Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Klasse-onderwijs (1972)

Informatie terzijde

Titelpagina van Klasse-onderwijs
Afbeelding van Klasse-onderwijsToon afbeelding van titelpagina van Klasse-onderwijs

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.13 MB)

XML (0.72 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/sociologie
non-fictie/pedagogiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Klasse-onderwijs

(1972)–M.A.J.M. Matthijssen–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 11]
[p. 11]

I. Verantwoordimg

1. Probleemstelling

In september 1968 vond voor de eerste maal in de geschiedenis een (5 daagse) conferentie plaats van Europese onderwijssociologen, en wel in ons land (Matthijssen en Vervoort, 1969). Van deze mededeling is in dit verband de datum het belangrijkste. Deze is een signaal van het nog maar korte bestaan van de onderwijssociologie als een zelfstandig specialisme binnen de sociologie. De artikelen over de ontwikkelingsgeschiedenis van de onderwijssociologie, die op deze conferentie werden ingebracht uit Engeland, Duitsland, Frankrijk, Nederland, Oostenrijk, Polen en Zwitserland, vertoonden in één opzicht een frappante overeenkomst. De eerste systematische onderzoekingen op het terrein van de onderwijssociologie dateren in al deze landen uit de vijftiger jaren en zij waren toen nog tamelijk spaarzaam. In de jaren na 1960 is het onderwijssociologisch onderzoek in Europa pas goed op gang gekomen. Wat dit laatste betreft moet een uitzondering worden gemaakt voor Engeland, dat als enig Europees land kan bogen op een vrij omvangrijke produktie vanaf het begin der vijftiger jaren. Daarmee leunt Engeland enigszins aan tegen de Verenigde Staten, waar de onderwijssociologie als empirische wetenschap reeds in de veertiger jaren vele vruchten heeft afgeworpen (Brookover, 1955). Zoals vermoedelijk elke tak van wetenschap heeft ook de onderwijssociologie eminente voorlopers gekend (Durkheim, Dewey, Mannheim, Waller e.a.). Van dezen is de Fransman Durkheim (gestorven in 1916) de oudste. In zeker opzicht is hij te beschouwen als de grondlegger van de onderwijssociologie.

 

Wat is onderwijssociologie? Of liever: wat wordt met deze tak van wetenschap beoogd? De denkbeelden van Durkheim hierover (na zijn dood gepubliceerd; zie Durkheim 1956) blijven ook na een halve eeuw nog actueel genoeg om als uitgangspunt te dienen voor een eerste terreinverkenning. Durkheim beschouwt onderwijssystemen in hun relatie tot het totale maatschappijsysteem waarin zij functioneren. De wijze, waarop hij dit thema uitwerkt, is tevens een indringende bijdrage tot de sociologische theorie over persoonlijkheidsontwikkeling.

Zijn uitgangspunt is, dat door opvoeding en onderwijs individuele

[pagina 12]
[p. 12]

organismen niet ‘gewoon’ ontplooid worden in een door de natuurlijke aanleg gegeven richting, als zou het alleen maar gaan om ontwikkeling van gegeven potenties. Het onderwijs met name is erop gericht in het kind fysieke, intellectuele en morele eigenschappen te ontwikkelen, die gevraagd worden door de politieke maatschappijstructuur als geheel en door het specifieke milieu, waar het kind zijn bestemming zal vinden. De rol van het onderwijs is sociaal gedetermineerd; en daarmee ook de persoonlijkheidsontwikkeling. Elke maatschappij hanteert bepaalde ideeën over eigenschappen, die ieder moet bezitten. Deze zgn. opvoedingsidealen zijn tijd- en maatschappij-gebonden. Zij variëren met de morele, politieke, religieuze organisatie van de maatschappij. Zij zijn dan ook alleen te verklaren vanuit de bestaande maatschappijstructuur. Pedagogische modellen vormen een afstraling van de ‘objectieve’ (=in de maatschappij-structuur verankerde) behoeften. Onderwijssociologie is volgens Durkheim de wetenschap, die de relaties tussen onderwiisdoelen en -structuren enerzijds en maatschappijbehoeften en -structuren anderzijds beschrijft en interpreteert.

De meest geëigende methode daarbij is volgens Durkheim, die van het historisch onderzoek. Deze methodologie is gefundeerd in de opvatting, dat de hele historie heeft bijgedragen tot de onderwijsdoelvoorstellingen en de onderwijspraktijken van vandaag. Zoals de ene maatschappijvorm uit de voorafgaande voortvloeit en de elementen daarvan in zich draagt, zo leven in de pedagogische concepten en structuren van vandaag die van voorafgaande generaties voort. Zij worden alleen telkens gemoduleerd op grond van nieuwe interpretaties. Durkheim zelf heeft tot deze historische verklaring een - overigens vrij povere - aanzet gemaakt voor het algemeen middelbaar onderwijs.

Een laatste punt in Durkheims opvattingen betreft de toepassingsmogelijkheden die hij van de onderwijssociologie verwacht. De voorgestane methode levert volgens hem niet alleen sociologisch relevante kennis op, maar deze draagt ook bij tot inzicht in beleidsvragen. Een bezinning op beleidsvragen vanuit een loutere confrontatie van bestaande structuren met nieuwe maatschappijbehoeften is al te oppervlakkig, aangezien nieuwe opvattingen altijd antagonistisch zijn ten opzichte van oude structuren, die men omver wenst te werpen. Aldus wordt voorbijgegaan aan het feit, dat nieuwe denkwijzen uit de oude voortvloeien. Daar komt bij, dat er in perioden van grote veranderingen altijd verschillende stromingen zijn. Beleidspro-

[pagina 13]
[p. 13]

blemen kunnen alleen verhelderd worden door de verschillende stromingen te onderkennen, te classificeren en te interpreteren. Dit vraagt om historisch onderzoek. Stromingen en doctrines zijn namelijk ‘historische feiten’ en moeten als zodanig onderkend worden. Zij kunnen alleen op hun relevantie beoordeeld worden door hen te betrekken op de reële objectieve behoeften, waaraan zij zijn ontsproten.

In het licht van de controverse tussen normatieve en empirische sociologie, die voor de ontwikkeling van de (onderwijs-) sociologie in de afgelopen decennia (en ook weer vandaag) van zo grote betekenis is, is deze zienswijze van Durkheim nog altijd belangwekkend. Hij poogt een brug tussen beide te slaan. Hij huldigt de opvatting, dat wetenschappelijk onderzoek maatschappelijke relevantie dient te hebben, zonder nochtans het wetenschappelijk karakter te verliezen. Hij wil beleidsvragen doorlichten met behoud van het strikt wetenschappelijk karakter van zijn (historische) onderzoekmethode.

 

Het werk van Durkheim vond geen navolging, noch in eigen land, noch daarbuiten. Wel hebben, met name in Amerika, sociologen zich in de eerste decennia van deze eeuw met onderwijs beziggehouden, maar hun werk was - in het voetspoor van Dewey - overwegend normatief en methodologisch zwak (zie Floud en Halsey, 1958 en Vervoort, 1969). In de onderwijssociologische literatuur van de laatste tijd wordt dit vaak als een van de belangrijkste oorzaken beschouwd van de late opkomst van de empirische onderwijssociologie in Amerika. Serieuze sociologen zouden niet veel animo gehad hebben om zich op zo'n normatief geladen terrein als het onderwijs te begeven. De empirische sociologie interesseerde zich voor de vraag ‘wat is?’, niet voor de vraag ‘hoe moet het zijn?’ De reserve van sociologen om zich met een zo normatief geladen terrein als het onderwijs bezig te houden (een terrein van pedagogen) is vermoedelijk ook de verklaring voor het feit, dat de empirische onderwijssociologie in de startfase zich alleen maar met de buitenkant van het onderwijssysteem heeft beziggehouden.

De eerste reeksen van onderzoekingen betreffen zeker in Europa, hoofdzakelijk de allocatiefunctie van het onderwijs, d.w.z. de rol die het onderwijs vervult als intermediair tussen gezin en samenleving. Dit onderzoek concentreert zich rond de vragen, hoe kinderen van onderscheiden bevolkingscategorieën verdeeld worden over de verschillende schooltypen en hoe verschillende schoolcarrières ge-

[pagina 14]
[p. 14]

relateerd zijn tot latere beroepscarrières. Deze onderzoekingen waren aanvankelijk overwegend beschrijvend, met als belangrijkste opbrengst een steeds verder genuanceerd inzicht in het verschijnsel van de sociale ongelijkheid van onderwijskansen. Dit verschijnsel heeft de eerste onderwijssociologen als het ware gebiologeerd, de ontwikkeling van de onderwijssociologie in de voorbije 20 jaren is er grotendeels door bepaald.

Geleidelijkaan is het onderzoek geëvolueerd van beschrijving naar verklaring. Een frappant verschijnsel daarbij is, dat de sociologen ook in hun verklarend onderzoek hun reserve om zich met het onderwijssysteem zelf bezig te houden niet prijsgaven. Een onvermijdelijke consequentie hiervan is geweest, dat de probleemstelling van het onderwijssociologisch onderzoek altijd eenzijdig was en ook iedere keer weer verschoof. Aanvankelijk concentreerde het verklarend onderzoek zich rond erfelijkheidsfactoren en globale milieu-factoren (bijv. statusvariabelen zoals inkomen, beroep, gezinsgrootte, geografisch milieu e.d.). In de tweede fase wordt het centrale vraagstuk dat van de onderwijsbaarheid van kinderen uit cultureel zwakke milieus. Ook dan nog blijft het onderwijs zelf buiten de waarneming. Het onderzoek gaat zich concentreren op opvoedingsgewoonten en levensstijlen en daarmee samenhangende invloeden op de socialisatie van kinderen.

In de loop van de zestiger jaren wordt de probleemstelling schuchter verbreed in de richting van het onderwijs zelf. Men treft in de literatuur steeds meer verwijzingen naar de aan het ‘hogere’ sociale milieu ontleende waarden, normen en doelen die in de schoolorganisatie belichaamd zijn. In de eerste helft der zestiger jaren worden hieraan voor de onderwijssociologie zelf geen consequenties verbonden. De bemoeienissen van sociologen op dit punt blijven beperkt tot het geven van beleidsadviezen voor compensatieprogramma's in het onderwijs ten behoeve van kinderen uit ‘cultuurarme’ milieus.

In de tweede helft der zestiger jaren komt hierin verandering. Onderwijssociologen gaan zich dan tot taak stellen het gehele onderwijssysteem te doorlichten op zijn culturele vooroordelen. De benaderingswijze van Durkheim komt dan voor het eerst systematisch binnen de gezichtskring van de onderwijssociologie.

 

De eerste aanzet daartoe was al gegeven door Floud en Halsey in hun overzichtsartikel van de onderwijssociologie in 1958. In hun plei-

[pagina 15]
[p. 15]

dooi voor de uitbouw van de onderwijssociologie naar het model van Durkheim (en Mannheim) wijzen zij overigens wel op de eenzijdigheid en simplistische benadering van laatstgenoemden.

Als hun belangrijkste tekortkoming wordt gesignaleerd, dat zij een te rechtlijnig verband leggen tussen de concepties en structuren van het onderwijssysteem en de ideeën van levens- en wereldbeschouwing. Floud en Halsey wijzen erop, dat het onderwijssysteem een rol vervult ten aanzien van alle aspecten van de sociale structuur: demografisch, economisch, politiek en sociaal evenzeer als ideologisch en spiritueel. Het onderwijs moet geanalyseerd worden als een institutioneel complex in zijn verschillende relatiesferen. Het object van de onderwijssociologie is het geheel van sociale krachten, dat vorm geeft aan pedagogische doelen en onderwijsstrategieën alsmede aan de instituties, waarin deze belichaarad zijn; daartoe behoort ook een analyse van deze instituties zelf die namelijk tot op zekere hoogte ook functioneren als onafhankelijke delen van de wijdere en veranderende sociale structuur.

‘This is the context in which he (de socioloog) comes to the fundamental problems, of social integration through the socialization of individuals, and of persistence and development through the transmission of culture. The approach is indirect, but there is no short cut’ (t.a.p. blz. 171).

Met dit laatste wordt bedoeld dat Durkheim ook een naïeve voorstelling had van de beleidsrelevantie van de empirische sociologie. Floud en Halsey geloven niet in een beleidsrelevantie op korte termijn. Als wij, zo luidt hun redenering, de onderwijssociologie als empirische wetenschap serieus willen nemen, dan kan men alleen via een lange omweg van veelzijdige analyses tot beleidsrelevante uitspraken komen.

Deze opstelling van Floud en Halsey is bepaald niet zonder bedenking. Wij hebben boven gezien, dat de reserve van de empirische onderwijssociologie ten opzichte van een van nature normatieve instelling als het onderwijs in de hand heeft gewerkt, dat de onderwijssociologie in zijn nog korte bestaan altijd te lijden heeft gehad van eenzijdige, zo niet foute, probleemstellingen. De onderwijssociologen zijn wars geweest van vuile handen maken. De vraag moet worden gesteld, of de door Floud en Halsey voorgestane strict analytische werkwijze op den duur (hoe lang zal dat zijn?) tot beleidsrelevante uitspraken leidt.

Elk oaderwijs en elke opvoeding is van nature normatief. De em-

[pagina 16]
[p. 16]

pirische socioloog stelt geen andere vragen dan: ‘wat ben jij en wat doe jij en waarom doe jij dat?’ Onderwijs en opvoeding staan echter altijd voor vragen van het type: ‘wat moet ik doen?’ De opvatting, dat de analytische sociologie op den duur tot normatieve uitspraken kan komen is zeker net zo naïef als de opvatting van Durkheim. Afgezien nog van het feit, dat geen enkele sociologische analyse helemaal waardenvrij kan zijn (elke waarneming geschiedt vanuit - subjectieve - preconcepties) kan de analytische sociologie (die onderzoekt ‘wat is’) de stap naar het normatieve (‘wat zou moeten zijn’) nooit maken (zie ook Hansen, hoofdstuk 1 in Hansen en Gerstl, 1967).

 

Het komt mij voor, dat de onderwijssocioloog, wiens object een normatief systeem is, de scheiding tussen empirische analyse en normatieve interpretatie op een of andere wijze moet overbruggen, op straffe van steriliteit. Dit methodische probleem is in de onderwijssociologie nog verre van opgelost. Bij het schrijven van dit boek heb ik zelf ook met dit probleem gezeten. De richtlijnen die ik daarbij heb in acht genomen zijn de volgende:

-ga na wat het onderzoek aan feitenmateriaal heeft opgeleverd;
-interpreteer dit binnen de gegeven maatschappelijke context (de status quo);
-maak expliciet (voorzover mogelijk) welke waarden- en belangenprioriteiten in de status quo van kracht zijn;
-maak expliciet (voorzover mogelijk) welke waarden- en belangenprioriteiten door hedendaagse onderwijs- en maatschappijcritici worden gesteld;
-interpreteer het beschikbare onderzoekmateriaal in het licht van de alternatieve concepties;
-formuleer op grand van het voorafgaande probleemstellingen voor de onderwijssociologische theorie en voor de praktijk zowel van opvoeding als van onderwijs.

Deze opgave is niet eenvoudig. Zij eist van de auteur, dat hij voortdurend scherp onderscheid weet te maken tussen controleerbare ‘feiten’ en eigen vooroordelen en die van andere onderzoekers. Dit onderscheid is al moeilijk bij de interpretatie van de onderzoeksresultaten binnen de status quo. Het wordt nog moeilijker in alle daar-opvolgende fasen. Daarin wordt het zelfs bijna onmogelijk, aangezien wij nog zo weinig wetenschappelijk inzicht hebben in de structuur van het netwerk van waarden, belangen, machtsrelaties en processen

[pagina 17]
[p. 17]

binnen en tussen de talloze maatschappelijke instituties. Ik ben mij ten volle bewust niet in de gestelde opgave te zijn geslaagd. De kritische lezer zal dat zelf kunnen constateren. Ik heb echter het bezwaar van een steriele strikt analytische onderwijssociologie zwaarder laten wegen dan het bezwaar van kwetsbaarheid van interpretatie. De nog jonge onderwijssociologie is voor zijn verdere ontwikkeling vermoedelijk meer gebaat met het laatste dan met bet eerste.

2. Indeling van het boek

Het boek bestaat uit twee delen: socialisatie (I) en structuren en functies van het onderwijssysteem (II). Het eerste deel is gefundeerd op het sociologisch onderzoek, dat de laatste decennia met betrekking tot opvoeding en onderwijs is verricht. Het empirisch fundament van dit deel is tamelijk hecht aangezien de cumulatie van onderzoekingen op dit terrein zowel groot als zeer verscheiden is. Op dit punt heeft de sociologische theorievorming een degelijk niveau bereikt.

Begonnen wordt (hoofdstuk II) met een empirische verkenning van het maatschappelijk verschijnsel van sociale ongelijkheid van onderwijskansen. Zoals eerder reeds is opgemerkt vindt de onderwijssociologie hoofdzakelijk zijn ontstaan in de bestudering van dit verschijnsel. Zelfs al het latere socialisatieonderzoek is (nog altijd) hoofdzakelijk geïnspireerd door de behoefte aan doorlichting hiervan.

De pogingen tot wetenschappelijke verklaring van dit fenomeen hebben inmiddels reeds verschillende stadia doorlopen. Het is weinig relevant (wel interessant, maar ook vermoeiend) om de opeenvolging van ad hoc-verklaringen in dit boek te etaleren. Een benaderingswijze, waarin de verzamelde onderzoeksresultaten worden ingebouwd in een algemene socialisatietheorie, verdient de voorkeur. Daarom wordt eerst (in hoofdstuk III) een sociologische theorie ontwikkeld over opvoeding: een socialisatietheorie.

Een toepassing van deze theorie op de gezinsopvoeding stelt ons in staat zowel de tot nu toe verkregen onderzoeksresultaten op dit terrein te integreren als de socialisatietheorie nader te nuanceren (hoofdstuk IV). In dit hoofdstuk zal voor het eerst in dit boek een poging worden gedaan tot de boven aangekondigde evaluatieve interpretatie in het licht van alternatieve maatschappijconcepties.

[pagina 18]
[p. 18]

Daarin zal blijken, dat de socialisatieproblematiek in de gezinssfeer een directe verwijzing inhoudt naar de algemene maatschappijstructuur. Dit geldt in nog veel sterkere mate voor de socialisatie in het onderwijs, aangezien het onderwijssysteem in zijn structuur en werkwijzen een afspiegeling vormt van de maatschappijstructuur. Dit maakt een directe toepassing van de socialisatietheorie op het onderwijs tot een riskante zaak. Om deze reden wordt in dit boek een omweg gevolgd, door eerst de structuur en functies van het onderwijssysteem aan een historisch-sociologische analyse te onderwerpen.

Deel II is in hoofdzaak hieraan gewijd. Reeds nu moet daarbij worden aangetekend, dat de empirische onderbouw van dit deel bijzonder mager is. Hier wordt aansluiting gezocht bij de door Durkheim voorgestelde benaderingswijze. Zoals reeds is opgemerkt begint deze pas in de laatste jaren aandacht te krijgen van de onderwijssociologen. Er is praktisch geen onderzoekmateriaal beschikbaar waarop ik kan steunen. De bezwaren die Floud en Halsey terecht hebben gemaakt tegen de eenzijdige aanpak van Durkheim, zijn dan ook op deel II van dit boek van toepassing. Het veelzijdige analyseraamwerk, dat de beide auteurs hebben voorgesteld, kan pas in een jarenlang speurwerk van vele onderzoekers worden opgevuld. De hoofdstukken V, VI, VII en VIII vormen hiertoe een eerste aanzet voor Nederland, die ongetwijfeld kwetsbaar is.

Iets van deze kwetsbaarheid kan worden teruggenomen in hoofdstuk IX, het laatste van dit boek. Hierin zal weer aansluiting worden gezocht bij de thematiek van socialisatie zoals ontwikkeld is in de hoofdstukken III en IV, uiteraard met gebruikmaking van de inzichten die in de voorafgaande hoofdstukken van deel II zijn verworven. Het thema ‘klasse-onderwijs’, dat als een rode draad door het hele boek heenloopt - vandaar ook de titel - is het kernthema van het slothoofdstuk. Het is, zo komt mij voor, ook de kern van de probleemstelling die de ontwikkeling van de onderwijssociologie in de komende periode zal beheersen.

 

Tot besluit van dit inleidende hoofdstuk moet gewezen worden op een lacune van dit boek. Een volledig werk over de onderwijssociologie zou nog een derde deel moeten bevatten met als mogelijke titel organisatie en innovatie. Een summiere omschrijving van de hiermee bedoelde thematiek moge verduidelijken, hoe groot het gebied is, dat in dit boek buiten beschouwing blijft.

Het organisatieonderzoek, een fundamenteel onderdeel van de on-

[pagina 19]
[p. 19]

derwijssociologie, bestudeert het onderwijssysteem vanuit de gezichtshoek van de organisatiesociologie. Dit type onderzoek heeft betrekking op de arbeidsverdeling in het onderwijs en op de coördinatie van de arbeidstaken met het oog op de realisering van de onderwijsdoelen. Centrale begrippen hierbij zijn bureaucratisering en professionalisme.

Onder bureaucratisering wordt verstaan de tendens tot centralisatie die verband houdt met de behoefte aan coördinatie van de onderwijstaken. Deze vindt zijn uitdrukking in regels en procedures die van bovenaf worden vastgesteld voor de arbeidsverdeling en de coördinatie der arbeidstaken. Het begrip professionalisme heeft betrekking op de accentuering van de autonomie in de taakuitoefening van de leerkracht, die gerechtvaardigd wordt door de hoge graad van deskundigheid die in het leraarsberoep wordt vereist.

Het onderzoek concentreert zich op de spanningsverhouding tussen beiden, die zich op allerlei niveaus in de schoolorganisatie op een specifieke wijze voordoet. Op het nationale niveau manifesteert deze zich in de spanning tussen het codificerend optreden van de overheid (nationaal onderwijsbeleid) en de behoefte van de afzonderlijke scholen aan een eigen onderwijsbeleid (de vrijheid van onderwijs). Op het niveau van de school bestaat een soortgelijke spanning tussen de schoolleiding (coördinatie van het lerarenkorps) en de individuele leraar (autonomie in de taakuitoefening). Op het niveau van de klas is er een spanningsverhouding tussen de opleidingsfunctie van de leraar en de behoefte aan individuele ontplooiing van de leerlingen.

Een en ander samenvattend kan worden opgemerkt dat het organisatieonderzoek in de onderwijssociologie zich bezighoudt met de interactieverhoudingen tussen alle betrokkenen (docenten, leerlingen, schoolleiding, ouders, besturen, nationale overheid, de arbeidsmarkt e.d.) bij het onderwijs. Verwant hiermee is het innovatieonderzoek, dat dezelfde thematiek bestudeert in het dynamische perspectief van onderwijsverandering (voor literatuur zie Bidwell 1965, Coleman 1961, Corwin 1965, Gordon 1957, Gross e.a. 1958, Waller 1932).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken