Koningin Rosa
(1903)–L.T. Meade–
[pagina 231]
| |
‘Ik kan niet gaan repeteeren,’ zeide zij, ‘maar ik ken mijn rol prompt. Laat iemand die maar lezen. Wilt u dat doen, Juffrouw St. Clair?’ Juffrouw St. Clair was steeds bereid iemand een dienst te bewijzen. ‘Met genoegen, Bella, maar als je zoo'n pijn hebt, moest je liever wat gaan liggen.’ ‘Neen, dat zou mij niet helpen; het eenige middel is een eenzame wandeling in het bosch.’ ‘Zoodra wij gerepeteerd hebben, kom ik bij je,’ zeide Greta vriendelijk. ‘Ik heb het liever niet, Greet; ik heb rust noodig, of mijn hoofdpijn gaat niet over.’ Zoo sprekend, stond Bella langzaam op en verliet de kamer. De meisjes zagen haar medelijdend na, behalve Rhoda, die haar best deed een gevallen kluwen wol voor juffrouw St. Clair op te rapen. Toen zij weer overeind kwam, zag haar gezicht rood; Bella was verdwenen. ‘Arm kind! Wat beklaag ik haar,’ zeide juffrouw St. Clair. ‘Ik weet wat hoofdpijn is. Toen ik jong was, leed ik er ook zoo aan.’ ‘Och, het zal wel zoo erg niet zijn,’ zeide Rhoda, half binnensmonds. Zij wist eigenlijk niet, waarom zij dit zeide. ‘Wel Rhoda,’ zeide Greta eenigszins boos, ‘je bent niet heel medelijdend. Niemand kon vriendelijker tegen je zijn, dan Bella; wat zie ik haar niet dikwijls met je praten en zich met je bemoeien!’ ‘Ik vind het ook naar, dat zij hoofdpijn heeft,’ zeide Rosa. ‘Ik heb een middel, dat mij altijd helpt. Mag ik het haar brengen, Juffrouw St. Clair?’ ‘Wij zullen naar de kapel moeten, anders wacht mijnheer Ross. Het is ook maar het beste, dat men | |
[pagina 232]
| |
zich, in zoo'n geval, zelf geneest en zeker heel verstandig alleen in het koele bosch te zijn,’ antwoordde de oude dame. Zeker was het verstandig en Bella wist dit zeer goed. Zij behield haar kwijnend uiterlijk en de donkere kringen onder haar oogen, tot zij het huis Chorleywood niet meer zien kon, en toen, alleen, in de sombere lanen van het bosch, nam zij haar zakspiegeltje uit een reticule, die aan haar ceintuur hing, en wreef zij het witte poeder en de blauwachtige kringen van haar gelaat af, zoodat zij er weer frisch en gezond uitzag. ‘Ik kan toch al niet op een fraai uiterlijk roemen,’ zeide zij in zich zelf, ‘maar ik zou zeker geen goeden indruk op mijnheer Webster maken, als ik er zoo uitzag als daar straks.’ Zij glimlachte bij dit denkbeeld en zette nu vlug haar wandeling door het bosch voort. Het dennenbosch was niet ver van Ashley Fleet gelegen. In een heuvellijn strekte het zich, ongeveer een twintig minuten, naar het dorp uit en eindigde in groote weiden of grasperken. De meisjes gingen maar zelden dezen weg; waarom wisten zij zelf niet; misschien vonden zij haar lief dennenbosch te heilig om gebruikt te worden voor andere dan bijzondere vermakelijkheden. Wat hiervan zij, Bella was er zeker van, hier niemand te zullen ontmoeten. Uit het bosch gekomen, stak zij haar parasol op, en zette haar weg vlug in den helderen zonneschijn voort. Zij had zelden of nooit last van hoofdpijn, en nu was zij veel te overspannen, om van zoo iets notitie te kunnen nemen. In Ashley Fleet liep zij direct door naar het station, en informeerde, wanneer de eerste trein uit Londen zou aan zijn. Men zeide haar om half twaalf en zij besloot te wachten. De tijd viel haar lang, maar einde- | |
[pagina 233]
| |
lijk kwam de sneltrein met donderend geraas binnen en stopte één minuut om een enkel reiziger uit te laten. Het was een forsch gebouwd man met rood haar, kleine oogen, een gelaat vol sproeten en slordig groeiende rosse bakkebaarden, waarin reeds eenige grijze haren zichtbaar waren. Hij keek eens rond en was juist voornemens een besteller den weg te vragen, toen Bella van de bank opstond en naar hem toekwam. ‘Pardon, Mijnheer,’ zeide zij, ‘is uw naam Robert Webster?’ ‘Jawel, jonge dame,’ zeide hij, terwijl hij even aan zijn hoed tikte, ‘dat is mijn familienaam. Mag ik vragen, of u een dame van Chorleywood bent?’ ‘Die ben ik. Ik was toevallig in Ashley Fleet en dacht, dat ik u wel tegemoet kon gaan. Er zal wel een rijtuig zijn, om u naar Ashley Fleet te brengen, maar ik....’ ‘Als er een rijtuig is, rijd ik,’ zeide mijnheer Webster; ‘ik houd niemendal van wandelen, en dacht natuurlijk afgehaald te zullen worden. Ik heb een brief gehad van een juffrouw St. Clair, die mij zeer tegen mijn zin noodzaakt, hier naar toe te komen. Als u een van de dames Chorleywood bent, zult u misschien wel zoo goed willen wezen, mij den weg te wijzen,’ voegde hij er bij, Bella zeer vriendelijk aanziende. ‘Met genoegen,’ zeide Bella. Er leidden twee wegen naar het station; de een was vlak over den grooten weg, de andere ging door het land. Bella wist, dat de dogcart, die gezonden zou worden, aan den grooten weg zou wachten; zij liep gauw met hem naar de andere deur van het station, keek den landweg af en zeide teleurgesteld: ‘Hoe vervelend! Het rijtuig is er niet. Maar wij zullen het wel tegenkomen. Wij zijn niet ver van Chorley- | |
[pagina 234]
| |
wood - het is maar een afstand van een klein uur - en de helft daarvan loopt door een mooi dennenbosch.’ Mijnheer Webster had er eerst wel wat op tegen en wilde liever wachten, maar, toen hij Bella aankeek, zweeg hij. Als zij een der meisjes van Chorleywood was, mocht hij het haar niet lastig maken. Mijnheer Robert Webster was een lompe, gierige, maar strikt eerlijke man en koesterde veel achting voor alles, wat naar weelde en rijkdom zweemde. Het zou dus geen manier wezen een van die jonge dames te beleedigen. Daarom verbeet hij zijn misnoegen en zeide vriendelijk: ‘U hebt gelijk; wij zullen het wagentje zeker tegenkomen. Het kan mij niet veel schelen, waarin ik rijd, of wat voor een jong paard mij voorttrekt, maar ik gebruik niet graag mijn eigen voeten.’ ‘Bah, wat een man!’ dacht Bella. ‘Hoe krijg ik hem nog in het bosch! Als wij daar maar eenmaal zijn, zullen de koelte, de schaduw en de tallooze bankjes hem wel weer in zijn humeur brengen. Onderwijl zal ik hem zoo aangenaam mogelijk aan den praat zien te houden, tot wij aan het dennenbosch zijn en dan - aan het werk.’ Bella deed dus haar best. Een paar keer maakte zij de opmerking, dat zij het toch zoo vreemd vond, dat de dogcart niet gekomen was. ‘De paarden worden dezer dagen veel gebruikt,’ zeide zij o.a., ‘de koetsier zal wel orders gekregen hebben, maar het zal vergeten zijn.’ Maar, terwijl zij zoo sprak, spitste zij haar ooren, want, indien de koetsier het in zijn hoofd kreeg, niet op den volgenden trein te wachten, kon hij hen ieder oogenblik inhalen. Tot haar geruststelling hoorde zij echter geen geratel van wielen en zag zij ook, dat | |
[pagina 235]
| |
mijnheer Webster van lieverlede met zijn wandeling verzoend werd. Al pratend en lachend bereikten zij eindelijk het dennenbosch. De goede man slaakte een zucht van verlichting. ‘Nu, dit is de moeite waard,’ zeide hij, zijn hoed afnemende en met zijn zakdoek zijn voorhoofd afvegend. ‘U zegt, dat dit heerlijke bosch zich tot de villa Chorleywood uitstrekt?’ vroeg hij, Bella vlak in de oogen ziende. ‘Ja, zeker. Wij loopen maar onder deze boomen door, gaan wat rusten, als wij er zin in hebben, want wij hebben al den tijd, tot wij op de grasvelden komen. Van die grasvelden tot het huis is het maar een paar honderd meters. En dan geloof ik wel, dat al uw moeite beloond zal worden, Mijnheer Webster.’ ‘Och, waarde dame, het is mij nog al meegevallen, maar als wij den tijd hebben, willen wij dan eens onder dien boom gaan zitten? Dat zou ik in uw gezelschap heel pleizierig vinden.’ Bella lachte. ‘Ik zou wel eens willen weten, voor wie van de Dallengertjes hij mij wel houdt; ik zal hem nu wel gauw uit den droom moeten helpen, maar hij moet eerst wat bekoelen. De boschlucht is als nectar; de driftigste mensch komt hier tot kalmte.’ Mijnheer Webster was gauw wat meer op zijn gemak, en hoe aangenamer hij gestemd werd, des te aangenamer vond hij ook Bella's gezelschap. ‘Wat is het toch heerlijk, Juffrouw Dallenger,’ zeide hij, - ‘ik geloof, dat ik tot een juffrouw Dallenger spreek’ - (Bella glimlachte, maar antwoordde niet) ‘wat is het toch heerlijk, zoo door de fortuin begunstigd te zijn! Alles, wat de wereld voor schoons en kostbaars heeft, hebt u maar voor het grijpen. Uw vader is een | |
[pagina 236]
| |
der benijdenswaardigste mannen van heel Engeland, en de roep over de schoonheid van zijn vrouw en dochters - neem het mij niet kwalijk - is zelfs tot mij doorgedrongen. Ik kan u niet zeggen, hoe dankbaar ik u ben voor uw vriendelijkheid jegens mijn nichtje Rhoda Mangerton, hoewel ik begrepen meen te hebben, dat zij op Chorleywood gekomen is op verzoek van een lieve jonge dame, Gilroy genaamd.’ ‘Rosa Gilroy,’ viel Bella in de rede. ‘O, juffrouw Rosa Gilroy. Zij vatte verleden jaar, op een badplaatsje, vriendschap op voor de kleine meid en heeft haar gastvrijheid nu heel ver uitgestrekt.’ Hier viel Bella hem opnieuw in de rede. ‘Ik geloof, dat ik u iets moet zeggen,’ zeide zij. Hij keek haar met groote oogen aan, nam zijn strooien hoed af, en legde dien op zijn knie. Hij was meer dan beleefd. ‘Ik - ik,’ zeide Bella, terwijl zij een kleur kreeg, ‘ik ben geen juffrouw Dallenger.’ Mijnheer Webster greep zijn hoed, alsof hij dien weer wilde opzetten, maar wachtte toch even. ‘Heb ik dan het groote genoegen, mejuffrouw Rosa Gilroy zelf te zien?’ ‘Neen, ik ben Rosa Gilroy niet.’ Nu werd de hoed stevig opgezet. ‘Als men zoo heel warm is geweest, vat men licht koû bij plotselinge afkoeling,’ zeide hij, bij wijze van verontschuldiging. ‘Ik sta verbaasd; ik dacht toch stellig - maar mag ik vragen, met wie ik dan de eer heb te spreken?’ ‘Ik ben Arabella Carson en de boezemvriendin van mejuffrouw Margaretha Dallenger.’ Mijnheer Webster's gezicht klaarde weer op. ‘Ik ben ook een vriendin van Rosa Gilroy en een | |
[pagina 237]
| |
