| |
Hoofdstuk XXIV.
‘Wil je geen witte jurk aantrekken?’
‘Je moet goed bedenken,’ vervolgde Bella, ‘dat je mij, goedschiks, of kwaadschiks, toch gehoorzamen moet. Het is te laat om je terug te trekken en veel te laat om er bang voor te zijn. Je moet je flink houden en hopen, dat alles goed zal afloopen. Ik voor mij ben vol vertrouwen en ik kan je wel zeggen, dat ik in mijn leven wel eens meer iets bij de hand heb gehad, dat nu juist niet mooi of eerlijk genoemd kan
| |
| |
worden. Je begrijpt wel, wat ik zeggen wil; nooit heb ik er later spijt van gehad, want ik heb er mij altijd wel bij bevonden. Zou je denken dat ik hier als Greta Dallenger's vriendin zou zijn, als ik mijn troeven niet goed had weten uit te spelen? Of meen je soms, dat ik voornaam genoeg ben om in dit huis te worden toegelaten? Neen, ik heb er evenmin recht op als jij. En toch behoor ik nu bij de familie, want Greta zal mij, zoo lang zij leeft, liefhebben; ik zal haar nooit verlaten en een heerlijk leventje hebben. Maar, eer het zoo ver is, moet er flink gehandeld en goed uit de oogen gekeken worden. Wij behoeven elkaar niets te verbergen, en moeten eenswillend zijn, anders is alles verloren.’
‘Misschien was dat nog beter,’ zeide Rhoda, haar hoofd tegen Bella's schouder vlijende, want zij voelde zich zoo ellendig, dat zij volstrekt op iemand leunen moest. ‘O, ik zou er mij zoo graag niet meer mee bemoeien.’
‘Zoo denk je nu, maar je zoudt er spijt van hebben. Denk aan de gevolgen. Je zoudt hier weggestuurd worden; niemand van de Dallengers, zelfs Rosa Gilroy, zou je meer willen kennen; juffrouw St. Clair zou je naam niet meer willen hooren noemen. En dan je neef Robert! Het zou uitkomen, dat hij gelogen had, toen hij zooveel goeds van je vertelde. Enfin, je moet het nu zelf weten, maar ik beklaag je.’
Dit zeggende, sprong Bella van het bed. Voor zij wegging, zeide zij:
‘Je hoeft mij ook niet te helpen; ik kan het zonder jou wel doen. Morgenochtend zal ik alles gaan vertellen; ik begin met mijnheer Ross, en die is lang niet gemakkelijk, als hij denkt, dat er iets kwaads bedreven is. Je zult bij hem in zijn studeerkamer
| |
| |
moeten komen en hij zal er de heele familie bij roepen om te luisteren naar hetgeen je gedaan hebt. Juffrouw St. Clair zal er natuurlijk ook bij zijn en je zult met den eersten trein naar Londen worden teruggestuurd. Ik kan er geen kwaad bij, want ik kan alles best alleen af. Doe nu maar, zooals je wilt.’
Eén oogenblik dacht Rhoda er werkelijk over, te handelen, zooals zij zelf wilde. Het lieve onschuldige gelaat van Rosa doemde op voor haar geest; als zij weigerde te doen, wat Bella van haar verlangde, kon Rosa geen kwaad geschieden. Zij wilde spreken, toen zij den toornigen, uitdagenden blik opving van Bella, die in haar ziel scheen te lezen.
‘Rosa zal precies hetzelfde lijden, al doe jij het niet,’ voegde Bella haar toe.
Bij deze woorden voelde Rhoda haar moed in de schoenen zinken. Als zij zich terugtrok, grijnsde de donkere toekomst haar aan. - Eindelijk zeide zij: ‘Welnu, ik zal doen, wat je verlangt, maar zeg het mij dadelijk - dan doe ik het en ben uit de pijnlijke onzekerheid.’
‘Nu ben je een goed kind, nu ben je lief,’ zeide Bella.
Haar toon was thans geheel anders. Hoe ondeugend zij was, scheen zij zich, als het pas gaf, in een engel te kunnen veranderen, zoo deelnemend en troostend was haar stem, zoo vriendelijk haar gelaat.
‘Het is maar een kleinigheid;’ zeide zij. ‘Kijk eens, hier heb ik het.’
Tusschen haar vinger en duim hield zij een klein sleuteltje vast.
‘Wat beteekent dat, Bella?’
‘Dit sleuteltje? Kijk eens hoe blank het is! Ik heb het geolied en opgepoetst. Dat moet in een zeker slot gestoken worden en zijn plicht doen.’
| |
| |
‘Ik begrijp je niet.’
‘Luister dan, dom schepseltje. Morgenochtend wordt de brievenzak op de tafel in de vestibule gelegd.’
Rhoda knikte, maar zeide niets.
‘De post komt geregeld twee minuten over zevenen. Nu moet een zeker meisje, - de naam doet niets ter zake - opletten, wanneer hij komt. Zij kan opstaan zoo laat zij wil, wat in den tuin gaan of ergens anders heen, als zij er maar op let, dat de zak wordt neergelegd.’
Rhoda zeide nog niets.
‘Tusschen zeven en acht gaat niemand door de vestibule; als het zeer warm is, staat de buitendeur wijd open, zoodat men er gemakkelijk kan ingaan. De bedienden ontbijten - als je nu ziet, dat niemand in den omtrek is, loop je de vestibule in, je neemt den zak op, en -’
‘Hou op - dat kan ik niet! Dat kan ik niet!’
‘Wat een dwaas kindje ben je toch! Je tilt den zak op, neemt het sleuteltje en steekt het in het slot. Den zak doe je dan open met dit sleuteltje -’
‘Is het van mijnheer Ross?’
‘Neen, poesje, het is niet van hem. Je dierbare Bella heeft het gevonden. Zij heeft het niet gemaakt, maar het past uitstekend, want zij heeft het geprobeerd. Dien zak doe je dus open, steekt er je lieve handje in en haalt er de brieven uit. Daaronder zal, naar ik zeker meen te weten, een wezen voor Greta; dien hou je er uit. Er zal een poststempel van Londen op staan en de schrijfhand zal dezelfde wezen als die van den brief, die nu in Rosa's cassette ligt. Als je den zak weer gesloten hebt, ga je naar de zitkamer van de meisjes en legt den bewusten brief bij den anderen in haar portefeuille. Het sleuteltje doe je er
| |
| |
bij. Vervolgens klim je op een stoel en legt de portefeuille zoo ver mogelijk op de bovenste plank in de kast, die in die kamer is. Rosa mag ze in de eerste dagen niet vinden, wel, als ons feestavondje heeft plaats gehad. - Dat is alles. Is het nu zoo iets vreeselijks, als je er zoo'n heerlijke toekomst door krijgen kunt?’
Dit zeggende, duwde zij het sleuteltje in Rosa's hand.
‘Verlies het niet, en leg alles zoo bedaard mogelijk aan. Zou je het prettig vinden, als ik bij je bleef slapen?’
‘Ik geloof het niet - ik geloof, dat ik liever alleen ben.’
‘Wat zie je er lief-onschuldig uit! Maar ik denk wel, dat je het doen zult. Goedennacht. Sta nu vooral niet later op dan zes uur, en onthoud, dat niemand je zien mag.’
Bella ging weg en Rhoda was alleen. Nu wist zij het ergste. Het voorstel had haar niet overweldigd, het had haar alleen versteld doen staan. -
‘Het is maar een kleine moeite,’ dacht zij; ‘dit nietige sleuteltje moet het eigenlijk doen. Ik heb ook maar één brief weg te nemen, geen twee of drie - en mijn geheel volgend leven zal zonder zorgen en gelukkig zijn.’
De stalklok sloeg twaalf uur. Zij lag doodstil, maar kon den slaap niet vatten. De nacht was heel donker, want het was nieuwe maan. Toen dacht zij aan de nonnen, die in deze cellen geslapen hadden. Zou er in dien ouden tijd wel een non geweest zijn, zoo slecht als zij? Zij werd bang bij de gedachte, wat die non gedaan zou hebben. Nonnen telden haar zonden niet licht; zij kastijdden zich zelf, droegen grove kleeren en gingen in de kapel bidden. Zij baden nacht en
| |
| |
dag en God schonk haar vergiffenis. Neen, Rhoda was geen non; zij was een kind van dezen tijd met moderne begrippen. Haar leven was niet rooskleurig en zij zou iets slechts doen, om daar verandering in te brengen. Plotseling hoorde zij een geluid, dat haar de haren te berge deed rijzen. Zij vloog overeind en was beurtelings ijskoud en bezweet. Het geluid was dat van een slepend gewaad langs de trappen, en zij herinnerde zich plotseling het verhaal, dat het somtijds in dit gedeelte van het huis spookte. Zou God zoo vertoornd op haar zijn, dat hij de non, die spookte, naar haar toezond?
Zij deed haar uiterste best het niet uit te schreeuwen en wrong haar kleine handen in doodsangst. Het geluid kwam al nader en nader. O, zij kon het niet afwachten! Zij moest gaan zien, wat het was. Al moest het haar dood zijn, zij moest zekerheid hebben.
Zij sprong op, liep naar de deur, deed die heel zachtjes open - en zag een witte gedaante, die een brandende kaars in de hand hield. Rhoda slaakte een zucht van verlichting, toen zij het bleeke profiel van Greta Dallenger herkende.
‘O, wat doe je mij schrikken!’ zeide zij bevend.
Greta bleef even staan en zag haar vriendelijk aan.
‘Zij moest het eens weten, dat ik van plan ben haar brief weg te nemen,’ dacht Rhoda.
‘Och, dat spijt mij,’ zeide Greta; ‘ik ben in de kapel geweest, en langs dezen weg teruggekomen. Het is al laat, en ik dacht, dat jullie slapen zoudt. Ga weer gauw naar bed; wil ik je eens toedekken?’
‘O, neen, neen!’ zeide Rhoda, den deurknop grijpende en naar zich toetrekkende, zoodat er maar weinig van haar verschrikt gezichtje te zien kwam, ‘o, neen, liever niet. Maar - wat heb je in de kapel gedaan?’
| |
| |
‘Ik heb gebeden. Ik doe dat iederen nacht; dan kniel ik bij het altaar neer en hoop, dat God mij verhooren zal. Wat zie je er angstig uit, Rhoda! Ben je zoo geschrikt, arm kind?’
En Greta bukte en drukte een zoen op haar voorhoofd.
‘O, ik ben even slecht als Judas,’ dacht Rhoda; ‘ik had dat niet moeten toelaten.’
Zij kroop weer in haar bed, trok de lakens over haar hoofd en snikte, alsof haar hart zou breken.
Maar ondanks haar wanhoop en angst voor het kwaad, dat zij op het punt stond te begaan, deden de vrees voor Bella en de afschuw van het leven, dat anders haar lot zou zijn, haar bij haar voornemen blijven. Met het aanbreken van den dag stond zij dus op; een heldere zonneschijn had den donkeren nacht vervangen en ook haar angst weggenomen. Zij dacht niet meer aan Greta's bleek gezichtje, en het kleine sleuteltje beloofde de vervulling van haar wenschen. Stil sloop zij naar den tuin en ging in de hangmat liggen, vanwaar zij alles kon zien, zonder zelf gezien te worden. De brievenbesteller kwam fluitende de laan op. Hendrik, de huisknecht, nam den zak van hem aan en legde hem op de tafel in de vestibule. Toen zag zij de meiden komen om de matten te kloppen en het stof af te nemen en, toen kort hierop de bel, die boven de staldeur hing, geluid werd, zag zij ze in de richting van de keukens weer verdwijnen. Het was nu zoo doodstil om het huis, dat de musschen tot bij de deur kruimels kwamen oppikken en nieuwsgierig naar binnen gluurden. Natuurlijk zagen zij Rhoda in de vestibule gaan en waren zij benieuwd te weten, wat zij daar ging uitvoeren. Met bevende hand nam zij den brievenzak, maakte hem open, en haalde er een brief uit, waarop Greta's adres vrij onduidelijk geschreven
| |
| |
stond. Zij kende het schrift; wie weet hoe spoedig de hand, die het geschreven had, koud en verstijfd zou wezen! Misschien was dit wel de laatste brief, dien zij geschreven had! Doch neen, niet geaarzeld! Bella dreef haar voort, en achter Bella loerden armoede, gebrek en ellende - zij moest verder gaan. Nu deed zij den zak weer dicht, ging naar de zitkamer van de meisjes, liet den brief glijden in het minst gebruikte zakje van Rosa's portefeuille en deed het sleuteltje er bij. Toen legde zij de portefeuille op de bovenste plank van de kast - deze plank werd zelden gebruikt.
Zoo was het werk volbracht. Waren haar handen rein? O, het was haar of er bloed aan kleefde, zoo vreeselijk vond zij wat zij gedaan had. Maar zij had gehoorzaamd - er kon niets meer aan veranderd worden. Zij liep wankelend de kamer uit met een gevoel, alsof zij flauw zou vallen. Niemand was in de vestibule en zonder gezien te worden, kwam zij in den tuin. Zij sloeg een zijpad in en, door de achterdeur naar binnen gaande, begaf zij zich weer naar haar cel.
Om half negen werd er ontbeten. Om kwartier over achten deed Bella de deur van Rhoda's kamertje open. Zij zag er frisch en opgewekt uit en was keurig gekleed.
‘Goedenmorgen, Rhoda,’ zeide zij, ‘hoe gaat het met je?’
‘Slecht,’ antwoordde Rhoda, zich omkeerende en haar strak aanziende. ‘Ik heb het gedaan; vraag mij niet hoe, of wanneer, vraag mij niets - maar het is gedaan.’
‘Ga dan nu mee ontbijten, beste meid, het is zulk mooi weer! Je bent niet heel netjes. Waarom trek je geen witte jurk aan?’
‘O, neen, ik ben liever in het zwart,’ zeide Rhoda, haar handen ineenklemmend.
| |
| |
‘Je moet in het wit zijn, om je vrijheid en het begin van een nieuw leven te vieren. Enfin, je hebt den prijs betaald en ik ben je trouwe vriendin tot in den dood. Kom nu mee. Wij zullen pret maken en vroolijk zijn. Je bent een best, dapper meisje!’
|
|