Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Naar de letter (2010)

Informatie terzijde

Titelpagina van Naar de letter
Afbeelding van Naar de letterToon afbeelding van titelpagina van Naar de letter

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (17.30 MB)

XML (1.19 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/boekwetenschap


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Naar de letter

(2010)–Marita Mathijsen–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Handboek editiewetenschap


Vorige Volgende

12.3. Commentaar bij historische teksten

Het is van belang een verschil te maken tussen ‘primaire’ en ‘secundaire’ interpretatieproblemen bij teksten. Bepaalde literaire teksten kunnen reeds bij de publikatie als ‘duister’ of ingewikkeld ervaren zijn, zoals die van Hans Faverey en Constantijn Huygens, zodat die altijd een uitdaging betekend hebben voor interpretaties van literatuuronderzoekers. Maar andere teksten kunnen door de historische afstand aan duidelijkheid ingeboet hebben, zoals de politieke gedichten van Vondel. In het eerste geval spreekt men van ‘primaire duisterheid’, in het tweede van ‘secundaire’. De tweede soort vormt het terrein van de historische commentaar.Ga naar voetnoot22

Historische teksten verschillen in zoverre van moderne teksten, dat door het verschil in tijd tussen schrijven en lezen een dusdanige afstand tot de tekst ontstaan kan zijn, dat de hedendaagse lezer elementen die vroeger wel begrepen werden, niet of niet meer juist begrijpt. Een editie van een

[pagina 340]
[p. 340]

historische tekst zal moeten voorzien in commentaar die gericht is op de overbrugging van die afstand. Woesler noemt de voornaamste taak van de commentator: ‘das Verständnis historischer Texte heute zu ermöglichen, d.h. die zeitliche, kulturelle und geistige Distanz zu überbrücken’. Dat kan alleen, zo vervolgt Woesler, door de distantie bewust te maken, door de tekst te ‘rehistoriseren’ en door de esthetische beleving en het schijnbaar onmiddellijke begrip van de tegenwoordige lezer te problematiseren.Ga naar voetnoot23

Wanneer een tekst ‘historisch’ genoemd kan worden, is moeilijk te zeggen. Teksten met een sterke referentiële inslag, zoals sleutelromans, dagboeken en correspondenties, verouderen snel in de informatie en hebben dus in het algemeen eerder historische commentaar nodig dan puur fictionele teksten.

Over de doelstelling van historische commentaar (zoals ik die in het vervolg zal noemen) bestaan verschillende meningen. Oellers gaat ervan uit, dat teksten of tekstdelen die de auteursintentie niet meer laten zien, toegelicht moeten worden.Ga naar voetnoot24 Ook andere editeurs gaan uit van de auteursintentie. Zo heeft Battestin het erover dat het doel van de commentaar moet zijn ‘to recover for the reader as briefly and objectively as possible, all essential information [...] necessary to render the author's meaning wholly intelligible’.Ga naar voetnoot25 In een van de oudste studies over commentaar, van Friedman, is ook de auteursintentie het oriëntatiepunt voor de historische commentaar, die dan gericht moet zijn op ‘the recovery of lost information’.Ga naar voetnoot26 Andere editeurs gaan ervan uit dat het de taak van de commentator is een ideale lezer te creëren die alle bedoelingen van een historische tekst kan volgen. Hellinga streefde ernaar het taalaanbod van een tekst, waarin het feitenaanbod verankerd zit, te doen herleven door de geestesstructuur en de cultuur van de tijd waarin een tekst ontstond te reconstrueren.Ga naar voetnoot27 Kees Fens heeft het in een onopvallend maar memorabel kranteartikel over historische teksten die slapend zijn en kunnen ontwaken door zorgvuldige commentaar. Hij hecht het grootste belang aan de historische context, die het waarderen of niet-waarderen van een literair werk door tijdgenoten sterkt beïnvloedt, en die de kracht of zwakte van een tekst in de tijd van verschijnen verhult. Een tekst uit het verleden kan opnieuw in zijn context gebracht worden: ‘het historisch verstaan en verstaanbaar maken van een oude tekst, is van het allergrootste belang; men kan het ook de maximaal mogelijke reconstructie van de context noemen’. De context omschrijft Fens als het complex aan inzichten en ideeën, gevoelens, beïnvloeding, onlust en onrust, dat op een gegeven ogenblik overheersend is en waarvan tijdgenoten zich nauwelijks bewust zijn.Ga naar voetnoot28

Is een reconstructie zoals die Fens voor ogen staat mogelijk? In ieder geval niet als men met begrippen werkt als ‘auteursintentie’ of ‘ideale lezer’. Een

[pagina 341]
[p. 341]

reconstructie van wat de auteur bedoelde, of van wat de ideale lezer onder de gunstigste omstandigheden begreep, zal een topzwaar bouwsel worden zonder gedegen fundamenten: de omvang van de toelichtingen is niet in de hand te houden. Praktischer is het, als de commentator zich niet richt op wat de auteur bedoelde, maar op wat de beoogde lezer begreep. Met beoogde lezer wordt dus niet een ideale lezer bedoeld, maar de lezer aan wie de tekst gericht was. Ook die beschikte namelijk slechts over een beperkte kennis.Ga naar voetnoot29 Daar waar de commentator mag aannemen, dat lacunes in kennis ook bij de beoogde lezer aanwezig waren, en deze dus niet het gevolg zijn van de historische afstand, is toelichting overbodig. Alle verwijzingen naar malafide praktijken in Max Havelaar hoeven niet met reëel cijfermateriaal ondersteund te worden, want daarover beschikte de toenmalige lezer ook niet. Dat Beets met ‘het kleine stadtjen D -’ in ‘De Familie Stastok’ uit de Camera obscura hoogstwaarschijnlijk Delft bedoelde, was voor de vroegere lezer even verborgen of duidelijk als voor de huidige.Ga naar voetnoot30 Deze informatie zou dus in principe achterwege kunnen blijven. Dat wil niet zeggen dat studies die diep op bepaalde aspecten van een tekst ingaan en die verbanden openbaren die ook indertijd voor de beoogde lezer onzichtbaar waren, buiten de commentaar gehouden moeten worden. Het is zaak om naar dergelijke studies in ieder geval te verwijzen. Wanneer er pas later documenten openbaar zijn geworden die de toenmalige lezers niet kenden, en die een nieuw licht op het werk werpen, moeten die wel verwerkt worden.

Met de reconstructie van de kennis van een beoogde lezer zijn de problemen zeker niet opgelost. Het subjectieve element blijft groot. Hoe de kennis van een beoogde lezer te onderzoeken en wie waren de beoogde lezers van een tekst? De brievenediteur heeft hier een voorsprong op de editeur van fictieve teksten, omdat hij weet wie de beoogde lezer was en zich een beeld kan vormen van diens kennis. De editeur van fictionele teksten moet proberen voor zichzelf een profiel te maken van de beoogde lezer: welke kennis had hij, welke opleiding, welke boeken las hij, wat waren zijn opvattingen. Zie hiervoor de volgende paragraaf.

12.3.1. Problemen bij historische teksten

Er zijn enkele categorieën waarin de problemen die een hedendaagse lezer met een historische tekst heeft, ondergebracht kunnen worden. Uitgangspunt is, dat de tegenwoordige lezer er recht op heeft door de commentator in de positie van de toenmalige lezer gebracht te worden: het streven van de editeur is erop gericht de context, of de horizon van de lezer van toen te herstellen. Daar waar de hedendaagse lezer bepaalde teksten en passages niet zou begrijpen door het ontberen van kennis die vroeger bij het lezen bekend

[pagina 342]
[p. 342]

verondersteld werd, moet de editeur ingrijpen. De editeur is degene die controleert of de communicatie tussen de vroegere schrijver en de nieuwe lezer naar behoren functioneert.

 

Moeilijkheden bij het begrip van historische teksten kunnen in vijf categorieën ondergebracht worden.

De eerste is het gebied van de taalmoeilijkheden. Niet alleen leveren woorden die verouderd zijn of een betekenisverschuiving hebben ondergaan, problemen op, ook de syntaxis draagt bij tot de onverstaanbaarheid. In de loop der tijden lijkt het Nederlands een andere syntactische structuur te hebben gekregen: de naamvallen die ingewikkelde constructies mogelijk maakten, zijn verdwenen. Ook is er minder invloed van het Latijn op de zinsbouw. Omdat de kennis van de naamvallen en die van het Latijn verdwenen of verminderd is, worden de structuren die daarop gebaseerd zijn minder goed begrepen.

In de tweede plaats is er het gebrek aan referentiële kennis van de al dan niet fictionele context waarin het werk zich afspeelt. In alle literatuur wordt verwezen naar bestaande gebruiken en gebruiksvoorwerpen, naar bekende personen, gebouwen, plaatsen, instellingen. Politieke gebeurtenissen komen in al dan niet verhulde toespelingen in teksten voor.

Daarnaast wordt er veel gerefereerd aan andere teksten. De intertextualiteit speelt zich niet alleen op het gebied van de directe citaten af, maar ook op het gebied van de aansluiting bij bestaande genres en vormen, of juist bij de vernieuwing daarvan. Er wordt in literaire werken letterlijk of geparafraseerd geciteerd, er wordt geparodieerd, bijbelplaatsen worden aangehaald, of structuren worden ontleend aan andere schrijvers. De literaire context van een werk is van groot belang voor het begrip ervan: door citeren, ontlenen, pasticheren, parafraseren of parodiëren geeft de auteur aan hoe hij gelezen wil worden.

Het vierde probleemveld wordt gevormd door de andere esthetische normen en conventies. Ook hier wint een tekst erbij, als de lezer beseft dat bepaalde, voor ons normale zaken toentertijd als afwijkend ervaren werden en andersom. Een lezer die de poëticale opvattingen van een bepaalde tijd kent, kan beter beoordelen in hoeverre een bepaalde tekst zich hield aan de eigentijdse ideeën over het genre of daarvan afweek. Hij kan rekening houden met de gedachten in die tijd over de imitatio. Het vanzelfsprekend geworden originaliteitscriterium kan daardoor in een ander licht komen te staan.

Buitengewoon ingewikkeld is het laatste probleem. Teksten berusten op een ander wereldbeeld dan nu heerst. De mentaliteit van een bepaald tijdvak is vertegenwoordigd in literaire teksten. Om een historische tekst juist te kunnen begrijpen, dient men inzicht te hebben in de levensvisie en de moraal van een tijd. Begrippen kunnen een heel andere inhoud en waarde hebben dan tegenwoordig. Men moet op de hoogte zijn van heersende normen in een bepaalde tijd om te kunnen beoordelen of een romanfiguur zich conventioneel of losbandig gedraagt. De betekenis van atheïsme verschilt per eeuw. Omgang van een protestant met een katholiek, van een adellijk persoon met

[pagina 343]
[p. 343]

iemand uit een lagere stand, damesbezoek op een herenkamer en dergelijke gemeenzaamheden kunnen als choquerend ervaren zijn. De hedendaagse lezer die dat niet herkent, heeft hier toelichting nodig.

 

De problemen die zich voordoen naar aanleiding van deze vijf probleemvelden hebben soms alleen betrekking op een enkele passage of op een woord, maar soms komen ze ook verspreid door het hele werk voor. De editeur besluit hoe hij de historische commentaar aanbiedt. Wanneer het om verklaringen bij een beperkt probleem gaat, geeft hij annotaties bij tekstplaatsen. Heeft het probleem een bredere uitstraling, dan kan hij het aan de orde stellen in een apart toelichtend hoofdstuk. De toelichtingen ontlasten het annotatiegedeelte en kunnen tegelijk een brede onderbouw geven aan problemen die anders los van elkaar gezien zouden kunnen worden.

12.3.1.1. Annotaties bij historische teksten

Hoewel het aantal publikaties over annotaties beperkt is, bestaat er in Nederland een grote praktijk op dat gebied, die haar oorsprong vindt in de negentiende eeuw, toen annoteren dikwijls tot doel had het achterhalen van lexicografische betekenissen ten dienste van de nog niet geschreven middelnederlandse en zeventiende-eeuwse woordenboeken.Ga naar voetnoot31 Deze erfenis treft men nog in zoverre aan, dat annotaties vaak meer gericht zijn op woordverklaring dan op verduidelijking van historische achtergronden. Weinig editeurs geven dan ook een verantwoording van hun annotatiebeleid en zelden vermelden ze regels die ze aangehouden hebben.Ga naar voetnoot32

De Nederlandse situatie wijkt niet af van de buitenlandse, zij het dat in sommige landen woordenboeken al vóór de negentiende eeuw tot stand waren gekomen of op gang gebracht. Wel zijn er enkele buitenlandse publikaties over de annotatie, waarin gepoogd wordt systematiek aan te brengen in de te annoteren plaatsen. De meest uitgebreide is samengesteld voor de studie-edities in de Duitse klassiekenreeks (Bibliothek deutscher Klassiker) die sinds 1985 verschijnt.Ga naar voetnoot33 Het is mogelijk de summiere en onderling verschillende regels voor annotatie uit te breiden tot een strikter omschreven reeks van gevallen waarbij de commentator aan annotatie moet denken. Hierbij gaat het niet om regels of voorschriften, maar om signalen: wanneer de commentator een van deze gevallen aantreft in de tekst, dient hij te overwegen of toelichting nodig is.

Het gaat om veertien gevallen, die alle weer teruggebracht kunnen worden tot de vijf eerder genoemde categorieën voor historische commentaar:

1.daar waar de taal door de historische afstand moeilijkheden oplevert voor een enigszins belezen twintigste-eeuwer, bij voorbeeld bij in onbruik

[pagina 344]
[p. 344]

geraakte woorden, dialectvormen, verschoven betekenissen, ongebruikelijke of zeer ingewikkelde constructies, vergeten spreekwoorden, wordt toelichting gegeven. Men moet erop bedacht zijn dat woorden die in gebruik zijn gebleven, gecompliceerde betekenisverschuivingen ondergaan kunnen hebben, vooral als aan een woord waardeoordelen gehecht kunnen worden. Men kan denken aan termen als ‘kuis’, ‘nationaal’, ‘communistisch’. De commentator differentieert zijn uitleg naar zijn doelpubliek;
2.Latijnse en Griekse citaten, alsmede teksten in andere talen dan Duits, Engels en Frans, worden vertaald. Passages uit de drie moderne talen worden voor historisch-kritische en studie-edities ook vertaald als de moeilijkheidsgraad daar aanleiding toe geeft, of als er verouderd lexicaal materiaal in voorkomt. Voor leesedities moeten alle Franse passages vertaald worden en eventueel Duitse;
3.niet-fictionele personen worden voorzien van ten minste hun volledige naam, geboorte- en sterfjaar, functie en woonplaats op het moment dat relevant is voor de tekst. Wanneer dat niet blijkt uit de tekst, wordt duidelijk gemaakt waarom deze persoon daar te berde gebracht wordt;
4.fictionele personages ontleend aan andere werken worden geïdentificeerd. Titel van het werk waaruit ze stammen, en schrijver daarvan, worden genoemd op de manier zoals onder 5 vermeld. Zo nodig wordt toelichting gegeven over hun karakter en de betekenis van het werk. Mythologische helden en goden die niet specifiek tot één werk terug te brengen zijn, zullen uitleg behoeven wat betreft de aan hen toegeschreven functies;
5.titels van boeken en gedichten, citaten uit boeken en bijbelverwijzingen worden geïdentificeerd naar de bron. Ook minder herkenbare verwijzingen, zoals parafrases, pastiches en parodieën worden verklaard. Zo mogelijk wordt de door de schrijver gehanteerde editie van het boek achterhaald, anders in ieder geval een uitgave die recent was op het moment dat de tekst geschreven werd. Zo nodig wordt de contemporaine literaire betekenis van het geciteerde werk toegelicht;
6.plaatsnamen, straatnamen, namen van gebouwen voorzover niet meer bekend worden toegelicht. Het kan van belang zijn aanvullende informatie te geven over gewijzigde topografie of andere functies van een plaats of gebouw;
7.namen van instellingen, scholen, genootschappen, verenigingen etc. worden zo mogelijk voorzien van een jaar van oprichting en opheffing, plaats van vestiging en beschrijving van functie of doelstelling;
8.historische feiten die niet meer algemeen bekend zijn, worden voorzien van achtergrond, zonodig met behulp van eigentijdse bronnen, bij voorbeeld kranten, ook als achteraf gebleken is dat die onjuiste informatie geboden hebben;
9.historische gewoonten, gebruiken en gebruiksvoorwerpen, normen en zeden worden, voor zover onbekend geraakt, uitgelegd;
10.als door het ontbreken van bepaalde informatie die de eigentijdse lezer wel tot zijn beschikking had, bepaalde passages onduidelijk zijn, probeert de editeur aan te geven wat mogelijk bedoeld kan zijn (men denke hierbij aan

[pagina 345]
[p. 345]

tekstverlies bij manuscripten, informatie over derden in brieven, sleutelromans etc.);
11.als een stijlfiguur, een topos, een bepaalde kunstige of retorische vorm in onbruik is geraakt en daardoor niet meer herkend wordt, is toelichting nodig. Ook de strofenbouw, de versificatie en het metrum kunnen hieronder vallen, evenals de vaste indelingen van bepaalde tekstsoorten;
12.als er duidelijk parallellen aan te wijzen zijn tussen een werk en een ander, eerder geschreven werk, zodat van beïnvloeding gesproken kan worden (anders dan via citaten zoals onder 2 en 5), wijst de editeur daarop. De parallellen kunnen zowel het vroeger werk van de auteur zelf betreffen als teksten van anderen;
13.bepaalde beeldspraak die algemeen gehanteerd en herkend werd, vaste combinaties voor het oproepen van bepaalde sferen, voorboden van bepaalde bovennatuurlijke verschijnselen kunnen de hedendaagse lezer ontgaan. Zo kan het roepen van een uil de dood aankondigen en een windvlaag over een kerkhof communicatie met de geesten aanduiden, tekenen die indertijd verstaan werden en nu niet meer;
14.bij passages die moeilijk te interpreteren zijn, geeft de editeur een of meer mogelijke leesmanieren aan, zonder echter in al te uitvoerige toelichting over de problematiek te vervallen. Hij kan hierbij eventueel naar secundaire literatuur over de bewuste passage verwijzen.

 

De invulling van de annotaties hangt, zoals gezegd, weer sterk af van het doelpubliek van de editie. Bij de bovengenoemde punten is vooral aan studie-edities gedacht. Bij historisch-kritische edities zullen de annotaties beknopter kunnen zijn en vaker opgave van secundaire literatuur bevatten. Leesedities zullen uitvoeriger moeten zijn in uitleggende informatie, minder secundaire literatuurverwijzingen bevatten, en minder aandacht besteden aan punt 11 en 12.

De punten zijn niet toegespitst op een genre. Zowel fictioneel proza als poëzie, toneel, brieven en essays zouden met deze uitgangspunten geannoteerd kunnen worden.

 

Moet de editeur per annotatie zijn bronnen vermelden? Tot nu toe is dat weinig gebruikelijk geweest. Alleen in de bibliografie trof men een opsomming aan van het geraadpleegde materiaal. Reden om het niet te doen is de overmaat aan titelbeschrijvingen en archiefsignaturen die bij de annotatie naast eigenlijke informatie komt. Daartegenover staat, dat het wél vermelden van bronnen de controleerbaarheid bevordert en voorkomt dat nieuwe onderzoekers dubbel werk gaan doen. Het beste is hier weer te differentiëren naar editietype: bij leesedities een selectieve bibliografie achterin of een algemene verwijzing naar een studie- of historisch-kritische editie waaraan de annotaties ontleend zijn. Bij de studie-editie zou men ervoor kunnen kiezen bekende bibliografische naslagwerken zoals encyclopedieën, lexica en biografische woordenboeken niet apart bij de annotaties te vermelden, maar alleen in de bibliografie, waar ze met een asterisk onderscheiden zijn van overige titels. Als voor een annotatie specifieke bronnen nodig zijn, zoals archiefmateriaal,

[pagina 346]
[p. 346]

onbekende naslagwerken of toegespitste titels, worden die wel bij de annotatie opgenomen. Er is geen bezwaar om een dergelijke werkwijze ook voor de historisch-kritische editie toe te passen, hoewel daar ook met afkortingen gewerkt kan worden voor veel gebruikte titels.Ga naar voetnoot34

12.3.2. Grenzen van de historische commentaar

De twee cruciale vragen bij de verzorging van historisch commentaar zijn: wát weet de lezer niet? en: hòeveel commentaar is nodig om hem enigszins in de positie van de toenmalige lezer te brengen? Beide vragen hangen weer nauw samen met de keuze van het doelpubliek. Maar welk publiek ook beoogd wordt door de editeur, steeds zullen er aarzelingen zijn over wat wel en wat niet commentaar nodig heeft. De commentator kan op een gegeven moment niets anders doen dan op zijn eigen oordeel afgaan en knopen doorhakken. Ook over de uitgebreidheid van de commentaar zal de verzorger zich het hoofd breken. Hij realiseert zich dat een lezer niet gebaat is met lange toelichtingen, hij zal geen informatie geven waarbij weer extra annotaties nodig zijn en hij zal zich moeten hoeden voor niet ter zake doende uitweidingen. Cullen zegt, dat de editeur geleid moet worden door ‘moderation’. ‘Annotation should not be used for displays of erudition in essays that bear questionable connection to the documents they pretend to introduce or explain’.Ga naar voetnoot35 Ook Zeller hamert erop dat de commentator matigheid moet betrachten.Ga naar voetnoot36 Het is goed te beseffen dat ook de historische lezer het een en ander ontging, omdat ook hij niet op de hoogte was van allerlei takken van wetenschap. De schrijver die zich tot één (de brievenontvanger) of meer lezers (romanlezers) richtte, wist best dat er lacunes in kennis waren en had daar blijkbaar vrede mee. Om een voorbeeld uit brievenedities te geven: niet iedere optredende persoon moet koste wat kost geïdentificeerd worden. Als de schrijver een dienstmeisje noemt, weet de ontvanger meestal ook niet haar naam.Ga naar voetnoot37 Het is dus zaak een onderscheid te maken tussen lacunes in kennis die indertijd al aanwezig waren, maar die de schrijver niet hinderlijk genoeg vond om ze op te heffen, en kennis die door de auteur bij de lezers aanwezig verondersteld werd en waaraan hij dáárom slechts summier in de desbetreffende tekst refereerde. Wij komen hier bij de drie regels die iedere commentator tot uitgangspunt zou moeten nemen bij het verzorgen van annotaties: 1. De regel van de spaarzaamheid. Reconstruerend wat de beoogde lezer indertijd aan actieve en passieve kennis meebracht bij het lezen van een tekst, schrijft de editeur bij een geval uit de vijf problematische categorieën een zo

[pagina 347]
[p. 347]

beknopt mogelijke toelichting. Dat betekent dat er niet van een ideale lezer, noch van de kennis van de schrijver uitgegaan wordt. Zo beknopt mogelijk wil zeggen, dat alles wat in de context niet ter zake doet, wordt weggelaten. Wát niet ter zake doet, hangt samen met de volgende regel:

2. De regel van de dialoog. De aan een hedendaagse lezer voorgelegde historische tekst stelt als het ware impliciet vragen die de commentator expliciet beantwoordt. Daar waar de tekst geen vragen oproept, maar de commentator extra informatie bezit, houdt hij die voor zich (als hij dat spijtig vindt, kan hij nog altijd denken aan een artikel). De antwoorden moeten zo gesteld zijn, dat ze direct invoegbaar zijn in de tekst. De informatie die direct van toepassing is op de tekst geeft men het eerst: wanneer een titel van een werk en de naam van de auteur genoemd worden, is het werk doorgaans belangrijker dan de levensdata van de auteur: het werk dient dan als eerste informatie beschreven te worden in zijn betekenis; daarna kan, indien dat in de context ter zake doet, iets over de schrijver verteld worden.

3. De regel van de eigentijdsheid. Men dient de tekst in zijn eigen tijd en zijn eigen historiciteit toe te lichten. Dat kan wel eens tot gevolg hebben dat achteraf onjuist gebleken informatie uit het verleden aangeboden moet worden, en juiste, recentere gegevens achtergehouden moeten worden, of met veel reserves toegevoegd. Het gaat om de kennis van de lezer toen. Natuurlijk zou de regel van de eigentijdsheid tot absurditeiten aanleiding kunnen geven: consequent doorvoeren zou betekenen dat sterfjaren van in de tijd van de tekst nog levenden niet meegedeeld worden. De regel dient dus met enige voorzichtigheid gehanteerd te worden. Een belangrijk aspect van de eigentijdsheid is, dat er aandacht gegeven wordt aan de betekenis van de fenomenen in de tijd. Als er in een vroeg-negentiende-eeuwse tekst over Don Quichot gesproken wordt, doet het er niet toe wanneer Cervantes precies leefde, maar wel dat er een opbloeiende belangstelling voor dit werk was, en dat de auteur zich waarschijnlijk daardoor heeft laten beïnvloeden. Een praktische consequentie van de regel van de eigentijdsheid is, dat men contemporaine edities van boekwerken gebruikt om citaten en referentiële verwijzingen te achterhalen. Eigentijdse bronnen vertellen méér over de gevoelswaarde van bepaalde woorden of gebeurtenissen, waardoor de commentator betere achtergrondinformatie kan geven. Een ander voordeel is, dat de ene eigentijdse bron naar een andere kan verwijzen die ook van belang was bij het ontstaan van de te becommentariëren tekst.Ga naar voetnoot38

 

De commentator moet zichzelf grenzen stellen, maar vaak krijgt hij ook ongewild met grenzen te maken. Zijn onderzoekingen lopen op niets uit. Het lukt hem niet bepaalde citaten te plaatsen, referentiële verwijzingen te achterhalen, personen te identificeren, een bepaalde toespeling te vatten of een moeilijke passage te doorgronden. Door aan te geven dat de locus

[pagina 348]
[p. 348]

onopgelost is gebleven, geeft de commentator nieuwe onderzoekers gelegenheid hun licht erover te laten schijnen.

voetnoot22
Vgl. Fuhrmann, ‘Kommentierte Klassiker?’, 43.
voetnoot23
Woesler, ‘Zu den Aufgaben des heutigen Kommentars’, 20.
voetnoot24
Oellers, ‘Probleme der Briefkommentierung am Beispiel der Korrespondenz Schillers’, 112.
voetnoot25
Battestin, ‘A rationale of literary annotation’, 76.
voetnoot26
Friedman, ‘Principles of historical annotation in critical editions of modern texts’, 118.
voetnoot27
Hellinga, ‘De commentaar’, 109-127.
voetnoot28
Fens, ‘Het reservaat 11’ (1984).
voetnoot29
Ook Woesler zinspeelt op de lacunes in de kennis van de toenmalige lezer. Soms wilde de auteur bewust onduidelijk blijven. Vgl. Woesler, ‘Zu den Aufgaben des heutigen Kommentars’, 20.
voetnoot30
Vgl. Hildebrand, De familie Stastok. Ingeleid door Peter van Zonneveld, 20-27.

voetnoot31
Hellinga, ‘De commentaar’, 115-117.
voetnoot32
Hierin lijkt verandering te zijn gekomen sinds er een lijst van te annoteren problemen beschikbaar is (Mathijsen-Verkooijen, Verantwoording, 75-76). In latere edities wordt hier geregeld naar verwezen.
voetnoot33
Zie: ‘Die editorische Leitlinien’ in Warum Klassiker?, 315-317.
voetnoot34
In Multatuli, Max Havelaar. Historisch-kritische uitgave, is op de eerste manier gewerkt.

voetnoot35
Cullen, ‘Principles of annotation in editing historical documents’, 91.
voetnoot36
Zeller, ‘Für eine historische Edition’, 320.
voetnoot37
Vgl. Cullen, ‘Principles of annotation in editing historical documents’, 89: ‘The editor is under no obligation to explain every subject or identify every person mentioned in the document he is printing. He is, however, obliged to consider doing so and he should be guided by the importance of the person or thing in general and to his subject in particular’.
voetnoot38
Vgl. ook Friedman, ‘Principles of historical annotation in critical editions of modern texts’, 125-128.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken