Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het geheim der oude juffrouw (1907)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het geheim der oude juffrouw
Afbeelding van Het geheim der oude juffrouw Toon afbeelding van titelpagina van Het geheim der oude juffrouw

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.35 MB)

Scans (65.52 MB)

ebook (4.27 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Vertalers

Gerard Keller

George Philip Kits van Heijningen



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Duits / Nederlands


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het geheim der oude juffrouw

(1907)–Eugenie Marlitt–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk VI.

Vlak achter het met groene gordijnen behangen venster, waar vijf jaar geleden de ongelukkige vrouw van den goochelaar gestaan had, stond de kist die het sterfelijk hulsel van den heer Helwig bevatte.

Voor het laatst was het lichaam des aanzienlijken koopmans met al den glans van den rijkdom omringd; massief zilveren handvatsels blonken aan de kist, en het hoofd des overledenen rustte op een kussen van zware witte zijde. Vreeselijk contrast! Nevens het ingevallen doodshoofd geurden frisch afgesneden bloemen; jong, onschuldig leven, bestemd vóór den tijd te sterven, ter eere van den doode!

Velen kwamen en gingen, fluisterend en stil. Hij die daar lag, was een rijk, aanzienlijk, zeer weldadig man geweest; maar nu was hij dood. Schier aller oogen vlogen schuw en haastig over de bleeke, verstoorde gelaatstrekken en konden zich nauwelijks

[pagina 30]
[p. 30]

verzadigen aan den praal, de laatste flikkering van aardsche grootheid.

Felicitas zat in een donkeren hoek gedoken, achter de tobben van oleanders en oranjeboomen. Twee dagen lang had zij oom niet mogen zien; de sterfkamer was gesloten geweest, en nu lag zij op hare knieën op den steenen vloer en staarde naar dat vreemd geworden hoofd, waarvan de dood zelfs de trekken van onbegrensde goedhartigheid had geroofd. Wat had het kind van sterven geweten! Zij was in zijn laatste oogenblikken bij hem geweest, en had niet begrepen dat alles gedaan was met de bloedstroom die hem uit den mond gekomen was. Hij had met eene onbeschrijfelijke uitdrukking zijne oogen op haar gericht, toen zij uit de kamer gezonden werd. Buiten op straat was zij diep bezorgd en boos voor de wijd openstaande ramen geloopen; zij wist hoe hij altijd elken tocht vermeden had en nu waren ze zoo zorgeloos daar binnen. Zij had zich verwonderd dat er 's avonds geen vuur werd aangelegd en geen lamp opgestoken in zijn kamer, en toen zij eindelijk dringend had verzocht of zij de thee aan oom mocht brengen, had Rika geërgerd uitgeroepen: ‘Hoe is het, kind! Zijt ge niet wijs! Hij is dood!’ - En nu zag zij hem weder; bijna onherkenbaar veranderd, en nu eerst begon het kind te begrijpen wat dood zijn beteekend.

Zoodra de stroom van nieuwsgierigen de vestibule vulde, kwam Rika uit de keuken, hield haar voorschoot voor hare oogen en prees de deugden van den man, dien zij had zoeken te ergeren zooveel zij kon.

‘Zie me dat kind eens aan!’ viel zij zich zelven nijdig in de rede, toen zij het bleeke gezichtje van Felicitas, met die gloeiende droge oogen achter de oranjeboomen ontdekte; ‘zij heeft geen enkelen traan! Dat ondankbare ding! Zij moet geen vonk van liefde in zich hebben.’

‘Gij hebt nooit van hem gehouden en gij schreit toch, Rika!’ antwoordde het kind, met doffe stem, en trok zich in haar hoekje terug.

De vestibule werd langzamerhand ledig. In plaats van de nieuwsgierigen uit de lagere standen, die buiten op de markt bleven staan om den lijkstoet te zien voorbij trekken, verschenen er nu aanzien-

[pagina 31]
[p. 31]

lijke heeren in zwarte rokken; zij gingen, na een oogenblik bij de kist vertoefd te hebben, in de huiskamer om de weduwe te ‘condoleeren.’ Alles was thans stil in de sterfkamer, waar slechts nu en dan flauw een stem uit de huiskamer doordrong.

Eensklaps schrikte de kleine Felicitas uit haar gemijmer op en keek verschrikt naar de glazen deur, die op de plaats achter het huis uitkwam. Daar, achter de ruiten, vertoonde zich een zonderlinge verschijning... hier lag hij met zijn diep ingezonken oogen en dien vreemden trek om zijn stijf gesloten mond, en daar keek hij onderzoekend in het ledige vertrek, weder opgestaan met den ouden goedhartigen trek op het gelaat, al had hij zijn hoofd zoo wonderlijk bedekt... Het had iets spookachtigs toen het slot langzaam omdraaide en de deur daarop zacht openging. - De zonderlinge verschijning trad op den drempel. Ja, het waren sprekend de trekken van Helwig; doch zij behoorden aan eene vrouw, eene kleine, bejaarde dame, die in eene vreemde, ouderwetsche kleeding langzaam naar de kist toetrad. Een kleedje van zware zwarte zijde hing volkomen glad over zeer hoekige, magere vormen; het was kort en liet een paar buitengewoon kleine voetjes zien, die zich zeer onvast bewogen. Op het voorhoofd hingen een menigte keurig nette sneeuwwitte krullen en daarover lag een heldere, doorschijnende zwarte kant, die onder de kin was toegeknoopt.

De oude dame bemerkte het kind niet, dat onbewegelijk, den adem inhoudende, naar haar opzag, en ging naar de kist. Bij het zien van het lijk week zij ontsteld terug en hare linkerhand liet als onbewust een bouquet van kostbare bloemen op de borst van den doode vallen. Een oogenblik hield zij haren zakdoek voor hare oogen, maar legde toen hare rechterhand diep bewogen op het koude voorhoofd des afgestorvenen.

‘Weet ge nu hoe alles gebeurd is, Frits?’ fluisterde zij. ‘Ja, gij weet het... gij weet het, zoo als uw vader en uwe moeder het lang geweten hebben! Ik heb het u vergeven... al dien tijd vergeven, Frits. Gij wist immers niet, dat ge mij onrecht deedt!... Slaap zacht, slaap zacht!’

Zij nam de waskleurige hand des dooden nog eenmaal tusschen hare beide handen, toen ging zij van de kist af en wilde zich even

[pagina 32]
[p. 32]

stil verwijderen als zij gekomen was. Op dat oogenblik ging de deur der huiskamer open en mevrouw Helwig kwam er uit. Haar gelaat scheen onder hare zwarte krippen muts nog witter dan marmer; doch het strakke harer trekken kwam tevens scherper uit dan ooit. Te vergeefs zou men naar het geringste spoor van droefheid op haar gelaat gezocht hebben. Zij hield een plompe krans van dahliën in de handen, blijkbaar om die als laatste ‘liefdepand’ op de kist te leggen.

Haar verwonderde oogen ontmoetten die der oude dame. Beide bleven een oogenblik onbewegelijk staan. Doch de oogen der weduwe begonnen weldra vuur te schieten; er lag een uitdrukking van diepen haat op haar gelaat. Ook de oude dame scheen diep ontroerd; zij scheen met een onuitsprekelijken afkeer te strijden, doch bedwong zich en met een vochtigen blik op den doode, reikte zij mevrouw Helwig de hand.

‘Wat wilt gij hier, tante?’ vroeg de weduwe kort af, terwijl zij de beweging der oude dame niet scheen te bemerken.

‘Hem zegenen!’ klonk het zachte antwoord.

‘De zegen van ongeloovigen heeft geen kracht.’

‘God hoort hem; Zijne eeuwige wijsheid en liefde hechten niet aan onbeduidende vormen, wanneer de zegen uit een trouw hart komt....’

‘En uit eene met schuld beladene ziel!’ viel mevrouw Helwig haar in de rede.

De oude dame richtte zich fier op.

‘Oordeel niet,’ begon zij, en hief dreigend den wijsvinger op; ‘maar neen,’ viel zij zich zelve met onbeschrijfelijke zachtaardigheid in de rede, en keek den doode aan, ‘geen woord zal uwen heiligen vrede meer storen.... Vaarwel, Frits!’

Zij ging met langzame schreden naar de plaats terug en verdween door eene deur, welke Felicitas nog nooit open had gezien.

‘Dat was kras van de oude juffrouw!’ zei Rika, die uit de keukendeur gehoord had wat er voorgevallen was.

Mevrouw Helwig trok zwijgend de schouders op en legde den krans aan de voeten van 't lijk. Nog had zij hare kalmte niet terug. Hoe ongeoefend de trekken dezer vrouw ook waren in uitdrukking

[pagina 33]
[p. 33]

van vrouwelijke teerheid en zachtmoedigheid, hoe vast en onbewegelijk zij ook in haar ijzeren strengheid schenen, in haat en verachting werden zij vreeselijk levendig; - wie eens de afschuwelijke glimlach gezien had, die in zulke oogenblikken haar mond vertrok, die vertrouwde de kalmte van dit gelaat niet meer. Zij boog over het lijk heen, schijnbaar om iets te verschikken, doch hare hand stiet aan den bloemruiker der oude dame, hij rolde langs de kist en viel voor de voeten van Felicitas neder.

Het sloeg drie uur. Er kwamen verscheidene geestelijken in de vestibule, ook de andere heeren kwamen uit de huiskamer en achter hen liep Nathanaël naast een hoog opgeschoten bleeken jongeling. De weduwe had haren zoon Johannes den dood zijns vaders door den telegraaf bericht, en hij was dien morgen gekomen om de begrafenis bij te wonen. De kleine Felicitas vergat voor een oogenblik haar verdriet en zag met al de nieuwsgierigheid van een negenjarig kind op naar hem, die de lieveling zijns vaders was geweest. Schreide hij, achter die smalle, magere, doch fijne en nette hand, welke hij bij het zien van den doode aan zijne oogen gebracht had? Neen, er rolde geen traan langs die wangen en een ongeoefend oog, zoo als dat eens kinds, kon, behalve een ongewone bleekheid, geen bewijs van ontroering op het ernstige gelaat ontdekken.

Nathanaël stond naast hem; hij schreide, doch zijne droefheid belette hem niet zijn broeder fluisterend aan te stooten toen hij Felicitas in haren schuilhoek ontdekte. De oogen van Johannes volgden den wijsvinger van Nathanaël. Voor het eerst richtten zich diens oogen op het kind; het waren vreeselijke oogen, ernstig, donker, zonder eenige hartelijkheid of zelfs welwillendheid. In den prentenbijbel stond eene afbeelding van den Evangelist, den geliefden discipel van Jezus, een zacht en fraai gelaat met bijna vrouwelijke trekken... ‘Dat is Johannes aan den Rijn,’ had Felicitas altijd gezegd en oom had haar steeds glimlachende toegeknikt... Doch zij hadden niets met elkander gemeen, dat innemend gelaat door blonde lokken omlijst en die andere jonkman met zijn ernstig, bleek, onregelmatig gezicht.

‘Ga heen, kind! gij zit daar in den weg!’ beval hij streng, toen

[pagina 34]
[p. 34]

hij zag dat er aanstalten gemaakt werden om de kist te sluiten. Filicitas ging beschaamd en verschrikt, alsof ze straf verdiend had, uit haren hoek en sloop onbemerkt naar de kamer die vroeger die haars pleegvaders was geweest.

Nu schreide zij bitter... Hem was zij nooit in den weg geweest! Nog voelde zij zijne koortsachtige hand op haar hoofd en hoorde nog zijne goedige, zachte stem, als in de laatste dagen, heesch fluisteren: ‘Kom hier, Fee, mij kind! ik zie u zoo gaarne bij mij!’

Hoor! wat zijn dat voor hamerslagen! Zij klonken door de hoog gewelfde ruimte, waar echter de menigte menschen nauwelijks waagde te fluisteren. Felicitas lichtte angstig het groene gordijn even op en keek in de vestibule. Dat was vreeselijk! Het lichaam van haren oom was weg en er lag een zwarte deksel over en hield hem onverbiddelijk in dezelfde houding! Als hij maar even zijne hand bewoog, moest hij tegen die harde planken stooten... en daar klopte de man nog eens en onderzocht of het deksel wel goed vast zat, en of de hand daar binnen het niet kon terug stooten... daarin, in de dikke duisternis van die nauwe kist, daarin, waar men geen adem kon halen... waar men zoo vreeselijk alleen was... Het kind schreide luid van ontzetting.

Aller oogen richtten zich verwonderd naar het raam, doch Felicitas zag slechts de twee groote grijze oogen, wier uitdrukking haar te voren zoo ontsteld had. Hij keek haar gestreng aan; zij verliet het raam en vluchtte achter het groote donkere gordijn dat het vertrek in tweeën verdeelde. Daar hurkte zij neder en keek vreesachtig naar de deur, waardoor hij zeker zou binnentreden om haar brommend de kamer uit te brengen.

In haren schuilhoek zag zij niet, dat de dragers de kist op hunne schouders namen en dat oom voor altijd zijn huis verliet. Zij zag den langen somberen stoet niet, dien een doode volgde, als de laatste schaduw op den afgelegden levensweg... Ginds aan den hoek hief een koeltje al de witte linten op, die bij de kist nederhingen... zij fladderden hoog op; was het een laatste groet des overledenen aan het verlaten kind, dat door een teeder bezorgde moeder aan de treurige vaderlijke levensbetrekking was ontrukt geworden en onwetend op een onherbergzaam strand geworpen?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken