| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Greta is weerspannig.
Eveline, die haar zuster goed kende, was er van overtuigd, dat zij voor het avondgebed op tijd in de kapel zou komen. De meisjes waren niet aan regelen gebonden. Haar gouvernante eischte stipte gehoorzaamheid gedurende de les, en de onderwijzers voor de overige vakken waren op nauwgezette studie gesteld, maar, als er geen huiswerk meer te maken was, of geen lessen meer behoefden geleerd te worden, konden de kinderen doen, wat zij wilden. Natuurlijk moesten zij op haar tijd passen voor de verschillende maaltijden, en het werd als de grootste overtreding beschouwd, wanneer zij niet in de kapel waren.
In tegenstelling met haar zusters had Greta een lastig, weerspannig karakter. Wat zij later wezen zou, kon nu nog niet gezegd worden, maar voor het oogenblik was het een ongemakkelijk persoontje. Zij was ontzettend jaloersch en hield afgodisch veel van haar moeder. Dikwijls zat zij een vol uur stil voor zich uit te staren, als een toonbeeld van diepe verslagenheid, en wanneer Eveline, Dora of Kitty dan vroegen, wat er aan scheelde, antwoordde zij meestal, met bevende stem:
‘Ik weet, dat moeder geen raad weet van de pijn; ik voel het: het gaat mij door merg en been!’
Deze buien van zoogenaamd denkbeeldig lijden had de arme Greta ook wel eens 's nachts en dan maakte zij haar zusters wakker door haar pijnlijke kreten. - Op dezen dag had de demon van de ijverzucht
| |
| |
haar weer duchtig te pakken. Het arme kind zag alles van den zwartsten kant. Aan Rosa was niets bijzonders te zien; zij vond het akelig, dat zij gekomen was; dwaas, dat men zooveel werk van haar maakte en bovenal hinderde het haar geweldig, dat deze nieuweling zoo aanvallig en beminnelijk was. Als Rosa nu maar lichtgeraakt, knorrig of jaloersch was geweest, had zij er vrede mee gehad; de zusjes en zij hadden maar moeten leeren met haar om te gaan, en verdraagzaam te wezen; maar Rosa was nu juist het tegenovergestelde van wat Greta wenschte. De meest bevooroordeelde zou onmogelijk een fout in haar hebben kunnen ontdekken.
‘Ik kan het niet uitstaan, dat zij zoo braaf is,’ dacht Greta bij zich zelf; ‘zij bederft hier alles voor mij. De zusters zullen een hekel aan mij krijgen, omdat ik haar mooi gezicht, lief figuurtje en innemende manieren niet kan uitstaan. Och, och, wat moet ik beginnen!’
Zij had gehoopt, dat Rosa, omdat zij een vreemde was, vooreerst nog niet in moeders heiligdom zou worden toegelaten; toen zij dus vernam, dat het meisje reeds dienzelfden dag bij haar mocht komen, werd zij nog gemelijker, zenuwachtiger en ongenaakbaarder dan ooit.
‘En te denken, dat zij moeder tante Mary mag noemen! Tante Mary! Het is wat moois! O, hoe hoop ik, dat zij zal tegenvallen! Dat zij afschuwelijke vragen zal doen, en vader heel gauw begrijpen zal, dat het moeder vreeselijk veel kwaad zou doen, haar bij zich te hebben!’ Terwijl deze gedachten bij Greta opkwamen, verafschuwde zij ze al evenzeer als Rosa zelf, want, als Rosa zich bij haar moeder niet behoorlijk gedroeg, zou zij de oorzaak wezen, dat de ongelukkige vrouw weer een van haar zenuwtoevallen kreeg.
| |
| |
‘Hoe kon ik dat nu toch wenschen! O, lieve, beste Moeder, wat een ongelukkig schepsel is uw Greta!’
Deze openhartige bekentenis bracht haar gemoed echter niet tot bedaren en, toen zij en haar zusjes Rosa uit de kapel zagen terugkomen, volgens haar meening sentimenteeler dan ooit, stond het haar weer duidelijk voor den geest, dat Rosa tien dagen achtereen haar moeder mocht bezoeken en de deur voor haar gesloten zou zijn. Toen verloor Greta alle zelfbeheersching. Haar hoofd bonsde. Zij zag niets meer, zij voelde niets meer dan die hevige, inwendige pijn. Wild vloog zij weg en, op een eenzame plek in het park gekomen, wierp zij zich voorover op den grond en kreunde wanhopig.
‘Ik kan het niet uitstaan! Met welk recht komt zij hier om mij alles - alles af te nemen? O, o, ik wil het niet verdragen! Ik wil niet!’ Greta bleef geruimen tijd in deze houding liggen, aan de hartstochtelijkste drift ten prooi. Niemand, zelfs haar moeder niet, wist, hoe zij de uren telde, voor die kostbare minuten kwamen, voor haar slechts éénmaal in de vier dagen. De gedachte, dat zij voortaan dat groote voorrecht om de vijf dagen hebben zou, was al een ware marteling voor haar geweest; maar nu moesten er tien volle dagen voorbijgaan, waarin Rosa elken dag naar haar moeder mocht gaan: de eigen kinderen waren uitgesloten.
‘Ik onderwerp mij er niet aan,’ dacht Greta. ‘Vanavond ga ik naar haar toe. Ik zal bidden en smeeken, wat en hoe weet ik nog niet, maar ik wil nu eenmaal niet ter zijde geschoven worden. Moeder moet mij ook zien. Ik ben niet zooals de anderen. Vader kan er niets aan doen, en ik durf niet naar de kapel, daar ben ik te slecht voor. Ik voel mij op dit oogenblik
| |
| |
tot allerlei slechts in staat. Ik ben wanhopig! Ik moet naar moeder; moeder alleen kan mij weer doen bedaren!’
Nu sprong zij op. De gedachte, die haar vervulde, vereischte moed. Zij wist, wanneer zij onopgemerkt in haar moeders kamer zou kunnen sluipen, n.l. wanneer het tijd was, om naar de kapel te gaan. Mevrouw Dallenger was niet in staat het gebed bij te wonen, maar het behoorde tot haar eigenaardigheden, dat zij wenschte, dat al de huisgenooten, bedienden enz. daar bijeen zouden komen. Zoolang de dienst duurde, was zij dus alleen.
‘Dien tijd zal ik gebruiken,’ dacht Greta. ‘Natuurlijk zal ik later straf krijgen, maar ik moet raad schaffen. Ik moet haar zien, ik moet met haar praten. Ik zal bij haar neerknielen en haar hand in de mijne nemen. Misschien kan ik wel stilletjes binnenkomen, zonder dat zij het merkt en bij de canapé op den grond gaan liggen. Ik moet het op de een of andere manier gaan probeeren.’
De gedachte aan hetgeen zij wilde gaan doen, temperde eenigszins haar groot verdriet. Met een kloppend hart, liep zij in het kastanjeboomen-boschje op en neer. Vroolijke kreten drongen uit de verte tot haar door en, bij een open plek gekomen, zag zij Rosa op een der nieuwe ponnies rijden. De stalknecht reed naast haar en gaf haar eenige aanwijzigingen. Het scheen, dat Rosa gemakkelijk in den zadel zat en recht in haar schik was. Greta kon dien aanblik niet uitstaan.
‘Dat zal zij ook al weer goed doen! Ik ben er zeker van, dat niets haar eenige moeite zal kosten! Als moeder er niet was, zou ik vragen, of ik naar school mocht. O, o, het wordt hoe langer hoe akeliger! Hoe kan ik zoo blijven leven!’
| |
| |
Hoewel zij het in haar dun wit japonnetje wat koud kreeg, sloeg zij hier in haar drift geen acht op, maar bleef in het park ronddwalen, daar zij niet wilde gezien worden. Zij was er van overtuigd, dat niemand meer om haar dacht.
Daar begon de kleine klok boven de kapel kwartier voor zeven te luiden. Het was op Chorleywood de gewoonte, voor het souper naar de godsdienstoefening te gaan, maar, daar de meisjes nog te jong waren om aan dien maaltijd deel te nemen, gebruikten zij haar avondeten in de gezellige leerkamer om acht uur.
Tusschen de boomen door zag Greta al spoedig de witte japonnetjes schemeren van de meisjes, die zich naar de kapel begaven; daar achter kwamen de bedienden en mijnheer Ross, de kapelaan, sloot den stoet. Mijnheer Dallenger begaf zich door de serre naar de kapel. Het klokje zweeg: de avonddienst was begonnen.
Zoo vlug, als haar voeten haar dragen konden, vloog zij de laan door, tot zij aan haar huis kwam en de deur, die toegang gaf tot de breede gang. Deze leidde rechts naar de kapel en links naar de kamers, voor haar moeders gebruik afgezonderd. Onhoorbaar spoedde zij zich voort en, na de deur geopend te hebben, kwam zij in de gang, die met een dik tapijt was belegd. Nu was zij spoedig, waar zij wezen wilde; de gang werd doorgevlogen en zij stond voor haar moeders zitkamer. Hier moest zij even stilstaan om het kloppen van haar hart te doen bedaren. Zij had echter zoo weinig tijd. Wat was een kwartier - en zooveel tijd had zij niet eens - om uit te drukken, wat zij gevoelde en den onstuimigen hartstocht tot bedaren te brengen, die haar dreigde te verteren? Maar zij moest
| |
| |
niet talmen. Voorzichtig schoof zij het gordijn op zijde.
‘Moeder!’ zeide zij met gedempte stem.
Mevrouw Dallenger lag met gesloten oogen op de sofa, maar onmiddellijk hoorde zij dat ééne woord. Zij deed haar oogen open en hield ze op haar dochter gevestigd.
‘Lief kind!’
Mevrouw Dallenger's hart sloeg met een harden bons. Toen stak zij haar hand uit en vervolgde:
‘Wat is er, Greta? Kom hier, lieveling.’
Stil kwam Greta naderbij. De tegenwoordigheid van haar moeder alleen bracht reeds vrede in haar gemoed. Zij knielde naast haar neder.
‘Wat is er, meisje?’
‘Ik ben ongehoorzaam geweest,’ fluisterde Greta. ‘Ik kom bij u, omdat ik zoo naar u verlangde.’
‘Zoo?’
‘Ja, alleen om bij u te zijn.’
‘Zoo?’
‘Ik ben bijna gek -
‘Greta!’
‘Van jaloerschheid -’
‘O, Greta!’
‘Op Koningin Rosa.’
‘Och Gretalief!’
‘Ik heb zoo'n hekel aan haar, dat ik haar wel zou kunnen dooden.’
‘Kind, praat zoo niet.’
‘U geeft haar tien dagen en, als ik u in al dien tijd niet mag zien, ben ik voor dien tijd dood.’
Mevrouw Dallenger spande al haar krachten in om zich half op te richten en nam daarna Greta's hand in de hare.
‘Houd je veel van mij?’ vroeg zij.
| |
| |
‘Moeder, ik zou voor u willen sterven.’
‘Wil je wat anders voor mij doen?’
‘Alles - alles.’
‘Verloochen jezelf dan eens gedurende tien dagen. Laat mij dit vreemde kind - dit weesje - dat bij ons is gekomen, leeren kennen. Laat mij mijn beetje sterkte gedurende dien tijd aan haar geven. Je zult er ook bij winnen, lieve Greta. Je karakter zal er vaster door worden; want het zal een daad zijn van zelfverloochening. Draag je kruis, Greta. Wil je dat doen, ter wille van je moeder?’
‘Moeder, ik heb er over nagedacht, maar het is mij onmogelijk. Ik kan niet.’
‘Kan je niet?’
‘Neen.’
Mevrouw Dallenger keek onrustig en fronste de wenkbrauwen; haar gelaat was doodsbleek. Greta was zoo door haar eigen aandoeningen overstelpt, dat zij de pijnlijke uitdrukking op haar moeders gezicht niet zag.
‘Als je niet kunt,’ zeide mevrouw Dallenger, zeer zacht sprekende, ‘zal ik je iederen dag vijf minuten geven.’
‘O, Moeder, wilt u? Het zal u toch geen kwaad doen? Maar ik zal onbeweeglijk naast u zitten en alleen uw hand vasthouden gedurende dien tijd.’
‘Dat is goed, lieveling; dus elken dag vijf minuten. Maar ga nu heen. Ik heb liever niet, dat de anderen merken, dat je hier bent.’
Greta sloop weg. Zij durfde niet omkijken, maar voelde een weldadig warm gevoel om haar hart. Bij het gordijn gekomen, dat zich voor de deur bevond, keerde zij zich om en wierp haar moeder een hartstochtelijke kushand toe. De oogen harer moeder volgden haar vol liefde, terwijl zij in de duisternis verdween.
| |
| |
‘Ziezoo,’ zeide zij bij zichzelf, ‘moeder zal het wel aan niemand vertellen. En erger maken zal het haar niet! Het idée, dat ik iederen dag vijf minuten bij haar mag komen! Zij heeft nog nooit haar woord geschonden. Nu zou ik zelfs met Rosa vrede kunnen houden. Nu kan ik leven en blijmoedig zijn. O, Moeder, Moeder!’
Aan het avondeten was Greta het vroolijkst van allen en bijzonder vriendelijk jegens Rosa. Zij liet haar verscheiden boeken zien, waarmede zij het meest in haar schik was en eenige schetsen, die haar grootsten trots uitmaakten; zij babbelde even luidruchtig als de anderen en was, in één woord, in het beste humeur. Eveline sloeg haar met vreugde en bewondering gade. Rosa vond haar allerliefst en haar bezorgdheid verdween als sneeuw voor de zon. Zij voelde, dat zij Greta kon vertrouwen en dat deze misschien de liefste van het viertal was.
‘Ik zal mijn hit Umballa noemen,’ zeide zij, ‘want zoo heette het paard, waarop ik altijd als klein kind reed - zoo'n mooi dier, gitzwart met een witte plek op zijn kop. Het is, of ik droom,’ ging Rosa voort, ‘dat ik zoo gelukkig ben, en jullie allen zoo goed voor mij bent.’
‘Natuurlijk zijn wij goed voor je, Rosa,’ zeide Eveline. ‘Wij zijn zelf zoo gelukkig, dus wij moeten vriendelijk jegens anderen zijn, niet waar Greta?’
‘O, ja! Natuurlijk - natuurlijk,’ zeide Greta. ‘Nog maar een maand, waarin wij hard moeten werken en dan komt Juli, waarin wij logé's krijgen. Als jij soms een intiem vriendinnetje hebt, Rosa, mag je haar uitnoodigen.’
‘Juli is de verrukkelijkste maand,’ zeide Eveline. ‘Maar je ziet er erg moe uit, Rosa; je moest naar bed gaan.’
| |
| |
Rosa gaf toe, dat de verschillende aandoeningen van den dag haar vermoeid hadden. Zij ging dus naar haar kamer, deed de deur op slot en knielde voor het venster neder. Het was een prachtige avond; geen wolkje vertoonde zich aan den hemel en de koude van den vroegen morgen had plaats gemaakt voor een milder atmosfeer. Rosa sloeg de handen ineen en keek naar buiten. O, wat was alles hier mooi, en wat zou zij hier een gelukkig, vreedzaam leven hebben!
‘Als vader mij nu eens zien mocht!’ dacht het meisje - vader, die zoo bedroefd over mij is geweest - vader, van wien ik zooveel houd! Hoe heerlijk was het in de kapel en wat heeft mijnheer Ross een aangename stem! Het herinnert mij aan vroeger tijden om zoo te hooren voorlezen, en daar mag ik nu voortaan elken morgen bij zijn. Maar het grootste genot zal ik bij tante Mary hebben. Die arme Greta! Het spijt mij, dat zij jaloersch op mij is en ik zou gaarne afstand doen van dien kostbaren tijd ter wille van haar, maar Eveline zegt, dat ik het niet moet doen. Ja, ik heb wel alle reden om dankbaar te zijn.’
Daarop deed Koningin Rosa, voor het raam geknield, haar gebed, waarna zij zich uitkleedde, in bed stapte en spoedig in diepe rust lag, geheel onbewust van hetgeen er - en dit om harentwil - in een anderen vleugel van het huis voorviel.
‘Vader zei er niets van, dat je vanavond niet in de kapel was,’ zeide Eveline, toen de zusters een oogenblikje in haar lieve kamer bij elkander waren.
‘Niet?’ zeide Greta. ‘Misschien heeft hij mij niet gemist. 's Avonds is, zooals je weet, de kapel nooit zoo schitterend verlicht.’
‘Dat weet ik al niet; vader heeft arendsoogen. O, lieve hemel, wat hoor ik? Is er iets niet in orde?’
| |
| |
Greta werd bleek, haar gelaat betrok en beide meisjes liepen het portaal op. Een dienstmeisje liep haar haastig voorbij.
‘Mevrouw is niet goed,’ zeide zij, ‘en zij hebben om den dokter gestuurd.’
In een oogenblik zat Greta op de bovenste trede van de hooge trap.
‘Hoe vreeselijk!’ zeide zij.
‘Och, Greta, moeder heeft immers zoo dikwijls van die aanvallen. Wees toch niet dadelijk zoo ongerust.’
‘Maar waarom mogen wij toch niet bij haar komen?’ zeide Greta. ‘Wij, haar eigen kinderen, moesten op de ziekekamer zijn. Ik begrijp er niets van.’
‘Ik ben bang, dat het haar te veel heeft aangepakt om Rosa te zien,’ zeide Eveline. ‘Het verwondert mij eigenlijk, dat vader dit vandaag al toestond.’
‘Wel, ik denk, dat zij het verlangde. O, ik zou zoo graag helpen - jij niet, Eveline? Ik begrijp niet, waarom het niet mag.’
‘Vader zal het wel beter weten dan wij. Kijk, daar loopt hij op het portaal. Ik zal eens met hem praten.’
‘Doe het toch niet,’ zeide Greta.
Maar Eveline stoof weg, zonder op haar waarschuwing te letten. Zij schoot op haar vader toe, die het groote portaal overstak.
‘Vader, wat is er? Moeder is toch niet in gevaar?’
‘Zij is erg pijnlijk. Ik vind het zoo vreemd, Eveline, want even voor het gebed leek zij mij beter toe dan gewoonlijk, maar, toen ik terugkwam, vond ik haar in een soort van bezwijming.’
‘Het heeft haar te veel aangepakt om Rosa te zien.’
‘Dat kan ik haast niet denken. Maar houd mij niet op: de dokter zal aanstonds komen.’
| |
| |
‘Als u ons dan straks maar even komt vertellen,’ zeide Eveline, ‘wat de dokter gezegd heeft.’
‘Dat beloof ik je. Ik zal aan de deur van je kamer kloppen; maar ga dan nu ook naar bed, lieveling. Je kunt heusch niets uitrichten.’
‘Greta is zoo vreeselijk angstig, Vader.’
‘Die arme meid! Maar zij moet leeren zich wat te beheerschen. Nu heb ik geen minuut langer tijd, Eveline.’
Mijnheer Dallenger ging heen en Eveline zocht Greta weer op. Beide meisjes bleven boven op de trap zitten. Het duurde niet lang, of Eveline sloeg haar arm om Greta's middel en Greta legde haar hoofd op Evelines schouder.
‘Greta, je beeft. Wat scheelt je toch?’
‘Niets. Vraag mij niets.’
‘Moeder heeft al zoo dikwijls die aanvallen gehad en komt ze wel weer te boven.’
‘Zij lijdt er vreeselijk onder,’ zeide Greta met een snik.
‘Ja, dat weet ik; maar misschien is zij nu den kwaadsten tijd te boven. De dokter knapt haar ook altijd nogal gauw op.’
‘Ik kan het niet uithouden,’ zeide Greta weder.
Zij begon hevig te beven. Een poosje later hervatte zij:
‘Het is mijn schuld.’
‘Jouw schuld! Hoezoo?’
‘Ik zal het je vertellen, want je moet mij helpen. Ik was gek van jaloerschheid, toen Rosa vertelde, dat zij tien dagen achtereen tien minuten naar moeder mocht. Dat was meer dan ik verdragen kon. Je weet, dat ik weggeloopen ben.’
‘Ja.’
‘Van de kastanjelaan liep ik naar het dennebosch, waar ik op den grond tusschen de dennenaalden gelegen heb.’
| |
| |
‘Waarom?’
‘Omdat mijn hoofd dreigde te barsten. Ik zag niets dan mijn eigen ellende en vond, dat er nog nooit zoo'n groot onrecht was gepleegd. Mijn verlangen naar moeder werd zoo groot, dat ik het niet bedwingen kon en ik besloot naar haar toe te gaan.’
‘Naar moeder, Greta? Zonder dat je verlof hadt?’
‘Ja, zeker. Is het dan onze moeder niet?’
‘Natuurlijk; maar je weet -’
‘Ik weet - ja, ik weet - maar op dat oogenblik was ik blind en half gek. Hoe het zij, ik maakte mijn plan en, toen jullie allen in de kapel waart, ging ik naar haar toe.’
‘Greta!’
Eveline kneep haar zuster zoo hard in den arm, dat zij haar pijn moest doen, maar Greta voelde het ternauwernood.
‘Ik ben bij haar geweest, die lieve moeder!’ ging Greta voort. ‘Zachtjes en bedaard heb ik haar alles verteld; en o, Eveline, nu zullen zij die vijf minuten van mij afnemen - weet je, zij had mij iederen dag, dat Rosa tien minuten kreeg, er vijf beloofd. Ik ging zoo opgeruimd en gelukkig heen: maar nu is zij ziek, ernstig ziek, en ik heb haar gedood.’
Greta zat met haar bleek gezichtje recht voor zich uit te staren. De klok in de remise sloeg elf uur. Het geheele huis was zoo stil, dat de meisjes als het ware de slagen voelden trillen en er zenuwachtig van werden. De maan stond aan den hemel en wierp haar zacht licht door een groot ojiefvenster; niets verbrak de stilte, totdat eindelijk het geratel van wielen op het kittelzand tot haar doordrong.
‘Daar is de dokter,’ fluisterde Eveline.
Daarop hoorden zij ver weg, beneden, het geluid
| |
| |
van voetstappen, eerst naderbij komen en toen wegsterven. Daarna dezelfde stilte, en na een langen, langen tijd het wegrijden van het rijtuig!
‘Dat is een goed teeken,’ fluisterde Eveline, terwijl zij Greta aankeek.
Maar Greta schudde het hoofd.
‘Greta,’ zeide haar zuster, haar arm schuddende, ‘ontwaak; ik geloof, dat je in hooger sferen verkeert.’
‘Ik heb moeder gezien, Eveline; als zij sterft, ga ik ook dood.’
‘Zij zal niet sterven,’ zeide Eveline. ‘O, daar is vader.’
Zij hoorden mijnheer Dallenger de trap afkomen. Verbaasd keek hij naar de twee meisjes.
‘Je moest al lang in bed liggen, meisjes. Moeder is wat beter, gelukkig; de dokter heeft haar iets ingegeven en nu slaapt zij gerust. Hij heeft alle hoop, dat zij morgen weer in orde zal zijn. Maakt nu maar gauw, dat je naar bed komt.’
‘Vader, weet u het zeker?’ zeide Greta, terwijl zij haar vaders arm vastgreep.
‘Natuurlijk, lieveling. Leg je hoofdje maar gerust neer en slaap lekker. De aanval was ernstig, maar is Goddank voorbij.’
Greta strompelde de trap op; zij sloeg haar arm om Eveline's hals en legde haar hoofd op haar zusters schouder.
‘Huilen kan ik niet,’ zeide zij, ‘en ik kan God zelfs niet danken, maar er is mij een pak van het hart gevallen. O, ik ben zoo gelukkig, Eva! Nu wil ik slapen.’
Eveline was een voorbeeldige zuster; zij was Greta bij het ontkleeden behulpzaam en spoedig lagen beide meisjes rustig in bed.
|
|