zeer bijzondere van uw lief nichtje Rhoda Mangerton. Ik heb hier meer gelogeerd en hoop nog eens terug te komen. Ik moet u echter nog iets zeggen: dat ik u ben komen afhalen had een doel. Ik zal u alles eerlijk opbiechten.’ De uitdrukking van mijnheer Webster's gelaat werd nu zeer bedenkelijk. Hij was niet gewend om met dames om te gaan, en het viel hem plotseling in, dat hij alleen in een bosch was met een jong persoontje, dat zeer met zich zelf scheen ingenomen. ‘Als wij nu eens opstapten?’ vroeg hij. ‘O, gaarne.’ Zij stond op en wandelde dieper het bosch in. De eekhorentjes sprongen tusschen de takken; de konijntjes speelden en liepen van het eene hol naar het andere en de vogels, hoog in de lucht, vervulden het woud met hun liefelijk gezang; maar mijnheer Webster hield niet van de natuur en het vroegere onaangename gevoel van wrevel kwam weer bij hem op. ‘Zooals ik zeg, ik kwam u afhalen, en daarom was ik aan het station. Ik wilde met u terugwandelen en ben daarom het bosch ingegaan, om eens rustig met u te kunnen praten.’ Hij staarde haar verbaasd aan. ‘Maar Juffrouw’.... ‘Carson.’ ‘Juffrouw Carson, uw gedrag vordert nadere verklaring. U bent mij geheel vreemd. Wat kunt u mij toch te vertellen hebben?’ ‘Ik ben volstrekt geen vreemde voor uw nichtje Rhoda Mangerton. U stelt toch belang in haar, niet waar?’ ‘Ja, eenigszins. Om u de waarheid te zeggen, zij is ons, nu juist niet op een nette manier, op den hals | |
[pagina 238]
| |
geschoven. De oude juffrouw Webster had moeten zorgen, dat zij het kind niet zonder een cent achterliet. En, wat nog erger is, (nu Rhoda uw vriendinnetje is, mag ik het u wel zeggen) dat ondeugende meisje heeft schulden gemaakt - schandelijke schulden voor zoo'n jong kind - voor mooie kleeren, lekkers, pretmaken, enfin, tot een bedrag van zeven pond.’ ‘Die ik betaald heb.’ - ‘U, Juffrouw?’ ‘Ja - ik. U kunt het Rhoda vragen, als u wilt. Ik heb u de zeven pond gezonden, waarmee u een zekere Kaatje Dart voldoen kon, die een groote vriendin van Rhoda geweest moet zijn.’ ‘Nu, zij behoort tot een raar soort volkje, dat kan ik u verzekeren. Ik vind het heel hartelijk van u, dat u dat geld gegeven hebt.’ ‘Ik heb het geleend, en vertrouw, dat zij mij zoo gauw mogelijk terugbetalen zal.’ Mijnheer Webster keek verwonderd op en zag, dat Bella's groote zwarte oogen fier op hem gevestigd waren. ‘Het is het beste, dat ik ronduit met u spreek,’ zeide hij. ‘U moet er niet op rekenen, dat u door mij het geld zult terugkrijgen, Juffrouw Carson. Ik ben niet van plan Rhoda een cent te geven. Mijn zusters, die zelf zeer arm zijn, zullen haar onderhouden van een klein jaargeld, dat ik haar zal geven. Wanneer zij in staat is, haar eigen brood te verdienen - ik ben van plan haar voor de posterijen te laten leeren - kan zij u misschien terugbetalen; maar vóór dien tijd moet u er niet op rekenen. Het is, zooals ik zeg.’ ‘Welnu, als dat zoo is, Mijnheer Webster, dan ben ik blij, dat ik u ontmoet heb: want u moet niet denken, dat ik rijk ben.’ Mijnheer Webster deed een stap achteruit. Zij was | |
[pagina 239]
| |
geen Dallenger - zij was niet rijk - en zij was volstrekt niet mooi. Hij begreep eigenlijk niet, waarom hij met haar in een bosch wandelde. ‘Ja,’ herhaalde Bella, ‘ik ben er blij om, want nu moet u de kans, die Rhoda heeft, niet bederven.’ ‘Een kans?’ ‘Kunt u eenigszins begrijpen, waarom men u hier heeft laten komen?’ ‘Neen, of het moest wezen, dat het ondeugende nest weer geprobeerd heeft schulden te maken. Als dat zoo is, gaat zij met mij naar Londen en morgen, met pak en zak, naar mijn zusters in Wales.’ ‘Maar waarom denkt u juist kwaad van haar? Waarom moogt u haar niet lijden? Zij had geen cent en is voor de verzoeking, om wat geld te krijgen, bezweken. Ik begin te begrijpen, dat u niet van Rhoda houdt.’ ‘Juffrouw Carson, hoewel u er eigenlijk niets mee te maken hebt, wil ik u toch bekennen, dat Rhoda mij tamelijk onverschillig is.’ ‘Zoudt u er dan niet op tegen hebben haar aan iemand af te staan?’ ‘Af te staan? Dat zou al te mooi zijn.’ ‘Het is toch zoo, en het hangt alleen van u af. Ik zie, dat u mij tamelijk vervelend vindt, maar, als ik u alles heb uitgelegd, zult u anders over mij denken. - U hebt een brief van juffrouw St. Clair ontvangen, niet waar?’ ‘Ja - juffrouw Natalie St. Clair.’ ‘Zij is een nicht van de Dallengers, zit er warmpjes in en heeft een eigen huis. Deze dame heeft vriendschap opgevat voor uw nichtje en aangeboden haar als kind aan te nemen. Hoe vindt u dat? Willen wij hier eens gaan zitten? Wij hebben al den tijd.’ Mijnheer Webster liet zich op een bank neervallen, | |
[pagina 240]
| |
en wischte weer met zijn zakdoek zijn voorhoofd af. ‘Haar als kind aannemen! U doet mij versteld staan.’ ‘Toch is het zoo. Zij wil haar als kind aannemen, en zal haar waarschijnlijk wat geld nalaten.’ ‘Het kan niet beter, want, op mijn woord van eer, Juffrouw Carson, wij zijn arm; wij zijn zeer achteruit gegaan. Ik heb een zaak; ik doe in thee; maar die is ook al niet meer, wat zij vroeger was, en mijn zusters leven van een kleine lijfrente. Ik ben gehuwd en heb kinderen, waarvoor ik zorgen moet. Zou zij haar voor altijd willen aannemen?’ ‘Ja, zeker; zij zou haar een nette opvoeding geven en haar zoo goed laten leeren, dat zij later voor zich zelf zal kunnen zorgen.’ ‘Ik sta verstomd! Ik kan haar niet genoeg dankbaar zijn.’ ‘Ik moet u echter nog iets zeggen: als u wilt, dat het gebeurt, moet u heel voorzichtig wezen.’ ‘Dat zal ik.’ ‘U moet toelaten, dat juffrouw St. Clair u ondervraagt, maar u moet u niet laten uithooren. U moet geen woord zeggen over de Darts, noch over de schulden van Rhoda, want juffrouw St. Clair wil u juist spreken om iets van Rhoda's karakter te weten te komen. Zij mag dus niets vernemen, dat haar minder gunstig voor uw nichtje stemmen zou.’ ‘Bent u hier gekomen om mij dat te vertellen?’ ‘Ja.’ ‘Dan moet ik zeggen, dat u een ware vriendin van Rhoda bent.’ ‘Dank u U zult dus voorzichtig wezen?’ ‘U kunt er zeker van zijn. Als Robert Webster iets goeds kan verkrijgen, zal hij zijn kans niet laten voorbijgaan. Juffrouw Carson, u hebt mij een grooten dienst | |
[pagina 241]
| |
bewezen, en ik begrijp nu, hoe de vork aan den steel zit. Hoe heerlijk, dat de arme Rhoda zulk een ware vriendin in u heeft gevonden.’ Het overige van den weg werd nu grootendeels zwijgend afgelegd. Eindelijk begon mijnheer Webster opnieuw en zeide: ‘Wat zal mijn vrouw verwonderd zijn, als ik het haar vertel! U weet niet, hoe haar die heele geschiedenis van Rhoda Mangerton gehinderd heeft. En ik was eigenlijk de dupe van de historie. Zij maakte het mij in huis zoo onaangenaam, dat ik de avonden meestal buiten de deur doorbracht. En mijn twee dochters, Saartje en Jeanne, zijn brutaal geworden. Bij alle gelegenheden brengen zij “dat kind van Mangerton,” zooals zij haar noemen, te pas; wanneer ik haar iets weiger - en ik ben heusch een zeer toegevend vader en geef naar mijn vermogen - zeggen zij: “Natuurlijk kunnen wij dat nu niet krijgen door dat kind van Mangerton.” Ik weet, wat ik doen zal; ik zal ze een heelen dag naar het Crystal Palace laten gaan, als ik thuis kom. Dat zal ze alle drie in een goed humeur brengen. Dan zal ik er bij zeggen: door het Mangerton-kind kan ik je dit pretje nu eens geven. U kunt er van op aan, dat ik heel voorzichtig wezen zal.’ ‘Dat doet mij genoegen, maar ik heb het wel gedacht.’ ‘Ik vind het bijzonder lief van u, dat u mij dit bent komen zeggen, en als vijf shilling’ - ‘O, lieve hemel, waar denkt u aan! Ik heb Rhoda geen dienst bewezen om er voor betaald te worden! U zoudt mij bijna beleedigen. Dames zijn niet gewend geld aan te nemen van excentrieke oude heeren.’ Mijnheer Webster vond dit nu volstrekt niet aardig gezegd. Hij rekende zich nog niet tot de oude menschen | |
[pagina 242]
| |
en werd evenmin graag excentriek genoemd. Na een poos zeide hij: ‘Het voordeel is voor mij, mijn kinderen en mijn zusters, als Rhoda niet meer ten onzen laste is; dat is zeker; maar, juffrouw Carson, ik ben een Christelijk man en wil in geen geval leugens vertellen.’ ‘Natuurlijk niet, Mijnheer Webster. Maar het wordt tijd, dat ik u alleen laat; u begrijpt uw belang en spreekt toch de waarheid. Het zou niet goed voor mij zijn, als men mij bij u zag, want als het later eens verkeerd afliep, dan zouden er gevolgtrekkingen kunnen gemaakt worden en hierop zijn wij natuurlijk niet gesteld. U zult mij dus zeer verplichten mijn naam niet te noemen, en ook niets van deze wandeling naar Chorleywood te zeggen, tenzij men er u naar vraagt. O, daar zie ik Rhoda; zij is alleen; ik zal haar naar u toesturen, dan kunt u samen naar de villa wandelen.’ Dit zeggende, vloog Bella weg, en liet mijnheer Webster tamelijk verlegen achter; daar stond hij nu alleen aan den zoom van het bosch. Gelukkig zag hij Rhoda gauw komen aanloopen. Zij zag er bleek en angstig uit, maar deed haar best zich goed te houden en vroeg vriendelijk: ‘Hoe vaart u, neef Robert?’ ‘Hoe maak jij het, Rhoda! Ik moet zeggen, dat je het knapjes hebt aangelegd.’ ‘Vindt u, neef?’ ‘Zeker; zeg mij eens eerlijk, wil je liever bij die oude dame gaan wonen dan bij mijn zusters - die zijn toch nog familie van je? Geef je er de voorkeur aan genadebrood te eten?’ ‘Ik zal er geen genadebrood eten. Zij wil mij graag bij zich hebben, omdat zij van mij houdt.’ ‘Hoe zou je het vinden, als ik zekere dingen niet | |
[pagina 243]
| |
vertelde, en maar zooveel mogelijk goeds van je zeide? Zou ik dan geen bovenste beste neef zijn?’ ‘O, als u dat’ - ‘Je weet natuurlijk, dat die slimme vriendin van jou, juffrouw Carson, mij is komen afhalen!’ ‘Ja.’ ‘En dat zij mij dien heelen weg te voet deed afleggen, ofschoon ik overtuigd was, dat er een dogcart voor mij gereed zou staan?’ ‘Ja, dat weet ik.’ ‘Zij schijnt veel van je te houden.’ Rhoda gaf geen antwoord. ‘Hoe heb ik het met je? Steekt er soms wat achter?’ ‘O, neen; vraag u maar liever niets; als u vandaag een waar vriend voor mij wilt zijn, zal alles goed uitkomen.’ ‘Je bent een aardige, kleine snuiter, en niet half zoo leelijk als vroeger; misschien kan je het, over een poos, wel zoo zien te plooien, dat die vriendelijke oude dame mij, of een van je nichtjes, bij zich uitnoodigt. Je weet, hoe goed ik voor je geweest ben; als ik er niet geweest was, zou je naar het bestedelingenhuis hebben moeten gaan. Dat wil je wel onthouden hè, en, als je kunt, je dankbaarheid aan mijn kinderen betoonen. En nu genoeg. Breng mij maar dadelijk naar de tooverheks.’ ‘Zij is geen tooverheks; ik heb nog nooit zoo'n lieve dame gezien.’ Robert Webster wist nu precies, hoe hij zich te houden had. Hij werd niet dadelijk bij juffrouw St. Clair gebracht, maar in een kamer, waar geluncht werd. Daar werd hij voorgesteld aan de andere leden van het gezelschap, en deed hij de tafel alle eer aan, want de wandeling had zijn eetlust opgewekt. Hij sloeg op alles | |
[pagina 244]
| |
nauwkeurig acht, daar hij zijn dierbare Selina en zijn dochters Sara en Jeanne, een getrouw verslag van zijn wedervaren wilde geven. Een goede veertien daag zou hier wel aan heen gaan - veertien dagen vrede - veertien dagen niet afgesnauwd te worden - dat was hem wel wat waard, zelfs zijn reisgeld naar Ashley Fleet. ‘Ik wou wel, dat ik mijn reisgeld terug kon vragen,’ dacht hij, ‘maar ik geloof, dat het beter is, als ik het niet doe.’ Toen de lunch afgeloopen was, gaf juffrouw St. Clair hem een wenk haar te volgen. Zij geleidde hem naar een kleine zitkamer en deelde hem haar plannen met Rhoda mede. Bij deze gelegenheid gedroeg hij zich zoo, dat hij later meende zeer oordeelkundig gehandeld te hebben. Hij gaf een goede, maar geen overdreven beschrijving van Rhoda's karakter. Toen juffrouw St. Clair zeide: ‘Ik moet een meisje hebben, dat ik ten volle vertrouwen kan, dat in alle opzichten oprecht en eerlijk is,’ zag hij haar verwonderd aan en zeide: ‘Maar, waarde dame, hoe zou kleine Rhoda iets anders kunnen zijn?’ waarop juffrouw St. Clair antwoordde, dat dit dan ook wel zoo zou wezen. ‘En weet u zelf niets in haar nadeel?’ voegde zij er bij. Toen antwoordde hij, hopende, dat deze leugen hem niet toegerekend zou worden: ‘Volstrekt niets,’ maar hij kreeg een kleur en zijn hart klopte, want in den regel was hij een waarheidlievend mensch. Het gevreesde onderhoud was afgeloopen en mijnheer Webster smaakte het genoegen in een heel netten dogcart naar Ashley Fleet gebracht te worden. Na zijn vertrek riep juffrouw St. Clair Rhoda bij zich. ‘Rhoda,’ zeide zij, ‘de zaak is in orde; als ik van hier ga - en dat gebeurt, zoodra mijnheer en mevrouw | |
[pagina 245]
| |
Dallenger thuis komen - neem ik je mee. Van dezen morgen af beschouw ik je als mijn aangenomen kind. Wil je mij zoo liefhebben, als ik jou liefheb?’ Tot alle antwoord sloeg Rhoda haar armen om den hals van de vriendelijke dame en barstte in tranen uit. ‘Nu, kindje, bedaar, bedaar, je moet je goed houden hoor. Je zult, hoop ik, gelukkig worden.’ ‘O, ja, al te gelukkig! Als ik er aan denk, wat mij boven het hoofd hing - u hebt hem nu gezien.’ - ‘Ja, beste meid, en, om je de waarheid te zeggen, ik vind hem geen heer, maar, ik geloof wel, dat hij het goed meent; hij sprak heel vriendelijk over jou. Komaan, Rhoda, wees nu vroolijk. Ga je oogen wasschen en kom dan dadelijk beneden; je moet mij eens aan mijn breiwerk helpen.’ Rhoda was altijd zoo'n lief en handig schepseltje geweest, dat juffrouw St. Clair vast geloofde, met dit aardige meisje een heerlijke toekomst in te gaan. Rhoda gehoorzaamde; zij ging naar haar kamer, waschte zich en trok een andere jurk aan. ‘Ik kan geen donkere jurk aantrekken,’ zeide zij in zich zelf, ‘ik moet nu in het wit zijn. Ik moest van louter geluk in de wolken wezen en dat zou ik ook, als Bella er maar niet was. Helaas, die goede juffrouw St. Clair moest het eens weten, tot welken prijs ik dit geluk heb moeten koopen.’ Deze gedachte was nauwelijks bij haar opgekomen, toen er aan haar deur werd getikt. Bella kwam in de kamer en zeide: ‘Ben ik vandaag nu niet goed voor je geweest?’ ‘Zeker, Bella; het is heel lief van je.’ ‘Wat zeg je dat treurig! Je ziet er uit, of je gehuild hebt. Keer je eens om, en laat ik je eens goed aanzien.’ | |
[pagina 246]
| |
Bella ging vlak voor Rhoda staan, vatte haar bij de kin en draaide haar tamelijk ruw om. ‘Tranen, tranen - tranen staan nooit mooi,’ zeide Bella en vervolgde, de schoone regels van Tennyson aanhalende, ‘Tranen, ijdele tranen!’ De manier, waarop ze dit zeide, deed Rhoda huiveren. ‘Kom, je kunt nu immers gerust zijn, het bête noire heeft den aftocht geblazen, en de zaak is in orde. Je bent het aangenomen kind van de lieve juffrouw St. Clair.’ ‘Ja.’ ‘Maar, je weet, Rhoda, ‘tusschen doen en zeggen -’ Rhoda beefde. Plotseling kwam zij op Bella af en greep haar bij den arm. ‘Bella,’ zeide zij, ‘je bent goed en vriendelijk voor mij geweest. Maar laat het nu ook uit zijn. Vraag mij niet meer iets verkeerds te doen. Bemoei je niet meer met mij. Ik zal sparen en je later afbetalen. Als ik durf, zal ik alles aan juffrouw St. Clair vertellen en zij zal mij het geld wel willen leenen. Bedenk toch eens, dat je een kind, dat arm en ongelukkig, alleen op de wereld stond, voor den ondergang hebt behoed. Bederf die edele daad nu niet! Ik smeek het je op mijn knieën! Doe niets, dat een vlek kan werpen op je edelmoedig werk!’ Voor Rhoda uit haar geknielde houding kon opstaan, werd de deur geopend en trad Rosa binnen. ‘Bella,’ zeide zij, ‘wil je even’ - Maar zij ging niet verder en bleef verwonderd staan. ‘Kom, sta op, Rhoda,’ zeide Bella toornig, ‘stel je niet zoo dwaas aan. - Wat is er, Rosa?’ ‘Wil je even op zolder komen? Juffrouw Jennings is er. Zij is niet tevreden over mijn kostuum, en niemand van ons kan er beter over oordeelen dan jij. Kom je even?’ | |
[pagina 247]
| |
‘Ja, ik kom dadelijk.’ Rosa ging heen. In de gang gekomen, zeide zij in zich zelf: ‘Wat zou Bella van Rhoda gewild hebben? Hoe smeekend klonk die stem! Ik hoor ze nog.’ Inmiddels kwam Bella naar Rhoda toe en, haar bij de schouders heen en weer schuddende, zeide zij: ‘Weet je, waar ik hard over denk?’ ‘Waarover?’ vroeg Rhoda, die doodsbleek zag. ‘Om eens dadelijk naar juffrouw St. Clair te gaan en haar te vertellen, waarom ik je neef tegemoet gegaan ben, wat ik hem gezegd en gevraagd heb. Dat zal ik stellig doen, als je je nog eens zoo mal zenuwachtig aanstelt.’ ‘O, dat zal ik - dat zal ik niet meer; ik zal doen, wat je mij vraagt!’ ‘Luister dan. Je begrijpt zeker niet, wat de gevolgen van dit dwaze gedrag kunnen zijn. Rosa heeft natuurlijk verstaan, wat je gezegd hebt; zij kan achterdocht opvatten en - op de hoogte van onze plannen komen. Ik heb nu niet veel tijd meer, maar jij moet niet zoo'n treurig gezicht zetten, dadelijk naar den zolder gaan en zoo uitgelaten mogelijk zijn, als je maar kunt. Je zegt tegen Rosa, dat je mij gesmeekt hebt met je mee naar het bosch te gaan - of iets dergelijks; je moet haar zand in de oogen strooien, en dat is best aan je toevertrouwd. Hiermee begin je. Vanavond, als je naar bed gaat, kom ik weer bij je. Ik moet je wat vragen - of liever, bevelen; je moet iets voor mij doen, dat je bij geen mogelijkheid weigeren kunt. En nu genoeg, voor het oogenblik.’ |
|