Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het boeck der psalmen Davids (1985)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het boeck der psalmen Davids
Afbeelding van Het boeck der psalmen DavidsToon afbeelding van titelpagina van Het boeck der psalmen Davids

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.63 MB)

Scans (89.05 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Editeur

Gert-Jan Buitink



Genre

poëzie

Subgenre

liederen/liedjes
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het boeck der psalmen Davids

(1985)–Philips van Marnix van Sint Aldegonde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina VI]
[p. VI]

De psalmberijming van Marnix

De psalmen - in vroeger tijden ook wel als harpzangen of souterliedekens aangeduid - werden enkele eeuwen voor de geboorte van Christus gedicht door David, Salomo, Mozes, Asaph, Heman, Ethan en de kinderen Korah.

Halverwege de 14de eeuw vertaalde onder meer Geert Grote in zijn getijdenboek reeds bepaalde psalmen, die door de geestelijken gezongen werden.

Het volk zong, buiten de kerkdiensten, psalmberijmingen op volksmelodiën; deze geestelijke parodiën of contrafacten waren in de periode omstreeks de reformatie zeer populair.

Deze ‘Souterliedekens’ werden door Willem van Zuylen van Nyevelt verzameld en wellicht aangevuld en in 1540 in Antwerpen bij Symon Cock gedrukt. Een belangrijk element voor de hervorming was het toegankelijk maken van de bijbel voor het kerkvolk. Luther wenste naast vertalingen van oud kerkelijke hymnen en aangepaste geestelijke volksliederen ook strofische psalmberijmingen voor de erediensten.

Calvijn komt in Straatsburg in aanraking met het ‘Duitse Psalmgezang’ en wordt erdoor geraakt. De basis voor de ‘Psautier hugenot’ is gelegd. Marot en de Bèze vertalen en bewerken de teksten van de Psalmen zodat er een volledig psalmberijming ontstaat. Enkele melodiën zijn uit Straatsburg, het overgrote deel volgt daarna uit Genève; deze melodiën worden ook door Marnix omschreven als de 'ghewoonlycke Francoische wijze’.

De studie van Dr. Samuel Lenselink, ‘de Nederlandse Psalmberijmingen in de 16de eeuw van de Souterliede-

[pagina VII]
[p. VII]

kens tot Datheen’ (1959) geeft een boeiend overzicht van het ontstaan van de psalmberijming in strofenvorm.

De Psalmen zijn een unieke verzameling van dank- en klaagliederen, van lofprijzingen en verzuchtingen: stemmen van een persoonlijke vriendschap met de Schepper.Philips van Marnix, gedreven door deze persoonlijke vriendschap, vertaalde de psalmen uit de grondtaal, het Hebreeuws.

‘Dit is geschiet eensdeels synde in de Ballingschap, eensdeels in de gevangenisse onder de hande der vyanden, eensdeels oock onder vele andere becommernissen’, zoals Marnix in z'n ‘waerschouwinghe aen den Leser’ in 1580 verhaalt.

In november 1573 werd Marnix gevangengenomen en via een verblijf in de gevangenis in Den Haag overgebracht naarVredenburg in Utrecht.

‘elke avond begaf hij zich ter ruste, zijne ziel God aanbevelende, en in de mening dat 't zijn laatste nacht zou zijn’. De gelijkenis tussen Marnix en de Hebreeuwsche dichters is sprekend. Prof. Dr. Robert Fruin zegt in zijn boek ‘Tien jaren uit de tachtigjarigen oorlog’ (1857): ‘Het vroom gemoed van Marnix, zo in overeenstemming met dat van de psalmdichter, doet hem den juisten toon aanslaan. De klaagliederen vooral, zeker meest in verdrukking en benauwdheid overgezet, getuigen dat de dichter gevoelde wat hij nazong; wij horen de klachten van de Nederlandsche balling met die van de Hebreër ineensmelten. Dat geeft aan de psalmberijming van Marnix zulk een bijzondere waarde.’

Prof. Dr. Laurentius Knappert schrijft in zijn bijdrage van het ‘Gedenkboek Marnix van Sinte-Aldegonde’ (1938) onder de titel ‘Marnix en zijne psalmen’: ‘Over de eigenaardigheden zijner taal ben ik onbevoegd te oordelen, maar zij streelt vaak onze ooren, is zuiver Nederlandsch, dikwijls puntig en krachtig’.

[pagina VIII]
[p. VIII]

In de tweede helft van de 16de eeuw is er heel wat te doen geweest omtrent de vraag welke psalmberijming voor de kerken aanvaardbaar zou zijn, zie ‘Kerkelijke Historie van het Psalmgezang’ (1776) van Josua van Iperen. De ‘ghewoonlijcke Francoische wijze’ kreeg de voorkeur.Datheen had de ‘Berijminge naar deze wijze geschikt, en het Fransch zoo nabij gevolgd, als mogelijk was; om dus in alles de eenstemmigheid der Fransche en Nederlandsche Hervormden, hier omtrend, te bevorderen; deze dubbele overeenstemming moest vooral in Vlaanderen, daar de Fransche Spraake, ten minsten zuidelijk aan, gemeenzaam bekend was, ter voorkominge van verwarringe in den Godsdienst, wanneer er Franschen en Nederlanders, te gelijke vergaderden en ter preeke kwamen, den voorrang verkregen hadden’.

Deze uitgangspunten zijn alleszins redelijk en te verdedigen. Datheenheeft echter met dit uitgangspunt de hoofdwetten van de prosodie - de leer van het verband tussen woord en toon - totaal genegeerd. Dit betekent dat er tussen de berijming van Datheen en de ‘ghewoonlijcke Francoische wijze’ een spanning ontstaat, die strijdig is met wat Calvijn schrijft in zijn ‘Epistre aux lecteurs’ in ‘La forme des prières et chants ecclésiastiques’ van 1543, onder meer over de kerkliederen (zie in dit psalmboek ‘Aen alle Christenen ende liefhebbers des woorts Godes’): ‘, dat het gesangh grote cracht heeft om 't herte der menschen te beweghen ende te ontsteecken,’.

De Heer D.W.L. Milo vergelijkt in z'n boek ‘Zangers en Speelliederen’ (1946) het resultaat van deze spanning met de natuurkundige wet, die zegt dat stoffen van ongelijk soortelijk gewicht bij wrijving tot golfvorming

[pagina IX]
[p. IX]

komen. Na de vloed bewijzen de harde zandgolfjes van het strand, die alle precies even breed zijn, dat ze uit de strijd en in gehoorzaamheid aan genoemde natuurkundige wet, zijn geboren. De iso-rhytimische zangwijze van de psalmen vanDatheen op Franse wijze was een noodzakelijk compromis.

Marnix heeft dit ongetwijfeld aangevoeld en getracht in zijn berijming dit euvel te verhelpen, zonder de ‘ooghst van Peetrus Datheni te willen treden ende men van syne eere ende loff berooven’. In den ‘Waerschouwinghe aen den Leser’ vertelt hij ook dat ‘vele lieden dit dichten der Psalmen ganselyck voor onnut en vruchteloos zullen achten’ en dat het ‘onnodigh zij de psalmen of te geliederen, die ons de geest des Heeren in de Hebreïsche tale heeft voorghedragen’, in onze Nederduytsche sprake over te setten’.

Tenslotte tracht hij de kritiek te voorkomen ‘dat sommighe ons ooc willen berispen vanwege de wyze van spreken die wij in vele onze oversettinghe hebben alomme gebruyct’.

Marnix legt uitvoerig uit in de ‘Waerschouwinghe aen den Leser’ waarom hij deze taal gebruikt. Marnix verwondert zich er vooral over dat ‘onse ingeborene Nederlanders haer eygene moederspraecke verwerpen’. Toch verklaart de Zuid-Hollandsche synode te Rotterdam in 1581 dat ‘in des heeren Aldegondii psalmboeken veel elisiones ende vreemde ofte onbekende woorden, den gemeynen man overstandich’.

Prof. Dr. Laurentius Knappert reageert hierop met: ‘Dusdanig was de taal derhalve door bastaardwoorden bedorven, dat de Kerkvergadering Marnix' zuiver Nederlandsch voor vreemd en onbekend versleet’.

[pagina X]
[p. X]

In de ‘Somma der Privilegien’ in de eerste uitgave wordt vermeld dat ‘den Raet van State hebben toeghelaten ende ghegunt Bonaventura de Smet, allias Vulcanius, te moghen doen drucken ende vercoopen by alsulchen drucker alst hem goedduncken sal’.

Vulcanius had het recht tot deze uitgave van Marnixgekocht en wilde op eigen risico en onder zijn beleid deze psalmberijming verspreiden.

Dit privilegie is gedateerd te Antwerpen op 7 juli 1579 en de confirmatie op 6 juni 1580.

Op sterk aandringen van de boekverkopers schrijft ‘de goetwillighe broederHendrik De Corput op XIX octobris 1579 in den naeme onzes Kerckeraets’ (van de Gereformeerde Kerk te Dordrecht) aan de kerkeraad van Antwerpen. (zie Archief voor Nederlandse Kerkgeschiedenis, 1885, blz. 129-135). ‘Gillis van den Rade te waerschouwen dat hij ophielt mit sijn druckerye’ en ‘onze druckers ende boeckvercoopers sullen well thovreden syn met den voorss. Gielys te handelen oever sijne schaede’.

Het is opmerkelijk dat in deze brief noch over Marnix noch overVulcanius wordt gesproken, doch alleen over de drukker, die hoogstwaarschijnlijk alleen een uitvoerende opdracht had.

Het feit dat de kerkeraad zich voor dit karretje laat spannen, laat zien welk een grote invloed de boeckvercoopers hadden.

Deze brief heeft in eerste instantie geen resultaat gehad, want in de tweede helft van 1580 werden de Psalmen Aldegondii toch uitgegeven.

Het lijkt overtuigend dat Dr. Johannes van Toorenenbergen in 1885 schrijft ‘de psalmberijming van Philips van Marnix door de boekhandelaars met succes belaagd’, waaraan wij dan zouden willen toevoegen ‘met medewerking van de Kerkeraad van Dordrecht’.

[pagina XI]
[p. XI]

De ‘boeckvercoopers’ zullen zeer waarschijnlijk, wellicht met verdere steun van de kerkelijke instantie(s) en wellicht met veel goede argumenten, zijn doorgegaan om druk uit te oefenen opdat Jan Kanin voor ‘duysent guldens’, Jan Hermans en Pieter Verhaege voor ‘hondert ponden’, ‘vlaems psalmboeken gebonden ende ongebonden tot niet ende tot maculatuer (inpakpapier) souden werden’.

Het lijkt dat deze krachten beslissend zijn geweest om, ondanks alle inspanningen van de belanghebbende Libertijn Vulcanius, de invoering van de Psalmen Aldegondii op de Synode van Middelburg (1581) te beletten. Marnix schreef aan Vulcanius dat hij wenste ‘dat men toch eens eenvoudig wilde beoordelen, of zijne Psalmen aan de Gemeente nuttigheid zouden aanbrengen dan niet’.

Het ‘uitstel op de Synode van Middelburg’ (1581) werd zeer waarschijnlijk via oneigenlijke argumenten verder uitgesteld tot dat er concrete argumenten waren zoals

- de psalmen van Datheen waren gedurende een periode van twintig jaar bij het kerkvolk ingeburgerd
- de persoon van Marnix was, door de overgave vanAntwerpen 1585 (wellicht ten onrechte) in een bepaald - minder positief - daglicht gesteld.

Prof. Dr. Hans Werveke schrijft in het ‘Gedenkboek Marnix van Sinte-Aldegonde’ (1938), ‘Voor hij (Marnix) Antwerpen verliet, stelde hij echter een apologie op waarin hij zich verdedigde tegen de verdachtmakingen vanwege zekere Calvinisten, volgens wie hij de stad te vroeg had overgegeven, hetzij uit baatzucht, hetzij met verraderlijke oogmerken. Voor ons is het duidelijk dat de stad niet meer te verdedigen was, en tijdgenoten die buiten alle verdenking staan, zoals La Noue, hebben dit volmondig erkend. Maar het volk oordeelde anders, en Marnix kon de gunst van de massa niet heroveren’.

[pagina XII]
[p. XII]

Op de Nationale Synode, gehouden in 1586 te s'Gravenhage werd tot ‘d'invoeringe van de Psalmen Aldegondii besloten’, echter met de zeven navolgende voorwaarden:

In den eersten sal den voorsz. heere van St. Aldegonde versocht worden in de aengevangen correctie ende versoetinge (sic) sijner Psalmen tot den einde te willen voorts varen. Ten anderen, dat met goet believen van den Autheur den naam desseluen in den druck der Psalmen verswegen worde. Ten iijden sal oock met een Voorrede uyt den naem des Synodi de voorsz. verbeteringe gerecommandeert ende den volcke aengepresen worden. Ten iiijden, de Psalmen alsoo gedruckt sijnde, sullen byde Dienaers des Woorts met de Ouderlingen ende Diaconen ende andere voornaemste personen privatelick gerecommandeert worden. Ten vden, dese voorbereidinghe also gedaen, sal daer na te gelegener tijdt de voorsz. verbeteringe vanden predickstoel den volcke aengepresen worden, met aenwijsinge van de nutticheyt van dien, sonder nochtans de vorige Psalmen, te weten Datheni, tot noch toe gebruyckt, preciselick te verwerpen, maer latende evenwel inder Gemeente vrijheit die te behouden ende te singen. Ten vjsten, men sal oock mogen den Schoolmeesters aenseggen, datse de kinderen dese Psalmen inder schole leeren ende daer toe gewennen. Eindelick sal aen sijne Excell. bestelt worden, dat de druck deser Psalmen allen druckers vrij blyve, sonder yemant daer van eenige privilegie te verleenen, latende voorts in de discretie van de Kerckeraden van elcke plaetse hierinne alsulcke voorder middelen te gebruicken, als sy na gelegentheit harer Gemeente oirbaer ende bequaem sullen achten.

Vooral de tweede (Ten anderen...) en de zevende (Eindelick...) voorwaarde zijn in dit licht gezien overduidelijk. Constantijn Huygens maakte een puntdicht, waarop ik oneerbiedig interpreteer:

 
‘Ja, dat één van Datheen, daar is de wereld zot na.
 
Waarom? 't is 't oudste kind, en daarom goed en zoet;
 
De boeckvercoopers zijn er meê te vreên in hun gemoed;
 
't Mag wezen: maar ik vrees, 't is al te vreên, op God na.’

Gert-Jan Buitink.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken