| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
Is zij van goede familie?
De dag, waarop het tooneelstukje zou opgevoerd worden, naderde al meer en meer, en met hem, het pijnlijk uur der voorgenomen operatie. Op Greta na, waren al de meisjes in de genoeglijkste stemming. Rosa voelde zich tusschenbeide gedrukt; zij kon zich hiervan geen rekenschap geven. Misschien verbeeldde zij het zich, maar zij vond, dat men haar niet meer zoo vriendelijk behandelde als vroeger. Vooral Greta bemoeide zich bijna nooit meer met haar; zij sprak er echter met niemand over, verheugde zich, dat de feestdag zoo nabij was, en dat daarna alles weer zijn gewonen gang zou gaan.
Inmiddels hadden Bella en Greta het zeer druk met elkander, d.w.z. Bella voerde het woord; nu eens op verzoekenden, dan weer op bevelenden toon.
‘Ik ben er van overtuigd,’ zeide zij eens, ‘dat alles goed zal afloopen. Het stukje zal toegejuicht worden. Rosa, als de hoofdpersoon, wordt bewonderd en haar talent druk besproken. Dan zal er een telegram komen met het bericht, dat de operatie gelukt is, en dadelijk daarop de vraag, wie van jullie, Rosa of jij, naar haar toe zal gaan.’
‘Maar als Juli om is, en al de logées vertrokken zijn, wat moet ik dan doen?’
‘Je zoudt kunnen vragen, of ik en Rhoda wat langer mochten blijven. Dat zal jij wel kunnen klaarspelen.’
| |
| |
‘Ja, dat denk ik ook. Wat Rhoda betreft, die zal nog een heelen tijd bij ons blijven. Je weet zeker, wat haar te wachten staat?’
‘Wel neen, wat dan?’
‘Misschien mag ik het dan niet vertellen, want het is nog een geheim.’
‘O, ik babbel nooit; je kunt mij vertrouwen. Wat doe ik al niet veel voor je! Dat zal je nu weldra ondervinden.’
‘Och, als ik mijn brief maar terughad, en er zeker van was, dat Rosa niet naar moeder ging, dan zou ik nu zelfs heel gelukkig zijn.’
‘Je brief is goed bezorgd, en Rosa gaat niet naar je moeder; hoe dikwijls moet ik dat herhalen?’
‘Neem het mij maar niet kwalijk, Bella; ik ben niet op mijn gemak. Jij begrijpt niet, wat ik uitsta.’
‘Neen, dat doe ik zeker niet; maar beklagen doe ik je.’
Al voortwandelende, sloegen zij de richting naar het dorp in. Het was avond; de lucht was welriekend en niet te warm. Plotseling bleef Greta stilstaan. Bella keek haar aan. Na een poosje zeide zij:
‘Ik heb mijn best gedaan lief voor de kleine Rhoda te wezen. Dat kind boezemt mij belang in. Ik heb ook medelijden met haar; je weet natuurlijk, dat zij afhankelijk is van een paar akelige oude nichten, die haar liever niet dan wel zien.’
‘Zij behoeft niet van de menschen afhankelijk te zijn.’
‘O, Greta, wat zeg je daar? Is er iemand zoo vriendelijk om haar aan te nemen? Wat ben ik blij!’
‘Maar ik mag het je eigenlijk niet zeggen.’
‘Hè, toe, zeg het mij maar! Ik beloof je, op mijn woord van eer er geen syllabe van te vertellen.’
‘Och, natuurlijk kan ik jou vertrouwen. Luister dan. Natalie St. Clair heeft de zaak eerst met ons, omdat wij
| |
| |
familie zijn, besproken, en zij is voornemens Rhoda als dochter aan te nemen.’
Dat was zeker groot nieuws voor Bella. Haar hart klopte onstuimig en een hoogrood overtoog haar gelaat. Een hevige jaloerschheid maakte zich van haar meester. - Wat zou zij niet gaarne in Rhoda's plaats zijn geweest! Zij wist zich echter te beheerschen. Het was goed, dat zij het wist; nu was het nog van veel meer belang, dat zij Rhoda in haar macht hield.
‘Ik vind het vreemd,’ zeide zij na een poos.
‘Waarom? Je moest blij zijn. Ik dacht, dat je van Rhoda hieldt.’
‘Van haar hield? Nu ja. Maar ik heb ze vroeger nooit ontmoet.’
‘Natalie ook niet.’
