| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIII.
Het meisje, dat geheimen had.
Rhoda deed, wat Bella haar bevolen had. Eerst was zij, als het ware, de wanhoop nabij; zij wist niet, of zij gehoorzamen moest en liep besluiteloos in haar nonnecel heen en weer. Eindelijk wischte zij haar tranen af, keek in den spiegel of zij er netjes genoeg uitzag en liep toen zingende naar boven. Daar heerschte een drukte van belang; de modiste en haar helpsters waren ijverig bezig. Rosa zag er in haar ouderwetsche kleedij allerliefst uit en Rhoda bewonderde haar oprecht. Haar eigen kostuum was al eenigen tijd geleden klaargekomen, zoodat zij het nu niet meer behoefde te passen. Toen Rosa weer van kleeding verwisselde, kwam Rhoda haar helpen.
‘Wat spijt het mij, dat je mij daar straks zoo smeekend hebt aangetroffen, maar, je moet weten, dat het alles voor de grap was,’ zeide zij.
‘Zoo - je stem klonk zoo treurig. Het is, of ik ze nog hoor.’
‘Hoe klonk ze dan?’
‘Wel, of je vreeselijk bang waart voor Bella. Maar dat is toch niet waar, hè, Rhoda?’
‘Natuurlijk niet; Bella is vreeselijk vriendelijk voor mij; vandaag heeft ze mij juist zoo'n grooten dienst bewezen. Maar ik mag niet zeggen, wat het is, want het is een geheim.’
‘Ik vind, dat Bella altijd geheimpjes heeft met haar
| |
| |
vriendinnen. Ik zou voor geen geld van de wereld iets kwaads van haar of iemand anders hier willen zeggen, maar ik houd niet van die soort van meisjes, die ieder oogenblik wat geheimzinnigs aan de hand hebben. Geheimen zijn toch niet iets noodzakelijks, vindt je wel?’
‘Neen, zeker niet,’ antwoordde Rhoda ijverig, ‘het zou meer dan heerlijk zijn, als er geen geheimen in de wereld waren.’
‘Dat dunkt mij ook, en als je mij zegt, dat je niet bang bent voor Bella, zal ik mijn best doen, die hartstochtelijke woorden te vergeten.’
‘Ik vroeg haar alleen, of zij met mij naar het bosch wilde gaan.’
‘Moest je dat zoo vurig smeekend vragen? En weigerde zij?’
‘Ja.’
‘Wil ik dan met je gaan? Zou je het zoo heel pleizierig vinden?’
‘O, ja! Het zou heerlijk zijn, als ik met jou kon gaan.’
‘Dat is dus afgesproken; na de thee kom ik je halen en, als je wilt, zullen wij niemand anders meenemen. Ik zal je een paar vogelnestjes laten zien, die ik alleen weet te vinden, en ik weet ook een plekje, waar eekhorentjes zijn.’
Rhoda zeide, dat zij het overheerlijk vond.
Na theetijd ging het tweetal op weg. Bella zag ze gaan en een glimlach krulde haar lippen.
‘Rhoda overtreft zich zelf,’ mompelde zij. ‘Zoo gaat het goed. Hoe vriendelijker zij met elkander omgaan, des te minder kans bestaat er, dat er iets ontdekt zal worden. Mijn plan nadert zijn voltooiing. Ik ben er zenuwachtig van! Wat zal er nu in de volgende uren gebeuren? Ik ga eens met mijn lieve Greet babbelen!’
Greta was op het grasveld. De andere meisjes hadden
| |
| |
een spelletje cricket gedaan en brachten juist de hamers en ballen naar huis. Greta wandelde alleen, met gevouwen handen en neergeslagen oogen; zij had geen lust om mee te spelen, maar haar gelaat klaarde op, toen zij Bella zag. Deze liep naar haar toe en trok haar hand door haar arm.
‘Je ziet er zoo braaf uit,’ zeide zij, ‘je lijkt wel een van de nonnetjes, die lang geleden op Chorleywood woonden, toen dit nog een klooster was.’
