Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Annie Forest. Een verhaal van eene meisjeskostschool (1901)

Informatie terzijde

Titelpagina van Annie Forest. Een verhaal van eene meisjeskostschool
Afbeelding van Annie Forest. Een verhaal van eene meisjeskostschoolToon afbeelding van titelpagina van Annie Forest. Een verhaal van eene meisjeskostschool

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.84 MB)

Scans (11.79 MB)

ebook (3.77 MB)

XML (0.44 MB)

tekstbestand






Vertaler

Rosa



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Engels (overig) / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Annie Forest. Een verhaal van eene meisjeskostschool

(1901)–L.T. Meade–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 269]
[p. 269]

Hoofdstuk L.
De liefde van de kleine May.

Annie had reeds verscheidene dagen bewusteloos in de kleine slaapkamer van Juffrouw Williams gelegen; de goedhartige vrouw kon het niet over haar hart krijgen het kind weg te sturen. Haar man en de buren werkten haar een weinig tegen, en zeiden, dat Annie slechts eene arme, kleine wees was.

‘Zij heeft niets met u te maken,’ zeide Juffrouw Allan, een vrouw met een streng uiterlijk, die naast Juffrouw Williams woonde. ‘Waarom zoudt gij u zelf de moeite geven om dit zieke kind te verzorgen? Zij is veel beter in de ziekenzaal van het werkhuis.’

Maar Juffrouw Williams schudde het hoofd tegen de hardvochtige buurvrouw, en weerstond zelfs de bedreigingen van haar man.

Annie bleef dus, en wierp zich in het bed heen en weer en mompelde onverstaanbare woorden, zij werd bij den dag zwakker, en begon hoe langer hoe meer te ijlen.

Juffrouw Williams liet den stadsdokter halen; deze schudde het hoofd over Annie's toestand.

Terwijl Annie zoo tusschen leven en dood zweefde, was de kleine May geheel gewend in haar nieuw en nederig tehuis, en speelde met Peggy Williams.

Het was reeds de achtste dag van Annie's ziekte, toen de dames Bruce haar ontdekten, en denzelfden avond knielde Mevrouw Willis bij het bed van hare lieveling neder. - Dadelijk werd er een bekwame geneesheer gehaald, maar

[pagina 270]
[p. 270]

deze zag den toestand nog donkerder in en zeide, dat de benauwde lucht van het huisje haar herstel zeer tegenwerkte.

‘Ik heb die karikatuur niet geteekend; ik heb wel de meisjes naar het feeënland gebracht, maar die teekening heb ik niet in Cecile's boek geplakt. - Ik weet, dat je mij niet gelooft, Cecile; maar gelooft ge heusch, dat ik zoo iets laags zou doen, en dat aan iemand, waar ik zooveel van houd? Neen, neen, ik ben onschuldig! God weet het - ja ik ben blij - dat God dit weet.’

Telkens en telkens weer herhaalde het koortsachtige kind deze klagende woorden in Mevrouw Willis' tegenwoordigheid, maar altijd, als zij aan den zin kwam: ‘God weet dat ik onschuldig ben,’ werd hare stem kalm, en kwam er een flauwe glimlach op haar gelaat.

's Avonds laat hield er op een kleinen afstand van het huis een rijtuig stil; en een oogenblik later werd Mevrouw Willis uit de kamer geroepen, omdat Cecile er was om haar te spreken.

‘Ik heb de waarheid omtrent Annie uitgevonden; ik ben dadelijk weggereden om het u te vertellen,’ zeide zij; en toen verhaalde zij Mevrouw Willis de geheele geschiedenis van Hester en Suzanna.

‘God vergeve mij, dat ik haar onschuldig veroordeeld heb,’ fluisterde de directrice, en na Cecile goeden nacht gewenscht te hebben, ging zij weer naar de ziekenkamer terug.

Het volgende oogenblik zeide Annie weer op klagenden toon: ‘Zij gelooven dat ik schuldig ben, Mevrouw Willis en al de anderen.’

Mevrouw Willis legde hare hand op Annie's hoofd.

‘Niet meer, mijne lieveling,’ zeide zij op een langzamen, helderen en nadrukkelijken toon; ‘God heeft mij de waarheid geopenbaard, en ik geloof in je.’

[pagina 271]
[p. 271]

De voorzichtig uitgesproken woorden drongen tot het verwarde brein door; een oogenblik bleef Annie stil liggen, met hare door koorts schitterende oogen op Mevrouw Willis gericht.

‘Zijt u het heusch?’ vroeg zij.

‘Ik ben hier, mijne lieveling.’

‘En gelooft u nu in mij?’

‘Ja - volkomen.’

‘God ook, dat weet ik,’ antwoordde Annie, terwijl zij weer rusteloos werd. De koorts had weder de overhand gekregen, en zij ijlde den geheelen nacht onophoudelijk door. Maar telkens wanneer de woorden door de kamer klonken: ‘Zij gelooven, dat ik schuldig ben,’ antwoordde Mevrouw Willis, altijd even bedaard: ‘Ik weet, dat gij onschuldig zijt.’

Den volgenden morgen liepen de meisjes, die niet naar huis waren gegaan - de meeste waren met den ochtendtrein vertrokken - doelloos de plaats op en neder. De Heer Everard was Annie gaan opzoeken, en had beloofd zoo spoedig mogelijk de laatste tijdingen te komen vertellen.

Hester hield May bij de hand, want zij wilde haar weergevonden schat geen oogenblik uit het oog verliezen. Zij was van de meisjes afgedwaald, en was met May onder een grooten eikenboom gaan zitten, die dicht bij den ingang van de oprijlaan stond. Zij was hierheen gekomen om de komst van den heer Everard af te wachten. May was op haar schoot geklommen, en Hester had haar kloppend hoofd achter May's krullebol verborgen, toen zij eensklaps opsprong, en naar den ingang snelde. Hare ooren hadden het geratel van wielen vernomen.

‘Wat komt de heer Everard spoedig terug, hij brengt zeker slechte tijding!’ Zij vloog naar de poort, en opende

[pagina 272]
[p. 272]

haar om te voorkomen, dat de portier het rijtuig te lang zou laten wachten.

Zij bloosde echter hevig, en was half geneigd zich terug te trekken, toen zij bemerkte, dat de heer, die naderde, niet de heer Everard, maar een lange, knappe vreemdeling was, die zelf het paard voor een licht wagentje mende. Toen hij Hester en May, die zich aan Hester's jurk vastklemde, zag, hield hij zijn paard in.

‘Is dit Rustenburg, meisje?’

‘Ja, Mijnheer,’ antwoordde Hester.

‘En kunt gij mij ook zeggen, maar natuurlijk weet gij het, gij zijt zeker een van de jonge dames van Rustenburg, niet waar?’

Hester knikte.

‘Dan kunt gij mij ook wel zeggen, of Mevrouw Willis te huis is - maar dat is zij natuurlijk?’

‘Neen, Mijnheer,’ antwoordde Hester; ‘het spijt mij, dat ik u moet zeggen, dat Mevrouw Willis uit is. Zij is weggeroepen voor een zeer treurige zaak; zij zal niet voor vanavond laat terugkomen.’

Iets in Hester's toon maakte, dat de vreemdeling haar oplettender aanzag; hij sprong van het rijtuig, en kwam naar haar toe.

‘Hoor eens hier, Jongejuffrouw....’

‘Thornton,’ vulde Hester aan.

‘Zoo, Jongejuffrouw Thornton, misschien kunt gij het even goed voor mij doen als Mevrouw Willis, want ik behoef haar juist niet te zien. Indien gij op Rustenburg tehuis behoort, kent gij natuurlijk mijn - ik meen, gij hebt een schoolmakkertje, een klein, aardig meisje, met een donker uiterlijk, Forest genaamd - kleine Annie Forest. Ik wenschte haar te zien; kunt gij mij bij haar brengen?’

[pagina 273]
[p. 273]

‘Zijt gij haar vader?’ vroeg Hester aarzelend.

‘Ja, mijn lieve kind, ik ben haar vader. Gij wilt mij nu zeker wel dadelijk bij haar brengen.’

Hester bedekte haar gelaat met hare handen.

‘O, neen, dat kan ik niet,’ zeide zij, ‘ik kan u niet bij Annie brengen. O! Mijnheer, indien u alles wist, dan zoudt u niet zoo vriendelijk tegen mij zijn. Spreek mij niet over Annie, ik bid het u.’

De vreemdeling wist niet, wat hij er van denken moest, en keek een weinig verschrikt.

Op dit oogenblik raakte May's handje zijne hand aan.

‘Ik zal u bij mijn Annie brengen,’ zeide zij, ‘mijne arme Annie. Annie is heel ziek, maar ik zal u bij haar brengen.’

De heer Forest nam May op zijn arm.

‘Is zij ziek?’ vroeg hij.

‘Hoor eens, jonge dame,’ vervolgde hij, zich tot Hester wendende, ‘ik ben zeker, dat gij mij zult vertellen, wat gij mij te zeggen hebt; gij moet medelijden hebben met het gevoel van een vader, en uw eigen gevoelens beheerschen. Waar is mijn dochtertje?’

Hester droogde haastig hare tranen af.

‘Zij is in een huisje dicht bij Oakley, Mijnheer.’

‘Zoo! Oakley ligt eenige mijlen van hier, niet waar? En is zij zwaar ziek? Wat heeft zij?’

‘Koorts; zij - zij vreezen, dat zij zal sterven.’

‘Breng mij bij haar,’ zeide de vreemdeling; ‘indien zij ziek is, en misschien gaat sterven, heeft zij mij noodig. - Breng mij dadelijk bij haar. - Spring vlug in het rijtuig; ja, kleintje, jij gaat ook mee.’

Kapitein Forest reed zoo snel, dat binnen een klein uur zijn hijgend paard voor het huisje stilhield. Hij riep een jongen om het paard vast te houden; en met May op zijn

[pagina 274]
[p. 274]

arm en Hester naast zich, stond hij op den drempel van Juffrouw William's nederige woning.

De heer Everard kwam naar buiten.

‘Hester,’ zeide hij, ‘zijt gij hier? Ik wilde je juist komen halen.’

‘O, is zij dan erger?’

‘Zij is bij kennis, en heeft naar je gevraagd. Zij is zwaar - zwaar ziek.’

‘Mijnheer Everard, deze heer is Annie's vader.’

De heer Everard zag kapitein Forest medelijdend aan.

‘Gij zijt op een treurig oogenblik teruggekomen, Mijnheer Forest,’ zeide hij; ‘maar neen, het zal haar geen kwaad doen u te zien. Wilt u mij maar volgen?’

Kapitein Forest betrad de ziekenkamer, Hester wachtte buiten de deur op hem. Zij had de kleine keuken geheel voor zich, want de geheele familie Williams, behalve de goede moeder, waren zoolang in een ander huis getrokken.

De heer Everard zou haar zeker dadelijk komen halen, en de heer Forest, die May op zijn arm naar binnen had genomen, zou zeker spoedig weer komen. Zij hoorde geen geluid. Er heerschte eene doodelijke stilte. Wanneer zou zij geroepen worden? Zou zij het stervende gelaat van Annie kunnen aanzien? Haar doodsangst dwong haar op hare knieën te vallen. ‘O, goede God, ik smeek u, spaar Annie toch!’ bad zij. Toen stond zij op, en veegde hare oogen af. - Deze verschrikkelijke onzekerheid scheen meer dan zij verdragen kon. - Eindelijk werd de deur van de slaapkamer zacht geopend, en de heer Everard kwam bij haar.

‘Zij slaapt,’ zeide hij, ‘er is een weinig hoop. De kleine May heeft het gedaan gekregen. May vroeg om naast haar te mogen liggen, en zeide toen: “Arme Annie! Arme Annie!” terwijl zij Annie's wang streelde; en hoe of het

[pagina 275]
[p. 275]

kwam, weet ik niet, maar de twee zijn te zamen in slaap gevallen. - Annie keek haar vader niet eens even aan, zij had alleen oogen voor May. Ge moogt even aan de deur komen om haar te zien, Hester.’

Hester deed dit; er was een tijd geweest, waarop zij dit tooneeltje niet had kunnen aanzien zonder eene hevige jaloerschheid te gevoelen; nu keerde zij zich echter tot den heer Everard, en fluisterde hem toe: ‘Ik - ik zou haar al de liefde van May willen geven, indien zij slechts gespaard bleef.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken