| |
Hoofdstuk XXI.
Houd je bereid voor den 19den.
Den 17den Juli stond Bella vroeg op. Zij had al haar plannen beraamd, maar zij wist, dat zij voorzichtig moest zijn. De minste onvoorzichtigheid en haar luchtkasteel zou boven haar eigen hoofd instorten! Zij moest, ten koste wat het wilde, dit ongeluk zien te voorkomen.
| |
| |
Na zich vlug gekleed te hebben, ging zij uit. Mijnheer Ross zag haar gaan, en, hoewel hij niet bijzonder met haar ingenomen was, dacht hij toch geen kwaad van haar. Terwijl hij haar zoo met veerkrachtigen tred, op het kiezelzand naar het heesterlaantje zag loopen, vond hij haar knapper dan ooit.
‘Het is een werkzaam meisje,’ dacht hij. ‘Ik mag het wel, dat meisjes vroeg opstaan en vind het jammer, dat die goede, oude gewoonten zoo veranderen.’
Bella's vroeg opstaan had echter een reden: zij moest vóór achten een brief op de post in Ashley Fleet bezorgen. Indien mijnheer Ross haar gevraagd had, dien brief te zien, zou zij er hem een getoond hebben, die aan haar tante te Parijs geadresseerd was. Zij zou hem daarbij lief en onschuldig aangekeken hebben, en hij zou opnieuw tevreden over haar geweest zijn.
Halverwege Ashley Fleet gekomen, kwam zij den postbode tegen, wien zij haastig vroeg, of hij ook brieven voor haar had. Hij was zoo goed om in den zak te kijken en vond er twee. Toen vroeg zij, of hij haar brief, voor Parijs, wilde meenemen, als hij naar Ashley Fleet terugging. Dit beloofde de man; Bella keerde daarop om en bekeek haar brieven. De eene was van haar tante, mejuffrouw Howard, te Parijs, een dame, met wie niet te gekscheren viel, ‘die een stuiver eenige malen omkeerde, voor zij dien uitgaf en altijd haar best had gedaan om in de wereld vooruit te komen.’ Juffrouw Howard stelde alleen belang in haar nichtje Bella, in zoover zij van haar profiteeren kon. De laatste brieven waren vrij dringend geweest, zoodat zij deze nu beantwoord had. Glimlachend scheurde Bella de enveloppe open.
‘Hoewel mijn brieven vanmorgen niet talrijk zijn,
| |
| |
zijn ze des te belangrijker,’ zeide zij in zich zelf; ‘misschien hangt mijn lot er wel van af.’
De brief van haar tante luidde:
‘Lieve Arabella,
Het doet mij heel veel genoegen, dat je bij de Dallengers logeert; het is een oude, aristocratische, schatrijke familie, en in Devonshire is zij zeer gezien en geacht. Het is wenschelijk, dat je de kennis aanhoudt. Het zal mij natuurlijk veel genoegen doen je in Augustus bij mij te zien; de tweede helft van die maand schikt het mij het best. De heele maand September denk ik in Parijs te blijven om in October naar Fontainebleau te gaan. Maar dat is van later zorg. Ik moet je echter doen weten, dat het mij alleen conveniëeren zal, als je moeder een kleine tegemoetkoming voor je betalen wil, tijdens je verblijf alhier, want ik bezit, helaas, zooveel middelen niet, om je als een logée te beschouwen. Ik zal hierna zelf aan je moeder schrijven en haar aan het verstand brengen, dat een verblijf in Frankrijk noodwendig tot de tegenwoordige opvoeding behoort.
Wat nu het jonge meisje betreft, waarover je schrijft, ik kan haar alleen tegen dezelfde voorwaarden bij mij hebben, als die van jou. Ik zal het zoo goedkoop mogelijk doen, en jullie zult wel gauw kennissen vinden.
Nu heb ik al bij mij zelf gedacht, waarom breng je zoo'n onbeduidend meisje, zoo'n niemendalletje, als Rhoda Mangerton, mee? Waarom zou je vriendin Margareta Dallenger, van wie je zooveel houdt, niet meekomen? Voor haar zou ik een uitzondering maken, gedurende de eerste
| |
| |
veertien daag; zij zou logée zijn, en ik zou mijn best doen, alles zoo rijk en overvloedig mogelijk in orde te hebben. Ik zou veel visite vragen van nette, onderhoudende lui, wij zouden in de voornaamste restaurants gaan dineeren, in een open rijtuig naar het Bois de Boulogne rijden en zooveel pleizier hebben, als jullie maar zoudt kunnen wenschen. Als de veertien daag om zijn, twijfel ik er niet aan, of het zal Margareta hier zoo goed bevallen, dat zij in de kosten tegemoet zal willen komen; maar dat schikken wij dan wel, als het zoo na is. Om je de waarheid te zeggen, verlang ik zeer met de Dallengers in kennis te komen, en, als jij mij hierin behulpzaam bent, zal ik jou op mijn beurt helpen. En nu genoeg. Geloof mij
Je toegenegen
TANTE BERTHA’
Glimlachend stak Bella den brief in haar zak.
‘Die tante Bertha is nog zoo dom niet,’ dacht zij, ‘het is een uitmuntend denkbeeld. Het arme slavinnetje zal mijn vrienschapsdienst nu toch niet meer noodig hebben, want, òf, zij is zoo in miscrediet gekomen, dat niemand meer op haar let, òf zij is voorgoed geborgen, als het aangenomen kind van juffrouw St. Clair. Arm slavinnetje! Wat een gelukkig en toch ook ongelukkig schepseltje ben je! Maar, enfin, licht, dat je ook wat ondervindt voor al die buitenkansjes. En, als ik mij niet vergis, zal deze brief, dien ik nu tusschen vinger en duim heb, de geesel zijn, waarmee ik mijn slavinnetje drillen kan.’
Het volgend oogenblik had zij hem opengemaakt en de inhoud werd, als het ware, door haar verslonden.
| |
| |
‘Dierbare Bella,
Je kunt toch met vreemde vragen voor den dag komen! Natuurlijk heb ik aan je verlangen voldaan, al was het alleen maar uit nieuwsgierigheid. Je waarde moeder is in de val geloopen en heeft mij de twee sovereigns gegeven. Gistermorgen ben ik vroeg naar Firzby gereden. O, kind, dat is me een gat, hoor! Nog nooit heb ik zoo'n afgelegen gehucht gezien - voor schilders mag het iets aantrekkelijks hebben, maar ik geloof, dat er geen enkele fatsoenlijke familie woont. Ik heb het huisje gezien, waarin jongejuffrouw Mangerton met een oude juffrouw gewoond moet hebben en heb informaties ingewonnen. Het kwam alles uit, zooals jij geschreven hebt. Het huisje was niet veel meer dan een timmermans-werkplaats, twee raampjes boven en twee beneden. De deur was in het midden en ik geloof, dat deze in een der kamertjes uitkwam, want een portaal of gang was er zeker niet. Het was leeg en hing te huur. Het tuintje was vol onkruid.’
(‘Lieve help,’ dacht Bella, ‘wat zanikt Cécy met die beschrijving!)’ Toen ik zoo stond te kijken, kwam er een oude man naar mij toe. Aan dezen vroeg ik, of hij mij zeggen kon, waar Kaatje Dart woonde. ‘Jawel,’ antwoordde hij, ‘ik ben haar oom. Ik kan u naar de hoeve brengen; het is een klein kwartiertje hier van daan. Het zal Kaatje veel pleizier doen, zoo'n voornaam bezoek te krijgen; zij heeft veel met voornaamheid op.’ Ik ging dus met den man mee, die geen oogenblik zijn mond hield.
Spoedig waren wij bij een vrij groote boerderij; varkens, tallooze kippen, ganzen, eenden
| |
| |
en een broedsel jonge kalkoenen scharrelden er door elkaar rond. (‘O, Cécy, wat verveel je mij!’) Eindelijk waren wij bij de voordeur, die er lang niet mooi uitzag, een echte boerendeur! De oude man riep met een piepstem, zooals je zeker nog nooit gehoord hebt, den naam van Kaatje en na een paar minuten verscheen er een meisje met een rood gezicht - zij had eigenlijk meer van een vrouw - met opgestroopte mouwen en slordig opgemaakt haar. Zij zag mij vrij brutaal aan en ik vertelde maar gauw wie ik was en wat ik kwam doen. ‘O, Heer,’ zeide zij, ‘bent u hier gekomen, om te vragen, of ik een vriendin ben van Rhoda Mangerton? Nu hoor, of ik,’ en toen moest ik in de mooiste kamer komen, een kruidkoek eten en bessenwijn drinken. Kort hierop kwamen er nog twee andere meisjes binnen, Suze en Anna geheeten en toen werd er zoo hard verteld en gepraat, dat ik er hoofdpijn van kreeg. Ik hoorde de meisjes uit, dat begrijp je, en merkte, dat zij alle drie veel van Rhoda hielden, maar dat deze het liefst met Kaatje omging. Ik vernam ook, dat zij dikwijls geld leende, en niet alleen geld, maar ook kleeren en eens - een hoed! Het moet een, in haar oog, mooie hoed geweest zijn: een van groen stroo met witte kant en vuurroode klaprozen. ‘En hij stond haar zoo mooi,’ voegde Anna er bij, ‘maar wij hadden wel gewild, dat Rhody haar eigen hoed had opgehad, want dien avond kreeg Tom Larkins zin in haar; hij danste den geheelen tijd met haar en zij kwamen pas tegen twaalf uur thuis.
Wij hadden met andere kinderen op het grasveld pret gemaakt en ook gedanst. En den volgen- | |
| |
den morgen werd er verteld, dat Tom met mij gedanst gehad,’ zeide Kaatje. ‘Wij lieten het maar zoo; het kwam door dien hoed. Vindt u niet, dat ik een goede vriendin geweest ben? Niet iedereen zou zoo'n hoed geleend hebben. En een heelen boel geld heb ik haar ook geleend.’ ‘Nu, dat heb je terug,’ zeide Suze, ‘dus daarover hoef je niet te zaniken.’ ‘Ik zanik ook niet en ik zal er ook geen kwaad van spreken; maar zij heeft mij Tom Larkins afhandig gemaakt. Hij is na dien tijd nooit weer dezelfde geweest en vraagt altijd waar de kleine Mangerton toch zit. Ik geloof vast, dat hij met haar trouwen zou, als hij er kans toe zag.’ ‘Mallepraat,’ zeide ik toen, ‘zij is nog een kind.’ ‘Welnu, hij zal wel wachten. Hij is de zoon van een weigestelden schoenmaker, en als zijn vader sterft, heeft hij een heel goed bestaan. Lieve dame, ik vind het prettig, dat u eens gekomen bent; ik zou den heelen dag wel over Rhoda willen praten. Wij missen haar erg. Wilt u haar dat eens doen weten, en dat ik wel van Tom Larkins wil afzien, als zij terug wil komen.’
Ik bleef nog een poosje, vernam, dat de schuld afbetaald was op een kleinigheid na, aan Kaatje zelf, waarom deze Rhoda nooit lastig zal vallen, en kwam zeer vermoeid thuis. Je moeder was natuurlijk heel verwonderd, dat ik bijna een heelen dag in dat Firzby gebleven was. Mocht je nog meer willen weten, dan ben ik tot je dienst, maar op dezelfde voorwaarden.
Je liefhebbende vriendin,
CECILIA DENT.
| |
| |
‘Dank je, beste Cécy; ik weet meer dan genoeg,’ dacht Bella, terwijl zij de twee brieven in haar zak stak.
‘Zoo gaat alles goed; ik zal zeer waarschijnlijk die goede tante Bertha gelukkig kunnen maken en mijn slavinnetje zoo volkomen in mijn macht krijgen, dat zij maar al te blij zal zijn mij te gehoorzamen.’
Bella kwam nog juist bijtijds voor het ontbijt. Dora vroeg haar, waar zij geweest was.
‘Ik heb een wandeling gedaan.’
‘O, ik houd van meisjes, die voor het ontbijt een wandeling doen,’ zeide juffrouw St. Clair. - ‘Rhoda, hoû jij er ook van?’
‘Neen, niet erg,’ antwoordde Rhoda, terwijl zij een kleur kreeg en de juffrouw verlegen aankeek.
De vriendelijke dame knikte haar even toe en zeide zachtjes:
‘Ik leef heel eenvoudig op mijn villa. 's Zomers ontbijten wij om half acht, dus vroeg opstaan is daar de boodschap.’
‘O, met u zal ik dat graag doen,’ fluisterde Rhoda terug.
Zij dacht aan het vervelende huisje te Firzby en de even vervelende oude tante, die altijd op bed ontbeet; aan de akelige, vuile meid en toen aan de Darts, met hun vreemde manieren, harde stemmen en hun praatjes over Tom Larkins en andere jongens, die den drie zusters het hof maakten. Hoe had zij toch met die menschen kunnen omgaan! Hoe had zij toch geld kunnen leenen, en, wat het ergste was, hoe had zij Kaatjes hoed kunnen opzetten! Maar het was nu eenmaal zoo: gedane zaken nemen geen keer. Zij had met de Darts omgegaan, die haar hadden wijsgemaakt, dat er eigenlijk geen hoogere beschaving bestond.