‘Is die juffrouw - vergeef mij, als ik het zoo zeg, ik bedoel er niets leelijks mee, - niet wat erg voorbarig met dat plan?’
‘Waarom? Er valt toch niets op Rhoda af te wijzen?’
Bella gaf geen antwoord, maar een veelbeteekenend lachje krulde haar lippen.
‘Weet je iets van haar, Bella? Je bent zoo'n vreemd meisje; je schijnt van iedereen wat te weten.’
‘Och, zij heeft mij het een en ander in vertrouwen medegedeeld.’
‘Maar toch niets slechts, hoop ik?’
‘Neen, dat niet, alleen maar wat van die kleine misstappen, die domme kinderen wel meer begaan.’
Greta kreeg een kleur.
Plotseling zeide zij: ‘Ik mag Rosa niet lijden, maar ik heb nooit anders gedacht, dan dat zij braaf, al te braaf was zelfs. Rhoda kan in Rosa's schaduw niet staan, en toch houd ik van haar. Daarom spijt het mij, dat je mij dat hebt moeten zeggen; want,
| |
| |
als het waar is, moet Natalie het natuurlijk weten.’
‘Zoo heel erg is het nu wel niet, - ten minste - zij kon het eigenlijk niet helpen.’
‘Zij is toch van goede familie?’
‘Hm - nu ja,’ zeide Bella op twijfelachtigen toon.
‘Zoo doe je nu altijd; ik heb nog nooit iemand ontmoet, die zoo dikwijls toespelingen maakt; dat vind ik niets pleizierig.’
‘Kom, vergeet maar, wat ik gezegd heb, schatje, je nieuwtje heeft mij overvallen, anders niet. Ik ben natuurlijk heel blij voor kleine Rhoda; wat een heerlijke verandering zal het voor haar wezen! Je denkt, dat ik niet van haar houd, maar ik had zelfs zoo met haar te doen, dat ik er over gedacht heb, haar met mij mee te doen gaan naar Parijs, als ik bij tante Bertha ga logeeren.’
‘Maar dit is veel beter voor haar. Willen wij nu omkeeren? Ik ben wel wat moe,’ zeide Greta.
Zoodra Bella thuis kwam, begaf zij zich naar haar kamer, nam haar schrijfgereedschap en schreef den volgenden brief:
‘Lieve Cecilia,
Zou je je oude vriendin een genoegen willen doen? Ik wilde zoo graag eenige informaties inwinnen, liefst zoo spoedig mogelijk. Ik heb het laatst tijding van je gehad uit Yorkshire, waar je in East-Riding gingt logeeren. Toevallig ben ik te weten gekomen, dat het dorpje Firzby dicht bij Chadwick ligt, en nu zou je mij een heel groot genoegen doen, als je daar eens heen gingt en onderzoek deedt naar een boerenfamilie, Dart genaamd. Ik moet informaties hebben door Kaatje Dart. Wil je eens van haar te weten zien te komen,
| |
| |
wat voor een meisje een zekere Rhoda Mangerton is? Aan niemand is zoo iets beter toevertrouwd dan aan jou, Cecilia. Als je genoeg weet, goed of kwaad, schrijf het mij dan tot in de kleinste bijzonderheden. Het is vandaag de 13e en den 21en zullen wij een tooneelstukje opvoeren. Nu ontving ik je informaties gaarne een paar dagen te voren. Morgenavond kan je dezen brief hebben, dus overmorgen reeds naar Firzby gaan. Als belooning kan je vragen, wat je wilt, liefste Cécy; hoû je nog zooveel van het “aardsche slijk”? Daar je nu bij mijn waarde moeder bent, sluit ik voor haar een briefje in, waarin ik haar vraag, je een paar pond te geven. Natuurlijk betaalt zij ook je gang naar Firzby, maar je zegt haar geen stom woord, van wat je daar gaat uitvoeren, hoor! Ik vertrouw je, liefste Cécy; het zaakje is net iets voor jou. Ga dus vlug aan het werk en stel je dierbare vriendin niet te leur. O, wat zal ik een boel te vertellen hebben, als ik weer thuis ben!
Als altijd, Je liefhebbende
ARABELLA.’
Bella maakte haar brief dicht, schreef er het adres op, en nam de voorzorg hem met een lak te verzegelen. Toen plakte zij er een postzegel op en liep gauw naar beneden, om hem in de bus te stoppen. Zij had hem graag zelf naar Ashley Fleet gebracht, maar daarvoor was de tijd te kort. Zij liet hem dus maar op goed geluk in de bus glijden, wetende, dat, wanneer iemand het adres: ‘Aan mejuffrouw Cecilia Dent’ las, hij hierin niets vreemds zou vinden.
‘Het zaakje marcheert best,’ zeide zij in zich zelf. ‘Nu zie ik pas kans mijn slag te slaan; ik was er
| |
| |
aan gaan twijfelen, als Greta zelf mij den weg niet had gewezen; maar nu vrees ik niet meer.’
De meisjes waren aan het tennissen, toen Bella bij het grasveld kwam.
Rhoda ging haar langzaam tegemoet.
‘Wil jij voor mij spelen,’ vroeg zij, ‘ik ben wat moe.’
‘Neen, dank je; ik houd niet van tennissen, en ben er ook niet voor gekleed. Ga liever een eind mee wandelen, Rhoda.’
Rhoda had er niet veel zin in, maar gaf toch toe; Lena Robins nam haar plaats bij het tennisspel in.
Bella sloeg met Rhoda een schaduwrijk laantje in en zeide:
‘Ik had nooit gedacht, dat je onvriendelijk jegens je oude vriendin zoudt zijn.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg Rhoda, die sinds het gesprek met juffrouw St. Clair, veel moediger geworden was. ‘Ik begrijp je niet; je bent geen oude vriendin van mij, hoewel ik hoop - dat - dat je mij goed behandelen zult.’
‘Zult? Ik zou het maar in den verleden tijd zetten. Maar, enfin, ik heb je niet mee laten wandelen om op je te knorren, maar om je te feliciteeren, beste meid.’
‘Feliciteeren? Waarmee?’ vroeg Rhoda verschrikt.
Zij was bang van Bella en had zich voorgenomen haar niets van juffrouw St. Clair's plan te vertellen.
Bella liet een schril lachje hooren en een onheilspellend licht schitterde in haar oogen.
‘Je hadt het mij kunnen mededeelen,’ zeide zij op eenigszins verwijtenden toon. ‘Ik moet zeggen, dat je wel fortuinlijk bent! Je hebt altijd gedacht, dat je bij die vreeselijke Websters zoudt moeten gaan wonen, die onfatsoenlijke, rare menschen, die arm zijn en met
| |
| |
niemand omgaan. In je verbeelding, was je al aan het vermaken van oude kleeren, die aan je nichten toebehoord hadden, om daarmee je net, fijn persoontje op te sieren - en, kijk nu eens aan! Daar opent zich een heel ander verschiet voor mooie Rhoda! Je zult het eigendom worden van de liefste, oude dame, Natalie St. Clair - haar aangenomen kind, zoowaar! Ik feliciteer je. Maar waarom hieldt je het geheim? Of ik nu een oude of nieuwe vriendin ben, die behandeling heb ik toch niet aan je verdiend.’
‘Er is nog niets vast afgesproken, ten minste --’
‘Maar het zal wel doorgaan, niet waar?’
‘Ik hoop het.’
‘Wat zeg je dat treurig! Wat voor een struikelblok zou er in den weg kunnen komen? Heb jij er soms wat op tegen? Zou je, als alles daarvoor in orde is gemaakt, de Websters verkiezen?’
‘O, neen, zeker niet. De Websters kan ik niet uitstaan en juffrouw St. Clair heb ik lief. Wij bevallen elkaar. Bij haar zou ik gelukkig en bij de Websters ellendig wezen. Ja, ik verlang er naar bij haar te komen. Werk het toch niet tegen, Bella!’
‘Ik het tegenwerken! Kind, hoe kom je er aan? Hoe zou ik dat kunnen, zelfs al wilde ik?’
‘Ik weet het niet. Om je de waarheid te zeggen, Bella, ik ben bang van je.’
‘Het heeft er wel wat van, bang haasje!’
‘Je hebt mij je “slavinnetje” genoemd.’
‘Dat ben je ook, liefje, en je zult het ook nog een heelen tijd blijven.’
‘Och, als je maar wildet -’
Een oogenblik later zeide Bella, Rhoda's beide handen in de hare nemende en haar vlak in de oogen
| |
| |
ziende: ‘Welnu, ik wil, dat je dan nu dadelijk naar juffrouw St. Clair gaat en haar alles, alles vertelt. Heb je dat gedaan, en mij mijn zeven pond teruggegeven, met den intrest, vijf procent, er bij, dan scheld ik je alles kwijt en laat je los, maar geen minuut eerder.’
