Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Oude kennissen (1909)

Informatie terzijde

Titelpagina van Oude kennissen
Afbeelding van Oude kennissenToon afbeelding van titelpagina van Oude kennissen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.95 MB)

Scans (2.09 MB)

ebook (2.92 MB)

XML (0.38 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Oude kennissen

(1909)–Justus van Maurik–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 137]
[p. 137]

‘Een koopje.’

- En is daar niets aan te veranderen, meneer de notaris?

- Niets! - Ja, u kan het legaat weigeren, dan vervalt natuurlijk ook de voorwaarde en...

- Maar dan krijg ik niemendal. - Ziet u, niet dat ik me nu precies voor m'n vroegere vak schaam, maar 'k heb 't costuum niet aangehad. Zou ik niet zóó, gewoon, bij wijze van particuliere-boodschap, netjes in 't zwart met witte das, mijn tante's overlijden bij de vrienden mogen aanzeggen?

- Neen, 't testament is duidelijk, ik zal u de clausule nog eens voorlezen, - luister: ‘ik legateer aan mijn neef Hendrikus, Bernardus, Andriesz, de somma van driehonderd gulden, vrij van successierecht enz. op voorwaarde, dat hij mijn overlijden gaat buurten en aanzeggen bij de vrienden en kennissen, waarvan de adresssn door mij zijn opgeschreven, deftig gekleed als aanspreker - niet in het onbehoorlijke, nieuwerwetsche costuum, maar in het pak van mijn zaligen broeder Janus Tulp, dat in de tweede lade van mijn chiffonnière, in witte doeken ingespeld, bewaard wordt. De steek met lamfer erf bef liggen in een doos, op de plank in de hangkast. - Wanneer mijn neef Hendrikus genoemde voorwaarde niet vervult, zal bovenvermeld legaat aan den heer Barend Witte, barbier en aanspreker, in de Molenstraat no. 27 worden uitgekeerd.’...

- Hoe komt tante Betje op zoo'n onzinnig idée? 'k Heb de aansprekerij al sedert ruim drie jaar er aan gegeven, en nu zal ik waarachtig weer in 't pak moeten - hij dacht een oogenblik na. - Maar als die spullen van oom Janus me nu eens niet passen - een straal van hoop gleed eensklaps over Andriezs' gelaat - wat dan?

- Dan trekt u ze eenvoudig aan zoo goed en kwaad als 't gaat, de notaris glimlachte fijntjes en vervolgde: - maar u hoeft 't legaat niet aan te nemen.

- N-neen! -n-neen! driehonderd gulden zijn altijd de peine waard, maar heere! 't is zoo akelig dat ik juist in dat ouderwetsche pak moet - 'k zal er zoo'n last van hebben.

- Hoezoo...

[pagina 138]
[p. 138]

- Je ziet het tegenwoordig bijna niet meer. De straatjongens hebben je dadelijk in 't ootje, meneer - je loopt letterlijk voor spot..

- Neem 't legaat dan niet - de notaris werd wat ongeduldig en vroeg kort-af: - hoe besluit u?

- 'k Zal 't in 's hemelsnaam doen, maar 't wordt bepaald een ellendige dag voor me - daar heb ik zoo'n voorgevoel van... zuchtend stond Andriesz op, nam den hoed, die onder zijn stoel had gestaan en groette den ouden notaris, die, met een ondeugend spottende uitdrukking in zijn kleine, zwarte, slimme oogjes, den gelukkigen erfgenaam aanzag en even zijn eerwaardig wit hoofd buigend, antwoordde: - Ik wensch u integendeel een goeden dag - adieu!

 

***

 

Andriesz wandelde langzaam in gedachten naar huis. Hij kon zich maar niet begrijpen hoe zijn goede tante Betje op 't wonderlijke denkbeeld was gekomen, hem, Hendrikus Bernardus, dien ze altijd graag had mogen lijden, zoo'n koopje te leveren - want hoe hij 't geval ook bekeek, 't was en bleef een knoopje. Niemand in de buurt, waar hij nu heel burgerlijk-netjes, één hoog, gestoffeerd woonde, wist dat hij vroeger ook tot de ‘kraaien’ had behoord. Evenals zijn oom Janus Tulp-zaliger wou hij er liefst niet over hooren spreken. 't Doodbidderstijdperk beschouwde hij, sedert hij bediende bij een Verzekering-maatschappij was geworden, als geheel afgesloten. - 't Is me een knoopje, bromde hij in zichzelf, ik kom bepaald in de versukkeling, dat ligt me op me leden, maar ik kan die driehonderd gulden toch niet zoo laten loopen. 't Is allerlendigst, dat ik er voor in dat kraaien pak moet, maar Barend Witte gun ik die duiten niet, aan dien flikflooier, die nu in de zaak van oom Janus zit - hij zal er zijn vingers niet aan blauw tellen. Wat bezielde tante Bet om zoo'n bepaling te maken?