Na het ontbijt liep Bella in gedachten verzonken in
| |
| |
de richting van de kapel. Zij voelde plotseling lust mijnheer Ross te spreken. Juist kwam deze uit zijn eigen kamer, toen hij Bella zag aankomen.
‘Mag ik u even spreken?’ vroeg zij.
‘Zeker,’ was het antwoord.
Hij keek haar met belangstelling aan, herinnerde zich, dat zij van vroeg opstaan hield en dacht, dat zij naar lichaam en geest gezond moest zijn, omdat zij de morgenzon buiten genieten wilde.
‘Kom maar binnen,’ vervolgde hij. ‘Heb je mij iets bijzonders te zeggen?’
‘Ja. Ik maak mij ongerust over Greta. Zij schijnt zoo ongelukkig.’
Mijnheer Ross fronste de wenkbrauwen; toen zag hij Bella weer aan en zeide:
‘U bent’ -
‘Ik ben Arabella Carson.’
‘O, ja, en de speciale vriendin van Greta, niet waar, hier op Chorleywood?’
‘Ja; ik heb haar zeer lief en daarom maak ik mij ongerust.’
Mijnheer Ross was niet van plan Bella meer te zeggen, dan hij noodig achtte, doch na een pauze zeide hij:
‘De arme Greta zal wel weer gauw veranderen. Zij zal van haar angst bevrijd worden. Ik heb het grootste vertrouwen in de dokters, wat mevrouw Dallenger betreft, en ben er haast zeker van, dat de operatie, waarvoor wij allen zoo bevreesd zijn, goed zal afloopen.’
‘Greta tobt er zoo vreeselijk over, dat zij den laatsten brief van haar moeder verloren heeft,’ zeide Bella nu.
‘Wat zegt u daar? Ik weet er niets van!’
Bella vertelde hem nu het geval op haar wijze.
| |
| |
‘Maar, heeft zij er dan niet naar gezocht? Heeft zij er geen navraag naar gedaan?’
‘Zeker. Ik dacht, dat u hetwist - dat iedereen het wist.’
‘En is hij niet gevonden?’
‘Neen. Ik heb het heele bosch doorzocht. Wij hebben ieder hoekje en holletje nagekeken. Ik geloof zeker, dat iemand hem van haar heeft weggenomen.’
‘Maar wie, wie zou?’ -
‘Dat niemand op de gedachte komt, dat Rosa - Er zou toch wel een reden voor zijn, dat zij dien wegnam,’ zeide Bella langzaam.
Mijnheer Ross keek haar verbaasd aan.
‘Wat bedoel je?’ zeide hij.
‘Och, ik moet maar niet meer zeggen. Alleen dit: zij houdt ijselijk veel van mevrouw Dallenger en die brief aan Greta, zou voor haar zeker een kostbare schat wezen.’
‘Onmogelijk. Je doet juffrouw Gilroy onrecht aan. De jonge meisjes, die hier logeeren, zijn tot zulk een laagheid niet in staat.’
‘O, natuurlijk niet; het spijt mij, dat ik er over gesproken heb. Maar ik denk toch, dat het verlies van dien brief Greta zoo ongelukkig doet zijn. Het zou een uitkomst voor haar wezen, als zij hem terug had.’
‘Of, als zij weer een brief kreeg.’
‘O, ja,’ riep Bella met schitterende oogen, ‘dat zou nog beter zijn!’
‘Nu, dat zal wel gaan; wij hebben vandaag den 17n. Ik zal u nu niet langer ophouden, juffrouw Carson. Het doet mij genoegen, dat u zooveel belang in Greta stelt. Maar nu moet ik aan het werk.’
‘Nog een enkel woordje,’ zeide Bella, ‘Greta verlangt hartstochtelijk om met haar moeder naar het badplaatsje te gaan, als deze herstellende is.’
| |
| |
‘Hoe weet u daar iets van?’
‘Pardon, ik weet er veel van. U begrijpt, vriendinnen vertellen elkander alles. Er is immers sprake van, dat Rosa of Greta een van beiden mee zal gaan.’
Mijnheer Ross keek niet vriendelijk. Hij antwoordde:
‘Ik kan u niets hieromtrent zeggen. Als Greta er met u over gesproken heeft, behoef ik dit niet te doen. En nu, goedenmorgen.’
Mijnheer Ross moest Bella bijna de kamer uitduwen.
‘Akelige man! Enfin, hij heeft mij nu toch op een idee gebracht, dat ik niet uit het oog verliezen zal. Ik weet precies, wat hij doen gaat. Komaan, slavinnetje moet aan het werk gezet worden.’
Vlug stapte zij door en, daar zij Rhoda niet in den tuin zag, ging zij naar boven, waar zij haar in haar nonnencel vond. Zij zat voorover bij het bed, hield de handen voor het gelaat en snikte zoo, dat haar teeder lichaam er van trilde. Bella kwam naar haar toe, nam haar bij de schouders en trachtte haar op te richten; maar Rhoda zag haar even aan en zeide op angstigen toon:
‘O, ga weg - ga alsjebelieft weg!’
‘Wat scheelt er aan, jou gansje? Weet je geen raad meer? Nu, ik misschien wel. Kom, ga rechtop zitten, Rhoda, hoû je goed. Alles is nog niet verloren. Al ben je nu mijn slavinnetje, ik ben toch je vriendin. Je denkt toch niet, dat ik je voor mijn pleizier ongelukkig zal maken? Vertel mij dus wat er is.’
Rhoda bleef eerst onverzettelijk, maar Bella bleef aandringen, totdat zij eindelijk vertelde, dat de vreeselijke neef Robert Webster, in eigen persoon, den volgenden morgen op Chorleywood zou komen, om een onderhoud met juffrouw St. Clair te hebben.
‘De juffrouw heeft het mij zoo even zelf gezegd.
| |
| |
Ik heb mij goed gehouden, zoolang zij sprak, maar toen ben ik hier heen gevlucht. O, ik weet, wat er gebeuren zal: hij zal haar alles vertellen.’
‘Van die Darts, bedoel je?’
‘Ja, van de Darts en het geld. Als ik het haar verteld had, zou ze mij misschien vergeven hebben, maar nu is alles uit. Och, waarom spiegelde zij mij zoo iets heerlijks voor, als zij nu haar woord breekt?’
‘O, Rhoda, wat ben je toch nog een kind! Denk je nu, dat je neef zoo stom zal zijn, jou niet af te staan? Waarom zou hij dat?’
‘Wat bedoel je? Zou hij alles niet vertellen? Dat moet hij immers wel.’
‘Dat zal hij niet, als ik het hem belet.’
‘Och, je kent hem niet. Niemand kan hem iets beletten. O, hij is zoo'n wraakzuchtig mensch!’
‘Nu, en ik zeg je, dat ik het hem toch beletten zal. Ik zal je zeggen waarom. Zooveel als ik er van begrijp, is hij er niet op gesteld, dat jij bij hem komt - hij en zijn zusters willen liever niets met je te maken hebben.’
Rhoda's bedroefd gezichtje klaarde even op, maar toen zeide zij, hoofdschuddend:
‘Juffrouw St. Clair zal zoo precies vragen en hij is er de man niet naar om leugens te vertellen.’
‘Maar ik verzeker je, dat hij niets vertellen zal. Hij hoeft ook niet te liegen; hij moet zijn mond houden en dat zal hij, als ik hem gesproken heb. Wanneer komt hij?’
‘Morgen, tegen lunchtijd. O, te denken, dat hij met de Dallengers en juffrouw St. Clair en de logées mee aan tafel zal zitten! Wat een vreeselijk verschil: hij en die nette menschen!’
‘Maar dat verschil is bij jou even groot, want je
| |
| |
bent ook een heel net, beschaafd klein ding.’
‘Och, och, het komt er niet op aan, wat ik ben of hoe ik er uitzie! Ik ben dood-ongelukkig! Och, waarom heeft juffrouw St. Clair het gedaan!’
‘Je moet heusch niet zoo rampzalig zijn, Rhoda. Wil ik je eens zeggen, waarom hij niets in jouw nadeel vertellen zal? Omdat hij gierig is. Dat moet hij wel zijn, anders zou hij niet zoo kwaad geweest zijn over die schuld van jou. En als hij nu begrijpt, dat er kans bestaat, dat jij niet ten zijnen laste zult komen, zal hij zijn mond houden. Jij moet hem dit niet aan zijn verstand brengen, dat zal ik doen. Morgenochtend ga ik hem te gemoet. Dat wil ik voor jou doen. Wat zeg je nu wel, slavinnetje?’
‘Denk je, dat het iets goeds zal uitwerken?’
‘Het zal zooveel uitwerken, dat je heelemaal niet meer bang behoeft te zijn. Hij zal komen en weer heengaan en alles komt in orde, zooals jij het graag wilt.’
‘O, Bella, wat ben je goed! Ik had het niet van je gedacht.’
‘Ik doe niets voor niemendal, dat weet je, poesje. Ik wil dit voor je doen, als jij nu dadelijk iets voor mij doet.’
‘Natuurlijk, maar ik hoop, dat het niet iets is, dat Rosa kwaad kan doen.’
‘Vooreerst nog niet. Je moet er vandaag eens achter zien te komen, welke brieven naar de post gaan.’
‘Maar hoe kan ik dat doen?’
‘Dat zal ik je zeggen. Je moet naar de studeerkamer gaan van mijnheer Ross.’
‘Ja maar, daar ben ik nog nooit geweest.’
‘Je gaat daar straks heen onder het een of ander voorwendsel. Laat juffrouw St. Clair je een boodschap
| |
| |
geven. b.v.; of verzin zelf maar wat. Je moet het doen, als ze allemaal uit zijn. Dan kijk je naar de adressen op zijn brieven, en kom mij die opgeven. Dat is alles. Maak, dat het je gelukt, want het is van het hoogste belang. En nu ga ik een verre wandeling met Greta doen. Die arme meid! Wij zullen haar wel gauw weer vroolijk zien.’
Voor Rhoda kon antwoorden, had Bella de kamer reeds verlaten.
‘Zij zal het doen,’ zeide deze in zich zelf, ‘en ik hoef nog niets van mijn brief van Cecilia te zeggen. Wat een gelukkig toeval, dat die neef Robert juist op het tooneel moest komen!’
Het overige van den dag ging, als naar gewoonte, zoo aangenaam en kalm voorbij, als men dit op Chorleywood gewoon was. Zelfs Greta was opgewekter dan anders. Allen hadden het druk met de kostuums, want de modiste was gekomen en naaide en paste om het hardst. 's Namiddags zou er nog eens gerepeteerd worden, en morgen ook, maar dan in kostuum. O, zij hadden het zoo druk!
Het was ongeveer drie uur - de post vertrok een uur later van Chorleywood - toen Rhoda bij Bella kwam en zachtjes zeide:
‘Ik heb gedaan, wat je mij gevraagd hebt.’
‘O, lief slavinnetje, praat zoo hard niet; er konden luistervinken in de buurt zijn. Ga eens gauw dien bal oprapen, daar aan het eind van het tennis-veld.’
Rhoda zag haar verwonderd aan, maar deed, wat haar gezegd werd. Toen zij hem had opgeraapt en zich wilde omkeeren, zag zij Bella vlak bij haar staan.
‘Nu, hier kan je vrij uit spreken,’ zeide deze; ‘aan wie zijn de brieven geadresseerd?’
‘Er was er een voor mijnheer Dallenger, twee voor
| |
| |
menschen, die ik niet ken, en een voor mevrouw Dallenger.’
‘In orde, slavinnetje. Morgen heb je een vrijen dag, wees niet bang voor neef Robert, en hoû je bereid voor den 19n.
‘Bereid voor wat?’
‘Voor een tamelijk moeilijken tijd, liefje; het zal er heet toe gaan. Je zult wijs doen mij er door te helpen.’
‘Ik vind het zoo vreeselijk akelig van je, dat je altijd zoo heel onverwacht met die nare dingen voor den dag komt! Als je mij van den beginne af aan verteld hadt, wat ik alzoo zou moeten doen, zou het mij niet telkens zoo doen schrikken, maar op deze manier’ -
‘Nu, ga door -’
‘Maak je mij bang. Nu was ik zoo gelukkig, omdat ik je alles van neef Robert verteld had.’
‘Ja, kindje, ik kan er niets aan doen. De zaak, waarin ik betrokken ben, gaat langzaam, maar zeker, verder. Vanavond ben je vrij; vannacht kan je als een roos slapen en morgen den heelen dag gelukkig zijn. Morgenavond kom ik in je cel, en dan’ -
|
|