‘Als ik er zoo uitzie,’ antwoordde Greta, ‘dan is dit louter toeval, want ik ben mij niet bewust braaf en vroom te zijn. Bella, hoe lief je ook voor mij bent, is je gezelschap op het oogenblik te veel voor mij. Wij hebben nu den 18en; morgen den 19en, en den 21sten heeft de operatie plaats.’
‘Je denkt nergens anders over; op dien 21sten zal je moeder niet alleen geopereerd worden, maar ons tooneelstukje wordt dan ook opgevoerd.’
‘Dat is het juist, wat mij van streek - wat mij gek maakt!’
‘Arme meid! Wat moet je toch veel van haar houden!’
‘Het is - O, ik kan er niet over praten!’
‘Maar wij gelooven toch allemaal, zelfs mijnheer Ross en juffrouw St. Clair, dat zij herstellen zal.’
‘Jullie kunt het best mis hebben; het is dom daar zoo zeker van te zijn. O, Bella, ik ben vast besloten niets onbeproefd te laten, en iederen nacht ga ik naar de kapel’ -
‘Ga je alleen naar de kapel?’
‘Ja, iederen nacht; dan kniel ik voor het altaar neer en bid. Ik zeg niet veel, maar ik voel, dat ik in Gods nabijheid ben. Ik stort mijn hart voor Hem uit - dat bewaart mij voor gek worden.’
| |
| |
Na een pauze zeide Bella, die niet in een stemming was, dit gesprek voort te zetten:
‘Heb je je brief al gevonden?’
‘Neen; maar dit komt hier nu niet bij te pas.’
‘Zou je niet blij zijn, als je weer een brief kreegt?’
Greta verbleekte.
‘Weer een brief van moeder? Dien zou zij nu niet kunnen schrijven.’
‘Waarom niet?’
‘Nu die dag zoo nadert? Neen, ik stel mij haar biddende voor; zij is vol vertrouwen op God en ondergaat de operatie alleen om onzentwil. Aan schrijven denkt zij niet.’
‘Maar, als er nu toch een brief kwam!’
‘Och, waarom zeg je dat, Bella? Je plaagt mij maar.’
‘Je zoudt het toch heerlijk vinden, niet?’
‘Heerlijk? Dat woord is te zwak. Ik zou een ander mensch worden. Ik zou alles - alles kunnen verdragen, als ik een brief kreeg.’
‘Arme Greet! Ik mag niet meer zeggen.’
‘Je moet meer zeggen; je bent te ver gegaan en heb er natuurlijk een reden voor. Ik moet die reden weten, hoor je! Waarom heb je zoo gesproken?’
‘Nu dan - ik ben op de gedachte gekomen door mijnheer Ross; hij liet zich iets ontvallen, dat mij deed hopen, dat zij misschien zelf zou schrijven. Als zij het doet, zal je het aan mij te danken hebben, want ik heb hem verteld, hoe rampzalig je waart om het verlies van dien brief.’
‘Heb je hem toen een wenk gegeven? O, wat vind ik dat lief van je!’
Dit zeggende, drukte zij Bella's arm en gaf haar een zoen.
Waarschijnlijk voelde Bella zich op dit oogenblik
| |
| |
niet op haar gemak, maar zij liet dit niet blijken.
Na een poosje zeide zij:
‘Je weet, dat ik je help in dit geval. Je vurige wensch is, de volgende maand naar je moeder te gaan en nu vrees je, dat Rosa in jouw plaats zal gevraagd worden. Je weet, wat ik je beloofd heb en ik zal woord houden.’
‘Ik had het je niet moeten vragen, en had nu oneindig liever, dat je het niet deedt, Bella. Ik ben zoo bang, dat moeder sterven zal, juist nu ik zoo slecht geweest ben, dat ik wel zou willen, dat Rosa ging. Help mij dus niet verder hierin, alsjebelieft.’
Bella glimlachte.
‘Nu, al doe ik dan niets, toevallige omstandigheden kunnen veel doen. Wees kalm; hoop het beste; ik ben er zeker van - haast volkomen zeker - dat je wensch vervuld zal worden.’
Greta zuchtte.
‘Je maakt mij bang,’ zeide zij; ‘je vriendschap is zoo groot, dat je nergens voor terugdeinzen zult. Ik wil niet, dat Rosa ongelukkig wordt; er moet niets gedaan worden, dat mij bezwaren kan. Ik heb gebeden en vind daarin alleen troost.’
‘Als alles goed afloopt, als je moeder in het leven blijft en jij, in plaats van Rosa, naar haar toegaat, zal je mij dan nog liefhebben?’
‘O, dan zal ik zoo gelukkig zijn, dat ik van iedereen, wie het ook zij, veel houden zal.’
‘Maar van je oude Bella hoû je dan toch het meest, niet waar?’
‘Ja, Bella, want jij bent zoo goed voor mij geweest, toen ik rampzalig was.’
‘Welnu, als dit zoo is, heb ik een mooi voorstel. Nadat je een poos bij je moeder geweest bent, zal je
| |
| |
Rosa, of een ander, in jouw plaats laten gaan, en dan kom jij bij mij in Parijs.’
Greta sloeg haar zachte blauwe oogen naar haar op en keek haar verwonderd aan.
‘Ik kan nu nog niet aan wat vroolijks denken,’ zeide zij, ‘maar als alles gebeurt, zooals jij denkt - dan zal ik wel willen.’
‘Dat zal je, schatje,’ dacht Bella, - ‘dat zal je, want ik zal de koorden dan vast om je heen geslagen hebben; zij worden nu al vlug en stevig om je poezel halsje geslingerd. Vanavond zal ik mijn slag slaan; mijn plan zal gelukken.’
In den regel kwam de post op Chorleywood 's morgens even over zevenen. De brieven enz. werden in een zak gedaan, die in de vestibule lag en de sleutel van dien zak was, tijdens de afwezigheid van mijnheer Dallenger, bevestigd aan den horlogeketting van mijnheer Ross. Na het ontbijt maakte deze hem zelf open en deelde den inhoud uit. Bella had dit opgemerkt en, toen zij weer eens op de zolders was, vond zij toevallig een grooten sleutelbos, waaraan allerlei soort van sleutels hingen. Zij nam hem mee naar haar nonnecel en bekeek ze een voor een. Toen nam zij er de kleinste, die het meest op elkaar geleken, af, deed die aan een anderen ring en, op zekeren dag, probeerde zij ze op den brievenzak. Tot haar vreugd vond zij er een, die precies in het slot paste.
‘De goden zijn met mij,’ mompelde zij, vlug naar boven gaande. De overige sleutels wierp zij weer in den ouden leêren koffer, en borg het bewuste sleuteltje, dat zij eerst nog eens geolied had, in een van haar laden weg. Toen besloot zij een gunstig oogenblik af te wachten, dat er niemand in de vestibule of in den omtrek was.
| |
| |
Dien avond in Rhoda's cel komende, vond zij haar in haar ledikantje, dicht tegen den muur liggen.
‘Ik kan het niet doen, heusch ik kan niet! Je bent zeker weer iets vreeselijks van plan en ik kan het niet doen!’
‘Maar, Rhoda, wat ben je toch een vreemd schepseltje,’ zeide Bella, die, op het punt van haar doel te zullen bereiken, een gevoel van vrees bij zich voelde opkomen, want, als Rhoda hierbij bleef, zou haar geheele plan in duigen vallen.
Natuurlijk kon zij zelf naar beneden gaan, den zak openmaken en den brief wegnemen; maar, indien zij betrapt werd, zou dit voor haar veel erger zijn dan voor Rhoda. Want slaagde Rhoda niet, wie zou haar dan gelooven, dat zij op gezag van een ander handelde? Zij zou haar gelukkig tehuis bij juffrouw St. Clair moeten opgeven en voor altijd de gunst van deze dame verbeurd hebben; maar, dat was niemendal, als zij, Bella, er maar zonder kleer-scheuren afkwam. En hoe zou het eigenlijk ontdekt kunnen worden? Het was te dwaas om er aan te denken.
‘Ik heb haar al een paar maal tot andere gedachten zien te brengen,’ dacht Bella, ‘en ik zal mij nu evenmin door haar uit het veld laten slaan. Maar gemakkelijk zal het wel niet wezen.’
Zij ging op het voeteneinde van het bed zitten en zeide schertsend:
‘Waarom kijk je zoo angstig? Je behandelt mij volstrekt niet als een vriendin, Rhoda.’
‘O, ik ben zoo vreeselijk bang van je, Bella; ik wou, dat je weggingt.’
‘Welnu, liefje, ik kan wel heengaan, als je dat wilt’ -
‘Bella, praat niet op dien toon. Ik weet, wat je van
| |
| |
mij wilt. Dezen avond wandelde ik met Rosa; nooit heb ik liever meisje ontmoet. Zij vertelde mij van haar vroeger leven in Indië met haar vader; van haar schooljaren en van haar behoefte naar liefde en genegenheid, die zij daar ook in ruime mate ondervindt. Och, zij sprak zoo vriendelijk over iedereen, over jou, en over mij, die haar zoo afschuwelijk behandelen. Ik had moeite niet in huilen uit te barsten en haar om den hals te vallen. Bella, wees niet wreed tegenover haar, want ik geloof heusch, dat ik liever naar neef Robert en zijn oude zusters in Wales zal gaan, dan opnieuw kwaad te doen.’
Bella was over deze woorden alles behalve gesticht. Zij strekte haar hand uit en trok Rhoda naar voren.
‘Kom wat dichter bij mij. Je bent bang, omdat je zoo alleen bent, en dat verwondert mij niemendal. Als je zoo onpleizierig bent, zal ik vannacht bij je blijven slapen. Je weet, dat ik heerlijk kan troosten, en, daar ik van je houd, wil ik dit gaarne doen. Hoe vindt je dat nu?’
‘Ik kan niet doen, wat je van mij verlangt.’
‘Laat mij je arm om je heen slaan, zoo. Ben je nu eigenlijk niet een heel dwaas meisje? Je hebt toch altijd geweten, dat je wat voor mij zoudt moeten doen, en je wilt nu zeker niet zoo flauw zijn om je terug te trekken? Morgen om dezen tijd, of in ieder geval vandaag over een week, zal je alles weer vergeten zijn - je zult zoo blij en gelukkig wezen met de heerlijke toekomst, die je wacht - en aan niemand zal eenig ernstig nadeel toegebracht zijn.’
‘Weet je, waarvoor ik het meest bang ben,’ zeide Rhoda nu, ‘dat mevrouw Dallenger na de operatie zal sterven; dan zal ik een gevoel hebben, dat God vertoornd was en haar daarom niet in het leven gelaten heeft.’
| |
| |
‘Maar, als zij nu eens niet sterft - als zij beter wordt - wat zou je dan voelen?’
‘Geloof jij, dat wij er toch niets aan veranderen kunnen?’
‘Och, natuurlijk niet. Je denkt toch niet, dat God haar in het leven zou houden, of doen sterven, al naar dat jij je goed of slecht gedragen hadt?’
‘Ik niet alleen, Bella, jij ook.’
‘Je hoeft mij niet te noemen, alsjebelieft. Ik heb je zeven pond geleend; die ben je aan het terugbetalen. Ik heb er een heelen morgen aan gegeven om eerst naar, en toen van Ashley Fleet te wandelen en op de terugreis met dien ouwen vogelverschrikker, dien neef van jou, te praten. Het was allemaal over jou en ik heb hem ook flink de les gelezen. Dat betaal je mij nu terug en je doet niets meer, dan wat je moet doen.’
|
|