Andriesz was thuis, hij stak den sleutel in zijn kamerdeur en 't knarsend geluid dat hij maakte bij 't opendraaien, deed zijn hospita, al kousenstoppend, even uit de achterkamer kijken. - Meneer Andriesz! riep ze, met 't hoofd wenkend, op gedempten toon.

- Wâlief?

- D'r is een paar uur geleden een juffrouw geweest.

- Om mij te spreken? - Andriesz kreeg een kleur.

- Neen! de juffrouw liet de naald een oogenblik rusten en keek, over haar bril heen, haar commensaal lachend aan: ze kwam over u spreken!

- Hoe zoo?

- Informeeren - komt u niet even in? - Op 't portaal kunnen we niet praten. Ga u zitten, u moet maar niet naar den rommel kijken, de kinderen maken altoos zoo'n herrie...

- Weet u niet hoe die juffrouw heet?

- Ze heeft der naam niet gezeid, maar 't was 'n knappe vrouw, van 'n dikke dertig en bij de hand genoeg. Ze vroeg alles en nog wat - of u een solied mensch was, of u soms ook - de juffrouw maakte een beweging van drinken - van dàt hield, of u ook een

[pagina 139]
[p. 139]

late-uitgaander was, afijn! hoe of u bestond in je handel en wandel. Ze wou alles haarvijntjes weten. Ze kwam voor een vriendin - zei ze, die, - nou kleurt u nou maar niet, die wel idéé in u had, voor de eerlijke verkeering, die u d'r gevraagd hebt.

- Zoo, zoo! Andriesz grinnikte in stilte en vroeg: - natuurlijk kon u niet anders zeggen dan goeds, niet waar?

- Spreekt van zelf. Juffrouw zeg ik, wie u is weet ik niet, - want 'k heb u nooit gezien, zeg 'k - maar dat zeg 'k, meneer Andriesz is een solied, fatsoenlijk, onbesproken vrij persoon - wat ie eigenlijk doet van z'n vak weet ik niet, zeg 'k - hij zeit, hij is op 'n kantoor. De man gaat 's morgens de deur uit, zeg 'k - èn, zeg 'k, hij komt er 's avonds geregeld en bekwaam weer in. Hij eet aan een portions-tafel en dronken of buitensporig heb ik 'm nooit gezien - en weet u wat ik nou denk meneer Andriesz?

- Nu?

- Dat de juffrouw uw beminde zelf was - want ze lachte zoo witjes, toen ik zoo'n getuigenis van u aflei..

- Was ze nog al gezet, 'n beetje goed gevuld.

- Juustement, nog al suffisant in 't vleesch - want ik mocht nog zoo zeggen: juffrouw, zeg 'k, u ziet er kapitaal uit. Toen zei zij: ja en toch zooveel verdriet gehad; m'n eerste man vroeg verl..., maar meteen hield ze d'r mond.

- Jawel, 't is een weduwe.

- Dan was ze 't zelf - d'r eerste man is vier jaar dood.

- Nou dan zal u wel den langsten tijd hier bij me hebben gewoond.

- Misschien wel, juffrouw, maar vooreerst van trouwen nog geen sprake - 'n slechte tijd tegenwoordig, weinig verdiensten.

- Kom, kom, klagers nebben geen nood, U heeft toch je vaste inkomen en die juffrouw ziet er precies naar uit, of ze geen krimp heeft. U komt goed bij mekaar; botje bij botje maakt 'n maaltje.... Wil u soms nog een of ander op uw kamer hebben, scheerwater of zoo - u moet zeker op visite, want u is zoo op z'n zondags en tusschentijds thuis...?

- Er is gisteren een tante van me gestorven - juffrouw Tulp.

- Van 't Spiegelgrachtje - Betje Tulp? - Och heer, is die dood.

- Juist!

- Och! die kende ik heel goed. Ze zat er warmpjes in - 'n best mensch!

- Ik kom van den notaris.

- Wat zegt u? - universeel erfgenaam?

- Kun je begrijpen; 'n klein legaatje!

- Je moet toch maar fortuinlijk wezen - de juffrouw lei haar kous op de tatel, kruiste de armen onder de borst en zei hoofdschuddend: - En zoo'n man klaagt, je moet je schamen meneer, - en wanneer de begrafenis?

- Donderdag,

- Zoo nou! dat's meteen een vrije dag voor u.

- En van avond ceelenmaken.

- Komaan! - dat's nog zoo'n ongezellig werk niet onder 'n glaasje

[pagina 140]
[p. 140]

pons. Nou meneer Andriesz, als ik je soms van dienst kan wezen met een of ander, van harte hoor!

Terwijl Andriesz, op zijn kamer, zijn beste pak weer voor de alle-daagsche kantoorkleeding verwisselde, dacht hij erover na, dat zijn hospita geen ongelijk had, door hem fortuinlijk te noemen,

Hij was inderdaad vrij gelukkig in al wat hij ondernam. Van barbiersjongen bad hij het tot aanspreker gebracht en toen hij aan de dooden zooveel had verdiend als noodig was voor zijn borgstelling, werd hij incasseerder bij een assurantiemaatschappij. Zonderling gênoeg had het toeval, dat steeds van scherpe contrasten houdt, hem, den ex-dood-bidder, 't eerst bij de afdeeling levensverzekering doen aanlanden.

Hij was intusschen een bedaarde veertiger geworden, die zijn plicht nauwgezet vervulde en op 't kantoor der maatschappij 't volste vertrouwen genoot. De chef had er zelfs over gedacht hem voor den post van concierge of huisbewaarder, die over eenige maanden, in het in aanbouw zijnde groote kantoorgebouw, te begeven zou zijn, in aanmerking te doen komen, maar Andriesz was niet getrouwd en de huisbewaarder in spe moest een vrouw hebben, die de kantoren stofschoon kon houden en voor koffie, thee enz. behoorlijk zorgde. Wat was nu natuurlijker dan dat Hendrikus Bernardus, toen de directeur met hem over de vacature sprak, rondweg beweerde: ik ben niet getrouwd meneer, maar ik sta op trouwen, met 'n weduwe, een bedaard ordentelijk mensch zonder kinderen, 39 jaar oud - hij jokte in dit bijzondere geval ten hare nadeele een jaar of vier. 't Is 'n reeë vrouw die alles aanpakt!

In waarheid was Andriesz niet verloofd, maar hij had de weduwe uit een koomenijs-zaak op 't oog, voor wier gevulde vormen en beklante affaire hij sedert lang niet onverschillig was gebleven.

Een assurantie- postje bracht hem met haar in aanraking, de polis, de kwitantiën waren verdere toenaderingswerktuigen en een aantal gezellige praatjes over de toonbank, schonken hem de overtuiging, dat de weduwe haar zaligen komenijsman meer dan genoeg had beweend, en volkomen verzadigd was van de affaire, die ze wel wilde overdoen. Andriesz trok daarom de stoute schoenen aan en deed, tusschen 't snijden van een paar ons gerookte ham door, zijn declaratie. En de weduwe gaf hem dien dag een bijzonder ruim gewicht - ze hoorde te nauwkeurig en woog daardoor te roijaal.

- Ze zou 't in bedenking houden, zei ze, terwijl ze Andriesz drie dikke vettige vingers toestak - maar ze was een voorzichtige vrouw ze hoorde zooveel ellendigheid over de toonbank heen, - de vrouwen kwamen bij haar d'r mannetjes uitluchten - dat ze eerst eens goed naar Andriesz moest informeeren. Wat z'n persoon, z'n wezen en z'n spreken betrof, convenieerde hij d'r, rondeman gezeid, wel - afijn hij zou dan later wel van d'r hooren, hij liep nog wel 'reis an.

- En nu had ze geinformeerd, ze wist nu hoe bij was, braaf, ingetogen, finaal vrij van sterken drank. Ze zou hem nemen, de zaak liquideeren, zij zouden samen de kantoren der Maatschappij in orde houden - zich verder niet doodwerken en... neen onfortuinlijk was hij niet - hij erkende 't gaarne.

[pagina 141]
[p. 141]

't Ging beter dan Andriesz verwachtte; hij zag er in 't plechtgewaad van oom Janus zaliger niet zoo dwaas uit als hij wel had gedacht, 't paste vrij goed, alleen de steek was wat te ruim, maar dat hinderde niet, met een papiertje tusschen de voering werd dat verholpen.

Op straat liep alles - hij zei 't stil en dankbaar in zichzelven - nog al gezegend af. Een paar maal hadden de jongens hem nage-schreeuwd - ka, ka, ka! - en op den hoek bij 't wijnhuis had een halfdronken vischboer hem een aalsvel naar zijn steek geslingerd - maar dat was dan ook alles. Met het buurten was het bijna gereed en slechts de enkele aanzeggingen, die hij bepaald doen moest, bleven nog over. - Hier en daar was hij een kennis tegengekomen, maar tot zijn groote vreugd had niemand hem herkend of acht op hem geslagen.

Hij liep dus met lichter tred en verruimd hart voort - uit voorzichtigheid echter, met min of meer gebukt hoofd, omdat hij zoo gaarne nu tot dusverre alles zoo goed was afgeioopen, ook verder onopgemerkt en ongemoeid wou blijven.

Maar - niemand kan zijn noodlot ontgaan, zelfs een aanspreker niet. Plotseling bij het omslaan van een hoek, in een nauw steegje, zag hij het vóór zich, dreigend, onverbiddelijk, wit, in den vorm van een meelkar en drie bestoven mannen.

Zwijgend, onheilspellend, spookachtig, grijnsden de witte kerels hem aan - hij moest hen voorbij, de schrik sloeg hem om 't hart en hij bleef een oogenblik wachten. Zij deden eensklaps alsof ze hem niet zagen, alsof ze druk bezig waren met 't opladen der kar.

Achter in de straat moest hij zijn, er was geen lieve vaderen of moederen aan, hij moest dien meelkar, die witte duivels passeeren. O, hij kende ze nog van vroeger, hij had meermalen kennis gemaakt met hun satansche streken. Ze konden zoo doodonschuldig kijken, alsof ze niets kwaads in den zin hadden. Vriendelijk lachend met gespitste mondjes, als preutsche jongejuffrouwen, zagen ze dan iedereen aan, maar verradelijk overvielen ze den argeloozen aauspreker zoodra hij in hun nabijheip kwam. - Hij wist immers van ouds: ze hebben geheime teekens, waarmeê ze elkander reeds van verre waarschuwen dat er een kraai in aantocht is. - Een kraai! de prooi waarop ze voortdurend met helsche vreugd loeren. Hij wist wat hem te wachten stond, hij voelde dat een rilling over zijn rug liep: nu komt eerst ‘het koopje’ en hij moest het toch in den mond loopen - hij kon zijn noodlot niet ontgaan.

Hij wist vooruit wat hem gebeuren zou: - De eene bemeelde kerel zon hem met 't onnoozelste gezicht van de wereld aanzien en lompweg tegen den anderen drukken, hij zou van voren en van achteren bepoeierd en bestoven en onhebbelijk, vuil en bespottelijk uitzien, zijn deftig kleed zou bezoedeld en bedorven worden en met helsch plezier zouden die meelduivels hem dan uitjouwen, naschreeuwen en voor den gek houden op den koop toe.

En alles kwam uit - zijn voorgevoel had hem niet bedrogen - hij werd behoorlijk van voren en achteren bemeeld, zelfs zijn steek had een grijsachtig tintje gekregen, toen hij weer uit de verdrukking kwam. In iets had hij zich evenwel vergist, de witte kerels scholden hem niet

[pagina 142]
[p. 142]

uit, integendeel, ze maakten beleefd hun excuus en zeiden: ‘pardon dooienverklikkertje, pardon!’ Hij was in een oogwenk uit hun bereik en stond, pruttelend, zich af te kloppen voor een kelderwoning, waar een oude vrouw, bij haar uitgestalde Engelsche bokkings staande, hem beleefd verzocht op te rukken en haar negotie niet te bederven.

Een leuke straatjongen maakte een ander op ‘de bonte kraai’ opmerkzaam en een paar dienstmeisjes vroegen hem heel vriendelijk of ie soms de ragebol bliefde, Iedereen die hem zag begon te grinniken en niemand toonde medelijden met de armen, door 't noodlot vervolgden doodbidder dan een dikke overrijpe juffrouw, die, voor een deur van een klein bierhuis staande, hem meêlijdend vroeg - Wil ik u even afschuieren? Kom dan maar binnen...

Die woorden klonken in Andriesz zenuwachtige ooren als hemelsche muziek, hij ging binnen, werd door de beminnelijke juffrouw afgeschuierd en zag, terwijl zij hem met kunstvaardige hand bewerkte, dat in 't kleine lokaal nog drie Duitsche juffrouwen waren, allen even beminnelijk, schoon en dorstig. Hij kon niet anders dan de reiniging van zijn staatsiekleed beloonen, door aan die juffrouwen iets te presenteeren; ze dronken op zijn gezondheid een vol glas van het echte Kulmbacher, dat er geschonken werd. En toen het drietal hem aan de deur ‘Adjé schöner Mann, auf wiedersehen’ toeriep, stond hij eensklaps vlak voor zijn weduwe, die in die buurt toevallig een boodschap had gedaan.

Zij zag hem eerst een paar seconden lang met groote verschrikte oogen en half geopenden mond aan, werd toen vuurrood en snakte naar adem als een karper op 't droge. Eindelijk uitte zij een zwakken kreet en siste hem woedend toe: - Ben jij een kraai? - monster - huichelaar - Kom je uit zóó'n café en durf jij een fatsoenlijke weduwe vragen? Goddank - dat ik je nog bij tijds snap.

 

Andriesz, die niet vóór of achteruit kon, wist niets te zeggen - hij zuchtte alleen: O! - wat 'n koopje.-


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken