaar brengt? Laat ze de kinderen maar eens vragen of ze een laffe of een dappere vader wensen. Vindt ze het vreemd dat Willem haar uit protest aanstootte tijdens het schrijven? In plaats van meedogend, liefdevol, vreesachtig en zachtmoedig zou Amalia eigenlijk een ‘Amazoonsche Vrouw’ moeten zijn (v. 23-44). Heeft ze afkeer van

[pagina 195]
[p. 195]

haar ‘Garde-robbe’? Zij moet haar hoofd weer sieren, haar blos weer terugkrijgen en zijn moed in haar hart dragen. Wil zij wapens dragen? Een wapenrusting zou haar toch werkelijk misstaan. Ze moet bedenken dat haar echtgenoot zijn leven waagt om een belangrijke stad in handen te krijgen. Met de beklagenswaardige omstandigheden van de Griekse vrouwen die in haar brief voorkomen, is Amalia niet te vergelijken:

 
Wat anders was het, dat de Grieckxsche Vrouwen klaechden,
 
Daer vry een ander lant, haer tot de Krijch uyt-daechden,
 
't Geswerm der woeste Zee, en groot en langh belegh,
 
Haer klacht, en brieven dwongh, te kiezen desen wegh.
 
Die verde van sijn Lief soo lange tijt moet blyven:
 
In sulcken ongeval, met reden mach sy schryven.Ga naar eind125

Deze verwijzing naar Ovidius' heldinnen uit de Send-brief van Scriverius opent de weg voor beschrijvingen van het beleg en van het moedige gedrag van de Prins: ‘een Kryger moet hem stellen als Soldaet, Om over al oock by te wesen met sijn raet,’ (v. 107-8); verder moet een veldheer maar op God vertrouwen. De hierop volgende honderd verzen zijn een lange verdediging van Frederik Hendriks aanvoerderschap. Hij vuurt de huurlingen aan met de aangeboren moed die hij al op de Nieuwpoortse stranden en duinen heeft bewezen. Amalia mag nog zoveel oude voorbeelden van voorzichtige veldheren of omgekomen familieleden aandragen, Frederik Hendrik kent nog meer namen van echte helden: Agesilaus, Alexander de Grote, Codes, Hector, Achilles en Ajax. Zo wenst hij te strijden. Maar hij is ook inschikkelijk, hij wil zich wel gedeeltelijk naar haar wil voegen. Als Amalia naar het legerkamp komt, hoeft ze zijn dood niet meer te vrezen. De stad Wezel is reeds in handen, de Kroaten trekken zich terug over de IJssel en diezelfde avond nog zal de stadsmuur van 's-Hertogenbosch worden opgeblazen:

 
En siet, van avont wort de Mijn gesteken aen,
 
Dan is den Bosch u Prins, en 't vreesen is gedaen.Ga naar eind126

Op de laatste pagina van het pamflet vinden we evenals bij Scriverius een slotgedicht gericht tot de prinses; bij Keyser is het een sonnet. Hierin vraagt hij evenals zijn ‘Meester’ verschoning voor zijn werk.

[pagina 196]
[p. 196]

Het zou onjuist zijn te concluderen dat Barlaeus' Amaliabrief en Scriverius' Send-brief op het gebied van het aantal navolgingen ex aequo zijn komen te staan. Het is de Latijnse brief die wint. In 1641 verscheen namelijk nog een reactie hierop in de vorm had van een Latijnse heldinnenbrief. De brief staat op naam van de jonge prins Willem en is gedicht naar aanleiding van de inname door Frederik Hendrik van Breda in 1637. De jeugdige schrijver (de latere Willem ii) was op het moment van het beleg elf jaar. De dichter in wiens verzameld werk de brief is verschenen was Petrus Stratenus. Het begin van de brief in vertaling:

Willem junior, prins van Oranje, aan zijn vader Frederik Hendrik, prins van Oranje etc., toen hij beleg voerde voor Breda'.Ga naar eind127
 
Nobele vader, sta welwillend tegenover mijn kladschrift:
 
deze brief wordt u toegezonden door uw zoon.
 
Laten de trompetten en de zorgen hiervoor wijken, en laat de oorlogslucht de rauwe
 
krijgsklaroenen niet aanblazen, zolang u deze (brief) doorleest.Ga naar eind128

In deze laatste variatie op de Amaliabrief keren alle motieven terug zoals de nooit ontbrekende tranen, die nu echter niet uit de ogen van de schrijver zelf vloeien maar uit de ogen van zijn zusjes: ‘Dikwijls zie ik mijn zusjes angstig jammeren, en hun tranen lopen als een stromend beekje.’Ga naar eind129 Het perspectief vanuit een kind maakt dat de lof op de vader bestaat uit de verhalen die hij van zijn moeder heeft gehoord. Zo wordt Amalia van Solms betrokken in de narratio (v. 13-25) doordat zij de belegeringen voorafgaand aan dat van Breda allemaal uitvoerig heeft naverteld. De verhalen hebben de jongen aangezet om zijn vader te willen opzoeken in het kamp om te leren hem te imiteren, ‘Want het voorbeeld van mijn vader zal mij de krijgskunst ingeven; aldus zal door u te observeren in mij de krijgsliefde (amor Martis) groeien.’Ga naar eind130 De schim van grootvader Willem van Oranje heeft de kleinzoon aangespoord om zijn moord te wreken en daarom moet het vak van aanvoerder snel worden geleerd. Grote voorbeelden ziet de kleine Willem ook in de zonen van Hector en Aeneas, en in de jonge Alexander de Grote, die hun vaders bijstonden in de strijd al gaven ze alleen maar zijn helm aan (v. 65-78). Misschien zal Frederik Hendrik, wanneer hij de armen van zijn zoon om zijn hals geslagen voelt, minder snel klaarstaan voor de oorlogstaken, ‘want het gerucht gaat dat u als aanvoerder zich roekeloos bloot stelt aan gevaren en dat u de hoogst onveilige taak van een soldaat op

[pagina 197]
[p. 197]

u neemt.’Ga naar eind131 Duidelijk is hier het thema van de Amaliabrief te herkennen, en de brief van de zoon besluit zelfs met een bijna letterlijk citaat: ‘Spaar dus mijn familie, en mijn jeugd, en als u niet uzelf wenst te sparen, spaar dan tenminste mij.’Ga naar eind132

 

De navolgingen van de Amaliabrief hebben duidelijk gemaakt dat Barlaeus' combinatie van de heldinnenbrief met elementen uit de loftopiek succes had. Jacob Westerbaen heeft in die trant antwoordbrieven gedicht en Petrus Scriverius heeft in die trant vertaald; alleen P.C. Hooft heeft zich geconcentreerd op de klacht van Amalia. Het nieuwe dat Scriverius toevoegde is de opvatting dat de Amaliabrief een algemeen geldige strekking moest hebben en een gevoel moest uitbeelden dat voor alle lezers herkenbaar was.

eind1
Barlaeus, ‘Epistola Ammonis ad Thamaram sororem’ (Brief van Amnon aan zijn zuster Thamar) en ‘Responsio Thamarae’ (Antwoord van Thamar) in de Poemata (1628); over de inhoud zie de volgende paragraaf.
eind2
Worp, ‘Caspar van Baerle’, 1885-1889; Te Winkel, Ontwikkelingsgang, dl. 3 (Republiek dl. 1), p. 398-400.
eind3
Zie Harmsen, ‘Barlaeus's description’, 1994, p. 161.
eind4
Barlaeus, ‘Epistola Ameliae ad Henricum Fredericum, maritum, audacius sub ipsis Silvae-Ducis moenibus militantem’. De teksten van het epos en de heldinnenbrief uit de editie van Barlaeus' werk van 1645 zijn te raadplegen via: www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Latijn/BarlaeusBibliografie.html (red. A.J.E. Harmsen).
eind5
Volgens de berekeningen van bewonderaar Pieter Bor, Gelegentheyt 1630, p. 197 en 208 werden er op de stad en op de drie forten met behulp van honderdzestien kanonnen, ‘metalen stukken’, in totaal 28.517 kanonschoten gelost.
eind6
Aitzema, Saken, dl. 1, 1669, p. 859. Zie voor deze briefen het antwoord van de prins aan de gecommiteerden de paragraaf ‘De uitbeelding van Frederik Hendrik’.
eind7
Huygens, De briefwisseling, dl. 1, nr. 451. De tekst van de brief volgt verderop in dit hoofdstuk.
eind8
Zie voor de hele correspondentie het nawoord van dit hoofdstuk.
eind9
Eveneens in de brief aan Huygens d.d. 3 juli 1629; zie het nawoord van dit hoofdstuk.

eind10
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 1-16: ‘Si vacat, & nullus circum tentoria miles/Barbaricis inflat classica rauca sonis:/Nec medios inter cuneos, fossasque, globosque/Efferus, & multa caede cruentus ovas:/Has lege sollicitae, mihi fas ita scribere, voces/Conjugis, Ameliae tristia verba tuae./Arma, jube, sileant. nec, dum tibi nostra leguntur,/Verberet obsessas machina saeva domos./Ipsa, puerque tuus, blandissima nomina, pugnae/Forte brevem poterunt promeruisse moram./Haec ego dum scribo, tabulis dum littera currit,/Vagiit ad motam parva Loysa manum./Auriacusque, tua recubans in parte cubilis,/Invocat, absentem quem videt esse, patrem./Et nunc illa meis, nunc haerens ille lacertis,/Multa ferunt matri basia, nulla tibi.’ Met dank aan Jan Bloemendal voor zijn hulp bij het vertalen.
eind11
In: Vondel, Begroetenis aen den doorluchtighsten en hooghgeboren Vorst Frederick Hendrick, 1625, v. 166-181a.
eind12
In een bijschrift bij een van haar portretten: Vondel, Op de beeldenis der doorluchtighste en hooghgebore Vorstinne Amelia, Princesse van Orangie, &c. 1625; parafrase: Als de Trojaanse prins Paris bij het Parisoordeel had kunnen kiezen tussen godinnen of deze prinses, dan was zijn oordeel anders uitgevallen. Dan had hij namelijk in plaats van Venus háár als mooiste vrouw aangewezen. Gelukkig schonk niet Paris, maar Frederik Hendrik deze vrouw de vrucht van de overwinning. Alleen zij kan hem verwarmen met haar albasten armen, haar purperen lippen en haar zoete stem. Voor haar zou hij de Trojaanse Oorlog willen voeren, zij is kortom de Venus van Den Haag.
eind13
Vondel, Verovering van Grol, 1627, v. 681-88 en 691; de prinses was toentertijd zwanger van Louise.
eind14
Al gaat het daar vooral om de Amaliafiguur van P.C. Hooft: Ter Meer, ‘Hoofts Klaghte’, 1987.
eind15
Heinsius, ‘Andromache’, v. 1-6, 199-2003, 205-6: ‘Accipe Priamide, seu te fera castra morantem,/Pelias in curas seu trahit hasta suas,/Accipe, nec summas pigeat modo cassidis oras,/Dum properas, facili dissolvisse manu./Paucaque dum spectas tabulae praecepta monentis/Immunem liceat sanguinis esse diem.’ [...] ‘Garrulus Hectorides, Priami demissus ab aula,/Matris in amplexum [...] venit.’ [...] ‘Instat, & infelix de te cognoscere quaerit/Omnia, & adventum postulat ille tuum.’
eind16
Vondel, Verovering, v. 655-662.
eind17
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 17-26: ‘Adspice, quam prima numeras distare secundam,/Linea stat faeda commaculata nota./Hic mihi scribenti subito puer impete trusit/Audacis tremulam patris amore manum./Quas tamen adspersas tabulae circumspicis undas,/Flumina sunt oculis praecipitata meis./His tibi, magne Ducum, lacrymis, hoc rore litamus,/Haec sunt militiae praemia missa tuae./Segnior his forsan medios aspersus in hostes/Ibis, & impavidum negliget arma caput.’
eind18
Prop. 4, 3, 3-6: ‘si qua tamen tibi lecturo pars oblita derit,/haec erit e lacrimis facta litura meis:/aut si qua incerto fallet te littera tractu,/signa meae dextrae iam morientis erunt.’ (Als er tijdens het lezen een deel is weggewist, dan zal die vlek veroorzaakt zijn door mijn tranen; of als een onzeker geschreven letter u verbaast, dan zijn dat tekenen dat mijn handen al beginnen af te sterven.)
eind19
Barlaeus, Obsidio, v. 1017-18: ‘[...] patrios exsurgatin ausus/filius [...]’. De vertaling van het epos is van de hand van Ton Harmsen en Willem Pieters.
eind20
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 27-32: ‘Quo Frederice ruis? jam te per tela, per enses/Audio vicino moenibus ire gradu./Totque inter casus, dubiique pericula Martis/Hostica nocturno tangere castra pede./Si tibi conjugii nomen venerabile, cur me/Conjuge vis, eheu, posse carere meo?’ Aan woordelijke overeenkomsten in het Latijn zoals tussen het laatste distichon (Si tibi conjugii...) met Ov. Her. 21, 139-40: ‘si tibi coniugium volui promittere nostrum,/exige polliciti debita iura tori’ (Als ik een echtverbintenis met u heb willen sluiten, eis dan het beloofde, het rechtens verschuldigde huwelijksbed.’) wordt geen aandacht besteed zolang het gaat om overname van een zeker elegisch jargon.
eind21
Vondel, Verovering van Grol, 1627, v. 695b-703.
eind22
Heinsius, ‘Andromache’, v. 193: ‘Hector, ut incipias, modo desinis ire per hostem [...]’.
eind23
Prop. 4, 3, 63 [64] en 65-66: ‘ne, precor, ascensis tanti sit gloria Bactris,/[raptave odorato carbasa lina duci,]/plumbea cum tortae sparguntur pondera fundae,/subdolus et versis increpat arcus equis!’
eind24
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 65 en 69-70: ‘Hectora, quisquis is est, si sum tibi cura, caveto; [...] et facito dicas, quotiens pugnare parabis:/“parcere me iussit Laodamia sibi.”
eind25
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 33-38: ‘Si placet Ameliae quicquam, si vultus & ora,/Pallidulam tanto cur facis esse metu?/Si tibi laeta placent facilis responsa maritae,/Cur cupis his ipsis me titubare malis?/Si mihi vernantis lumenque decorque juventae est,/Desine sic rugas accelerare meas.’
eind26
Barlaeus, ‘Epistola Ammonis ad Thamaram sororem’ (Brief van Amnon aan zijn zuster Thamar) en ‘Responsio Thamarae’ (‘Antwoord van Thamar’) in de Poemata (1628), te midden van een serie redevoeringen (orationes) uit naam van andere bijbelse personages. In 2 Sam. 13:1-29 wordt Thamar, de zuster van Absalom, door haar halfbroer Amnon verkracht, waarna Absalom de verkrachter laat vermoorden. Barlaeus werkte dit thema uit tot een verhaal over een prille liefde van de kant van Amnon, die door de nog maagdelijke Thamar (Virginitas intacta mihi est) beschaamd wordt afgewezen. Een eventuele vergelijking met Meursius' brief ‘Biblis Cauno’ over de zus-broerrelatie tussen Byblis en Caunus (Ov. Met. 9, 454-665) gaat niet op. Amnon en Thamar volgen het Ovidiaanse type Paris-Helena en Acontius-Cydippe: brievenparen waarin de man het initiatief toont en de vrouw afwijzend reageert. De stijl sluit nauw aan bij de Heroides, waaraan gedeelten van versregels worden ontleend. De datering is niet bekend; het is goed mogelijk dat de brieven deel uitmaakten van de karakteruitbeeldingen die Barlaeus dichtte in zijn periode in Leiden vóór ca. 1625, toen hij voor zijn poëzie vaak godsdienstige onderwerpen koos.
eind27
Barlaeus, ‘Responsio Thamarae’, v. 9-10: ‘Si tibi forma placet Thamarae, si vultus & ora,/Cur haec flagitio vis temerare tuo?’
eind28
Bijv. woorden van Josef uit Barlaeus' ‘Oratio Iosephi ad uxorem Potipharis’, waarin hij de vrouw van Potifar afwijst: ‘Non mihi caesaries, non compti lege capilli,/Collaque, non facies, non placet ille decor.’ (Poemata ed. 1631, p. 312); vgl. dit met Barlaeus, ‘Epistola’, v. 41-42 (zie volgende noot).
eind29
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 39-54: ‘Squallida jam luces, jam squallida transigo noctes,/Duraque sum, dum tu dura vir arma geris./Non mihi caesaries compta est, velut ante solebat,/Ordinibusque nitet vitta decora suis./Non saturata placet Tyrio mihi murice palla,/Quaeque meos decorat fimbria pulchra sinus./Omnia negligimus, vestes, famulasque, domumque./Dumque tui cura est maxima, nulla mei est./Conveniunt matres, &, dum tibi militat aether,/Illustri cupiunt corpora veste tegi./Scilicet, ingrediar medias secura per urbes,/Pro patria pernox tu fera bella geras?/Et mea fulgentes decorabunt tempora gemmae?/Dum tua bellatrix tempora cassis habet?/Vel manus ista comam pectet? tua diriget ensem?/Et fracto curis Principe, mollis ero?’ Met dank aan Els de Baan voor haar advies voor de vertaling.
eind30
Ov. Her. 13, 31-32: ‘nec mihi pectendos cura est praebere capillos,/nec libet aurata corpora veste tegi.’ Aanvankelijk had Propertius al een aanzet gegeven in de Arethusabrief met de weigering purper en sieraden te dragen: ‘Want waarom zou aan mijn lichaam nu het Phoenicische purper schitteren, of ringen en heldere kristallen mijn vingers sieren?’ (Prop. 4, 3, 51-52: ‘nam mihi quo Poenis nunc purpura fulgeat ostris,/crystallusque meas ornet aquosa manus?’)
eind31
Ov. Her. 13, 33-34: ‘ut quas pampinea tetigisse Bicorniger hasta,/creditur, hue illuc, qua furor egit, eo.’ (Zoals de vrouwen van wie wordt gezegd dat ze zijn geraakt door de wijnstok van de god met de twee horens [Bacchus], ren ik heen en weer waarheen de waanzin me drijft.)
eind32
Ov. Her. 13, 36: ‘“Indue regales, Laudamia, sinus!”’
eind33
Ov. Her. 13, 37-38: ‘scilicet ipsa geram saturatas murice lanas,/bella sub Iliacis moenibus ille geret?’
eind34
Hom. Il. 2, 698-702; vert.: ‘Daarover voerde bevel de dappere Protesilaos,/toen hij nog leefde, want reeds lag hij neer in de donkere aarde./In haar pas half klaar huis in Fylake achtergebleven,/krabde zijn vrouw haar wangen kapot, want een der Trojanen/had hem gedood, - hem, de eerste Griek die van boord was gesprongen.’ Vert. H.J. de Roy van Zuydewijn.
eind35
Ov. Her. 13, 41-42: ‘qua possum, squalore tuos imitata labores/dicar, et haec belli tempora tristis agam.’
eind36
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 55-58: ‘Quin potius belli tristes imitata labores,/Nolo nimis dispar cultibus esse tibi./Incedo discincta, dolens, sine viribus uxor,/Forte etiam, tibi dum scribimus, orba viro.’
eind37
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 61-62: ‘Iam tibi Penelope, jam sum, sine conjuge, Phyllis./Et, velut Hippolyto Phaedra, misella queror.’
eind38
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 73-74: ‘Tyndaris ista suos Paridem celabat amores./Non ego. quid timeam, clamat apertus amor.’
eind39
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 75-76: ‘Ut caveat fluctus, Sestos transcribit Abydo./Longius abscedas moenibus, Haga rogat.’

eind40
Ov. Her. 13, 73-78 (v. 74-75 ontbreken): ‘pugnet et adversos tendat Menelaus in hostis;/hostibus e mediis nupta petenda viro est./causa tua est dispar; tu tantum vivere pugna,/inque pios dominae posse redire sinus.’
eind41
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 78: ‘Dumque licet, cupio consuluisse viro.’
eind42
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 87-88: ‘Non pugnare Duces, sed sunt dare jussa parati./Militis haud partes, imperitantis habes.’
eind43
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 97-98: ‘Sunt juvenes bello insignes, & fortibus armis,/Parent imperio castra, Ducesque tuo.’
eind44
Vondel, Zegesang, 1629, 255-57; Bor, Gelegentheyt, 1630, pass.
eind45
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 99-106: ‘Audaces aptant gladios ad jussa Britanni,/Quosque suus, Galli, raptat in arma furor./Stant coram intrepidi, Mavortia nomina, Scoti,/Stat coram impavido pectore Belga tuus./Sunt etiam toto braccati corpore Rhaeti,/Et transalpinis agmina missa jugis./Hi tacitos subeant vallos, hi moenibus instent,/Et formidatis stentque, cadantque locis.’
eind46
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 161: ‘En, tua tuta jacent aliis munimina vallis.’ Gegevens over het beleg zijn behalve aan contemporaine bronnen ontleend aan Poelhekke, Frederik Hendrik, 1978, hst. 18-21.
eind47
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 164: ‘[...] infestas exigit alter aquas’.
eind48
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 163b-164a: ‘illic in viscera terrae/Itur’.
eind49
Poelhekke, Frederik Hendrik 1978, 264; Aitzema, Saken dl 2, 823; Bor, Gelegentheyt 1630, 192: ‘Den twaelfden Mey heeft sijn Excellentie den Dommel besteet te stoppen ende toe te dammen (...) 't welck den 28. Mey ghestopt wesende begon men het water buyten om het leger te leyden. Desgelycx wert oock de Rivier A gestopt.’
eind50
Zie voor de tekst van deze brief de paragraaf over de navolging van de Amaliabrief.
eind51
Barlaeus, Obsidio, v. 863-66, 869-70: ‘Iam quater aestivum Phoebe reparaverat orbem,/Radebantque cavas Titania lumina Lances:/Cum leges mansueta capit, Batavoque coactum/Subdit Sylva caput. (...) Panduntur portae, Dominisque Potentibus arces,/Nassovioque patent.’ Vert. Ton Harmsen en Willem Pieters.

eind52
Poelhekke, Frederik Hendrik, 1978, p. 252.
eind53
Bor, Gelegentheyt, 1630, p. 195 vervolgt: ‘so dat de Pioniers met schup ende spae op den hals so vrolijck totten arbeyt gingen als of sy te bruyloft gaen souden, also dattet een lust was om te sien.’ (2 juni)
eind54
Bor, Gelegentheyt, 1630, p. 206.
eind55
Aitzema, Saken, dl. 1, 1669, p. 859: ‘Doorluchtige Hoogh-gebooren Vorst ende Heere, Wy hebben niet sonder groote bekommernisse verstaen, dat uwe Excellentie naer sijnen gewoonelijcken yver, couragie ende sorghvuldigheyt, sich aen ende aen verthoont in d'Aproches, ter plaetsen daer het meeste perijckel ende gevaer is, tot visitatie ende bevorderinghe van de Wercken. Derhalven hebben wy voor den meesten dienst van het Landt hoognoodig geacht u Excellentie by desen te versoecken, ende recommandeeren: dat de selve syn Persoon wil mesnageeren [...], ende op de conservatie van dien letten: wel wetende hoc veel voor desen Staet daer aen is gelegen. Stellen uwe Excellentie in bedeneken, oft de selve niet goet en soude gelieven te vinden, de visitatie der voorsz. periculeuze Wercken te laten doen, deur een vertrouwt ende ervaeren militair Officier, die van syn bevinden levendigh ende naer de waerheydt rapport soude dooen, &c.’ [2 juli 1629]
eind56
Aitzema, Saken, dl. 1, 1669, p. 859.
eind57
Poelhekke, Frederik Hendrik, 1978, p. 262.
eind58
Huygens, De briefwisseling, dl. 1, nr. 451: ‘Je vous remercie bien fort que vous me mandes les noules [nouvelles] de nostre armmée; j'espere que vous contines de faire la mesme, et croyes que vous me seres oblige avec rien tant que de me dire la bonne sante de Monsieur le Prince, de coy je suis tousjour en peine. J'espere que dieu le conserviera et le donnera la forsce pour ce peine qui prent. Je vous prie, mande moy beintost que le conte Henry sera party; cela m'obligera d'estre toute ma vie.’
eind59
Bor, Gelegentheyt, 1630, p. 199.
eind60
Vondel, Zegesang, v. 213-237, 248, 307-09.
eind61
Voor het genus demonstrativum, zoals samengevat door Quintilianus (Institutio 3, 7).
eind62
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 110-14: ‘Rarior Auriaco nomine ductor adest./Sufficiant miseranda tuae tot funera gentis,/Et tot Nassoviis Belgica clara rogis./Solvimus inferias Regi sat sanguine in illo/Hesperii luimus subruta sceptra soli.’
eind63
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 115-16: ‘Te patriae superesse tuae, sobolique, mihique/Convenit, & solos progenuisse Duces.’
eind64
Scipio Africanus de Oude wist door onderhandelen de Carthagers te winnen; hij bewerkstelligde vrede in Afrika en was scheidsrechter tussen de Carthagers en Masinissa.
eind65
Vader, zoon en kleinzoon Publius Decius Mus stierven vrijwillig in de strijd, resp. 340, 295 en 279 v.C. Marcus Atilius Regulus liet zich standvastig doodmartelen door de Carthagers, ca. 250 v.C.
eind66
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 151-52: ‘Pugnavit Telamone satus, sed suasit Ulysses,/Praemia suadentis sola fuere viri.’
eind67
Gustaaf II (1594-1632) kwam bij veroveringstochten in strijd met Polen (1621-29). Bij Barlaeus bestrijdt Gustaaf de Daciërs, Dacii, de Romeinse benaming voor de bewoners van het land tussen de Theiss in het westen, het Karpatengebergte in het noorden, de Donau in het zuiden en de Dnjestr in het oosten.
eind68
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 159-60: ‘Et tuus imperiis genitor laudatur, & armis,/Bella sed imperio rexit & arma suo.’
eind69
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 169-70, 173a: ‘Quae vincunt alii, tua sunt. tu moenia victor/Subruis, & tantum conficis autor opus. [...] Omnia debemus capiti.’
eind70
Ov. Her. 1, 33-36: ‘hac ibat Simois; haec est Sigeia tellus;/hic [...] illic [...] illic [...] hic [...]’
eind71
Barlaeus, Obsidio, v. 328-30; vert. Ton Harmsen en Willem Pieters.
eind72
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 162-66: ‘Hic eques, hic sequitur Martia signa pedes./Hic tormenta crepant, illic in viscera terrae/Itur, & infestas exigit alter aquas./Hic haeret statione alius, procul excubat alter,/Hic cadit, hic hostem vulnerat, ille fugat.’
eind73
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 89: ‘Tota salus patriae Ducis est, non militis ilia est.’
eind74
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 125-126: ‘Quam vereor, Princeps, ne, te moriente marito,/Objiciat casus Laodameia suos.’
eind75
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 93-94 en 173b-74: ‘Vulnera quae tua sunt, etiam sunt ilia Loysae,/Sunt etiam Ameliae, Nassoviique tui.’ en ‘Tu desine coecas,/Haec lachrymans scribo, ductor inire vias.’
eind76
Dit vroeg Amalia zich al af in Barlaeus, ‘Epistola’, v. 139-40: ‘Et forsan meus errat amor, patriaeque nocebo/Femina, mandatis imperiosa meis.’
eind77
Prop. 4, 3, 45 en 69-70: ‘Romanis utinam patuissent castra puellis!’ ‘incorrupta mei conserva foedera lecti:/hac ego te sola lege redisse velim’.
eind78
Heinsius, ‘Andromache’, v. 211-12: ‘Rumpe moras omnes, thalamisque illabere nostris,/Bellaque dum cessant omnia, bella refer.’
eind79
Ov. Her. 13, 166: ‘si tibi cura mei, sit tibi cura tui’ (Maakt u zich zorgen om mij, wees dan bezorgd om uzelf). Hier is de interpretatie gevolgd van Reeson, Commentary, 2001, p. 208-9. Vgl. Barlaeus, ‘Epistola’, v. 72: ‘Tu, Frederice, tibi parce, miserta [sic] mei.’ (U, Frederik, spaar uzelf uit medelijden met mij).
eind80
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 175-184: ‘Aut ego, quod solum superest, per tela, per ignes,/Castra per, & cuneos irrequieta ferar./Insequar Auriacum. nec tunc procul ire vetabo./Si volet, ipsa inter tela, licebit, eat./Tunc moriar, qua sede meus morietur, & hostis/Munus erit, post te, me feriisse simul./Forsan & ex uno geminos succumbere telo/Gratia fortunae, vel rationis erit./Una thori facies, una est concordia, tandem/Fata velint uno nos periisse modo.’

eind81
Aan de correspondentie samengevat door Worp in ‘Caspar van Baerle iii’, Oud-Holland 4 (1886), 245-48, is in dit hoofdstuk het nodige toegevoegd, deels naar de hss. Voor Barlaeus: via Van der Horst, Inventaire, p. 45 e.a.; de teksten goeddeels in Barlaeus, Epistolae 1667. Voor Huygens: Briefwisseling, dl. 1 (1911), waarin ook uittreksels voorkomen van de brieven van Van der Burgh en Brosterhuysen. Voor Hooft: Briefwisseling, dl. 1 (1976), nr. 348.
eind82
Barlaeus, brief aan Huygens dd. 3 juli 1629 (autograaf, ubl Hug. 37, 34): ‘Est quod in aurem tibi dictum velim. Si Principis coepta fortunaverit Deus Opt. Max. in animum induxi, historiam tam famosae obsidionis scripto consignare. At non possum sine tua aliorumque ope, quos non dubito in Fastos referre, ea quae indies illic geruntur. Si isti provinciae, me idoneum judicas, fac ut aliquando eorum fiam compos, quibus institutum opus adornem. Multa indies ex levi auditione habemus, sed iis fidem historiae non ausim superstruere. Quos mitto versiculos, mitto tibi, quem aequum nugarum mearum aestimatorem esse novi. Quid si pro Principe respondeas. Superciliosum lectorem deprecor. Legat vander Burchius noster, etiam, si istic adhuc sit, non detrectem judicium Consulis vander Dussen, viri, mei amantissimi et studiosissimi. Volui castrenses tuas curas et bellorum taedia jucunda lectione diffundere. Vale amicorum corculum, [...]. Iterum vale. Institutum illud meum de conscribenda historia nolim dispalescere. 3 Jul. (i)i)cxxix.’
Vertaling: ‘Ik wil u iets influisteren. Als de algoede en almachtige God de onderneming van de prins begunstigt, dan neem ik me voor om de geschiedenis van het zo beroemde beleg in geschrifte vast te leggen. Maar ik kan dat niet doen zonder de hulp van u en anderen, die zonder twijfel in hun journaal optekenen wat er voorvalt. Als u mij voor dit werk geschikt acht, bezorg mij dan die aantekeningen om mijn reeds begonnen werk ermee te verrijken. Wij weten veel door wat wij van dag tot dag zo opvangen, maar ik zou daarop geen historische betrouwbaarheid durven bouwen. De versjes die ik stuur [de “Brief van Amalia”], stuur ik aan u, want ik ken u als een rechtvaardige beoordelaar van mijn verzen. Hoe zou het zijn als u uit naam van de prins antwoordde? Ik verafschuw een arrogante lezer. Laat het aan onze vriend Van der Burgh lezen, en ook wijs ik niet af het oordeel af van burgemeester Van der Dussen, als hij daar bij u is, mijn zeer geleerde vriend die mij zeer genegen is. Ik wilde uw zorgen in het kamp en de walging van de oorlog met aangename lectuur verstrooien. Gegroet, hartje van mijn vrienden, [...]. Nogmaals gegroet. Mijn plan om die geschiedenis te schrijven moet geheim blijven. 3 juli 1629.’ Overigens zou niet Barlaeus maar Heinsius de officiële opdracht krijgen om de historie van het beleg te schrijven.
eind83
Barlaeus, brief aan Huygens dd. 30 juli 1629 (autograaf, ubl Hug. 37, 35).
eind84
Nadat Barlaeus 3 juli gevraagd had om een beoordelaar van zijn verzen (zie boven, noot 82), berichtte Van der Burgh op 15 juli aan Huygens dat hij in de Amaliabrief een enkele uitdrukking aantrof die hij minder gelukkig vond (Huygens, Briefwisseling dl. 1 (1911), nr. 453) waaraan Huygens toevoegde dat enkele regels inderdaad beter konden worden geschrapt (nr. 455, 17 juli; de brief is ondertekend met tuus Index expurgatorius) waarna Huygens op 26 juli het gezamenlijke besluit aan Barlaeus meedeelde dat Van der Burgh en hij enkele uitdrukkingen hadden gevonden die aan het hof zeker niet goed zouden worden opgenomen en dat ze er verder maar mondeling over moesten spreken (volgens de samenvatting in: Huygens Briefwisseling dl. 1 (1911), nr. 458).
eind85
Volgens de samenvatting in: Huygens, Briefwisseling dl. 1 (1911), nr. 464.
eind86
Ov. Her. 13, 33-34: ‘ut quas pampinea tetigisse Bicorniger hasta,/creditur, hue illuc, qua furor egit, eo.’ (Zoals de vrouwen van wie wordt gezegd dat ze zijn geraakt door de wijnstok van de god met de twee horens [Bacchus], ren ik heen en weer waarheen de waanzin me drijft.) Heinsius had voor zijn Andromachebrief de vergelijking met bacchanten wel overgenomen.
eind87
Ov. Her. 13, 77-78: ‘causa tua est dispar; tu tantum vivere pugna,/inque pios dominae posse redire sinus.’
eind88
Heinsius, ‘Andromache’, v. 212: ‘Bellaque dum cessant omnia, bella refer.’
eind89
Scriverius, Send-Brief p. 2. Delvenaer verwijst naar de afkomst van Frederik Hendrik uit Delft en naar het delven van de moerassen rond Den Bosch.
eind90
Scriverius, Send-Brief, p. 3.
eind91
Resp. Barlaeus, ‘Epistola’, v. 148 en 154; Scriverius, Send-Brief, v. 179-80 en 186.
eind92
Barlaeus, ‘Epistola’, v. 61-76; Scriverius, Send-Brief, v. 73-80.
eind93
Scriverius, Send-Brief, v. 116, 193-6; 157-60.
eind94
Dit is een amplificatie van v. 36 in Barlaeus' Epistola: ‘Waarom verlangt u dat ik juist door deze ellende ga stamelen?’, ‘Cur cupis his ipsis me titubare malis?’
eind95
Barlaeus, Epistola, v. 133-34: ‘Quam male bellantum studiis, sociantur amantum,/Et pugnax sorti laurea juncta meae est.’
eind96
Huygens, Gedichten dl. 2 (1893), 210. Er bestaan twee titels van het fragment: ‘Auriacus e castris ad Sylvam-Ducis ad Epist. Barlaei Auriacae nomine scriptam’ en ‘Responsio Auriaci ad epistolam Barlaei Auriacae nomine scriptam’.
eind97
Westerbaen heeft twaalf van de Heroides vertaald in de Gedichten van 1657 als ‘Eenige brieven van doorluchtige vrouwen uyt Ovidius Naso, by hem genaemt Heroidum epistolae’ en vervolgens Ars amatoria als Avond-school voor vryers en vrysters (1665) en Remedia amoris als Nieuwe Avond-school (1666).
eind98
Volgens een opmerking in Westerbaens latere bundel Gedichten uit 1672 is de Latijnse versie gedicht in 1629; in de afdeling Farrago latina staat: ‘scripta Anno 1629 quo Sylva-Ducis a Principe Auriaco obsessa et capta est.’
eind99
Westerbaen, Fredericus, v. 1-6: ‘Ad loca plena metu per castra minantia Sylvae,/Udus ubi multo sanguine fumat ager,/Ferratasque acies, ipsis sub moenibus urbis,/Bellica ubi mediis vinea serpit aquis,/Perrumpunt tenerae, quas mittis, Amelia, chartae/Et venit ad nostras litera vestra manus;’
eind100
Westerbaen, Fredericus, v. 53: ‘Tuque puerque meus blandissima nomina, [...].’
eind101
Westerbaen, Fredericus, v. 47: ‘Non potes Auriaci conjux, nisi militis, esse,’
eind102
Westerbaen, Fredericus, v. 17-18: ‘Desine tam mulier nimium indulgere dolori,/Et dura, quando dura vir arma gerit.’
eind103
Westerbaen, Fredericus, v. 31-32: ‘Hoc videant matres, sociataque Belgica discat/Exemplo, conjux, fortior esse, tuo.’
eind104
Westerbaen, Fredericus, v. 37-42: ‘Hic Belgas, illic Gallos acresque Britannos,/Hic equitum turmas cornipedesque locet:/Hic discat terram transversis scindere sulcis/Et ducat caecis agmina tuta viis;/Hic penetret [...] ’
eind105
Westerbaen, Fredericus, v. 71-76: ‘Non ita degenerem magni genuere parentes./Nec dederit victas inclyta Sylva manus./Cuncta Ducem spectant, omnes animantur ab uno,/Principis exemplo fortius arma movent./Voce ciere viros, Martemque accendere vultu/Praesentemque animos addere crede Ducem.’
eind106
Westerbaen Fredericus, v. 97-100: ‘Lugeat Hesperii sublimis Regia Ditis,/Squalleat et tristi Clara Isabella situ./Jam sua sentit Iber trepidis delubra moveri/Sedibus, et priscis atria culta Diis;’
eind107
Westerbaen, Fredericus, v. 95-96: ‘Sume serenatos, Amelia mascula, vultus./Et pigeat molles commaculasse genas.’ Horatius noemt Sappho ‘mascula’: ‘temperat Archilochi musam pede mascula Sappho’ (Hor. Epist. 1, 19).
eind108
Westerbaen, Fredericus, v. 105-110: ‘Tunc mihi loricam reduci galeamque resolves/Excipiesque tuo corpora lassa sinu;/Iniiciensque meo dulcissima brachia collo/Mille leges labris basia carpta meis;/Basiaque ipsa dabis, qualis nec Cypria Marti/Nec dedit Aemonio Laodameïa viro.’ met verwijzing naar Heroides 13 (Laodamia aan Protesilaus), 1-2: ‘Mittit et optat amans, quo mittitur, ire salutem/Haemonis Haemonio Laodamia viro’.
eind109
In Westerbaens Gedichten van 1672 staat bij dit Nederlandstalige Antwoordt verklarend dat het de Amaliabrief beantwoordt ‘so die in 't Latijn geschreven was door den Professor Barlaeus ende in 't Duyts naegevolght van de Heer Petrus Scriverius.’
eind110
Westerbaen, Antwoordt, v. 175-196.
eind111
Huygens, Gedichten dl. 2 (1893), 213 en noot 4. Datering 22 januari naar een brief van Huygens aan Barlaeus van 23 januari; Huygens, Briefwisseling, dl. 1 (1911), nr. 486.
eind112
Brosterhuisen in een brief d.d. 27 feb. 1630 (Huygens, Briefwisseling, dl. 1 (1911), nr. 494): ‘J'ay veu avec grand contentement vostre belle traduction de sa lettre heroïque et en voudroy bien voir la fin.’
eind113
Hooft heeft het fragment gezien (brief aan Huygens d.d. ca. 24 maart 1630 (Hooft, Briefwisseling, dl. 1 (1976), nr. 351): ‘[...] UEd. gestr. aengeheve vertalinge, mij getoont door den Heere Wijtz’. Op grond van de kwaliteit ervan meent hij dat Huygens het best de Amaliabrief kan vertalen. Overigens zag men het stukje niet altijd voor werk van Huygens aan. In de verzamelbundel van 17de-eeuwse poëzie Gedichten van C. van Baerle [...] uit 1827 staat Barlaeus als auteur vermeld. In een noot bij de tekst wordt de herhaling van het rijmwoord krijgen afgekeurd (nulrijm), al is het woord dan in de verschillende betekenissen van oorlog voeren en ontvangen gebruikt.
eind114
Op 15 maart 1630 meldde Barlaeus aan Huygens dat hij een Franse versie van de Amaliabrief ter beoordeling in hs. had ontvangen vergezeld van een ongetekende brief, maar dat hij hulp zocht voor het lezen van het Frans. Zie Worp, ‘Caspar van Baerle’, 1886, p. 146.
eind115
Hooft, Briefwisseling, dl. 1 (1976), nr. 348 (28 februari 1630).
eind116
Hooft, ‘Klaghte’, v. 1-8. Gecit. uit Hooft, Lyrische poëzie, ed. Tuynman-Van der Stroom, 1994.
eind117
Volgens Te Winkel, Ontwikkelingsgang dl. 3 (Republiek dl. 1, 1886), 399 werd Hooft door Barlaeus tot wedijver geprikkeld, al was de soort poëzie nieuw voor hem. Volgens Gielen, ‘Hoofts Klachte’, 1936 heeft Hooft afgezien van de briefvorm om een ‘allermenselijkste’ klacht te maken die niets weg heeft van het beredenerende personage Amalia van Barlaeus; aan het einde van haar brief waar ze samen met de Prins wil sterven, gedraagt ze zich als een persoon in een ridderroman. Ook Roose, ‘Hoofts Klaghte’, 1983 prefereert de ‘Klaghte’, die ‘naar de vorm een volkomen origineel uitzicht bood’ in vergelijking met de ‘breed uitgesponnen brief’ van Barlaeus. Hij beschouwt de klacht als een heldinnenbrief omdat het gedicht door zijn aanspreekvorm tot het briefgenre gerekend kan worden. Er zijn vele inhoudelijke overeenkomsten maar Barlaeus' brief vermoeit door de massa feiten en namen, en door de omslachtige formuleringen en herhalingen, terwijl Hooft zich een meester toont in de ‘Beschränkung’ en Barlaeus' voorbeeld tot de essentie heeft teruggebracht. Ter Meer, ‘Hoofts Klaghte’, 1987 toont aan dat de ‘Klaghte’ niet alleen rechtstreeks afhankelijk is van Barlaeus' brief, maar ook is gebaseerd op dezelfde bronnen die Barlaeus heeft gebruikt: Ovidius' brieven van Penelope en Laodamia, Propertius' Arethusabrief en Heinsius' Andromachebrief. Zij concludeert: ‘de Epistola Ameliae van Barlaeus heeft Hooft op het idee gebracht, op zijn eigen manier de thematiek van een bepaalde soort heldinnenbrieven te combineren met de situatie waarin Amalia verkeerde tijdens het beleg van Den Bosch.’
eind118
Hooft, Briefwisseling, dl. 2, 1977, nr. 383.
eind119
Hooft, ‘Klaghte’, v. 17-20.
eind120
Hooft, ‘Klaghte’, v. 69-72.
eind121
Misschien kan hij worden geïdentificeerd met een zekere C.A. Keyser, dichter van of althans genoemd in een Bruylofts-Eer-gave uit 1626. Het Antwoort vertoont overeenkomsten met dit bundeltje vrolijke bruiloftsliedjes. Het titelgedicht lijkt te bestaan uit aaneengeplakte gedeelten van verschillende aard. De eerste twaalf verzen beschrijven een militair treffen waarin een ys'ren Helt de overwinning heeft behaald, zodat een ieder de manhaftigheyd van deze Velt-Heer bezingt. Wie deze veldheer ook is, Maurits, of Ernst Casimir die in 1626 Oldenzaal veroverde, het martiale taalgebruik van de inleidende verzen past bij de bijna martiale antwoordbrief uit naam van Frederik Hendrik.
eind122
Keyser, Antwoort, fol. A 2r.
eind123
Scriverius, Send-Brief, p. 5-6.
eind124
Keyser, Antwoort, v. 17b-22.
eind125
Keyser, Antwoort, v. 77-82.
eind126
Keyser, Antwoort, v. 203-4.
eind127
Stratenus, ‘Guiljelmus Iunior Arausionensium Princeps, Frederico Henrico, Arausionensium principi, etc. Patri suo, cum Bredam obsideret’.
eind128
Stratenus, Guiljelmus, v. 1-4: ‘Celse pater, nostris paulum concede lituris,/Haec venit a nato litera missa tuo./Hoc litui, curaeque sinant, nec bellica raucas,/Hanc dum pervolves, concitet aura tubas.’
eind129
Stratenus, Guiljelmus, v. 7-8: ‘Saepe meas video pavidas flentesque sorores,/Et lachrymae rivi more fluentis eunt.’
eind130
Stratenus, Guiljelmus, v. 35-36: ‘Exemplumque patris, belli mihi suggeret artes,/Sic Martis, specto dum tua, crescet amor.’
eind131
Stratenus, Guiljelmus, v. 83-84: ‘Nam facilem te fama refert promptumque periclis:/Militis haud tutum munus obire ducem.’
eind132
Stratenus, Guiljelmus, v. 91-92: ‘Parce igitur generi nostro, nostraeque juventae./Et tibi si nolis parcere, parce mihi.’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over Frederik Hendrik van Oranje, prins van prins van Oranje, graaf van Nassau

  • over Amalia van Solms

  • over C. Barlaeus


datums

  • 1629

  • 1628