‘Je weet, dat ik dat niet doen kan.’
‘Je bent een slim rotje, en ik ben heel boos op je. Het zal je leelijk te staan komen, dat je mij niet dadelijk vertrouwd hebt; enfin, ik weet het nu en ik heb al maatregelen genomen.’
‘Maatregelen? Welke maatregelen?’
‘Dat gaat je niet aan. Het is mij opgevallen, dat juffrouw St. Clair zeer kieskeurig is en een net meisje - een meisje van onbesproken gedrag - tot haar gezelschap zal wenschen, een meisje dat nooit met kinderen beneden haar stand heeft omgegaan. In zoo ver ik haar heb leeren kennen, zal dit wel zoo zijn. Maar ik kan mij vergissen, dat spreekt.’
‘Wat heb je gedaan, Bella? O, je doet mij schrikken!’
‘Dat zal de tijd leeren.’
‘Neen, zeg het mij nu dadelijk! Houd mij niet langer in onzekerheid!’
‘Nu, ik zal het je vertellen,’ zeide Bella nadenkend, ‘maar niet van avond, niet morgen, noch overmorgen, maar misschien daarna. Vandaag is het de 13e; ik zeg het je niet den 14en of den 15en, maar misschien den 16en en ik geloof vast den 17en.’
‘O, hemel, hemel!’ kermde Rhoda handenwringend.
Bella lachte spottend.
‘Tusschen doen en zeggen - vele mijlen leggen - is het zoo niet, slavinnetje?’ vroeg zij plagend.
‘O, o!’ riep Rhoda, Bella half gek van angst aanziende.
| |
| |
‘En, als ik het je vertel, heb ik je hulp weer noodig, en uit die hulp zal je liefde voor mij moeten blijken. Op den 17en zal alles gereed zijn. Tot dien datum ben je zoo vrij als een vogeltje in de lucht. Maar daarna, voor het tooneelstukje is opgevoerd, behoor je aan mij.’
Rhoda liep langzaam weg. Bidden en smeeken hielp toch niet, zij zou evengoed een steen kunnen vermurwen. Kon zij maar wegloopen! Vroeger had zij er niet om gegeven, of zij goed of slecht was; ze had een onpleizierig leven gehad; zij zag er niet lief uit, en allerlei tegenspoeden hadden haar getroffen. Na den dood van haar tante, was zij er niet op verbeterd; het leven begon haar vrees in te boezemen - toen had zij aan Rosa gedacht. Rosa was zoo lief voor haar geweest; zij had haar op Chorleywood doen komen. O, wat zou zij hier gelukkig geweest zijn, als Bella weggebleven was! Bella geleek een adder in het gras verborgen; zij was de oorzaak van haar tegenwoordigen ellendigen toestand. Maar Bella eigenlijk niet alleen; er lag een tijd achter haar, die niet eervol genoemd kon worden. Zij had zich op een manier gedragen, die het tegendeel was van alles wat men van een net, fatsoenlijk meisje verwachten mag. Er waren dingen gebeurd, die in een huis, als Chorleywood, onmogelijk genoemd zouden kunnen worden, en zij, een kind van nauwelijks vijftien jaar, had daar aan deelgenomen! Terwijl zij zich op het standpunt der Dallengers plaatste, voelde zij, dat het haar in het vervolg onmogelijk zou wezen, zich met die onontwikkelde, ruwe, onfatsoenlijke menschen af te geven. Een ander leven lag voor haar - een leven van rust en van vrede, en, o, nu zou Bella een spaak in het wiel komen steken!
| |
| |
Zij was, zoo peinzende, dicht bij huis gekomen, toen juffrouw St. Clair haar tegemoet kwam. ‘Wel, Rhoda,’ zeide zij vriendelijk, ‘ik heb al een poosje op je gewacht. Ik heb visite: dominee Herbert Wolfe is er. Ik heb hem over jou gesproken, en nu moet je eens kennis met hem gaan maken. Ga dus met mij mee.’
‘Is het een geestelijke, - weer een andere geestelijke? Ik houd niet van die menschen.’
‘Maar kindje, waarom niet? Scheelt er iets aan? Je beeft.’
‘Neen, dat gaat wel weer over; maar, is het noodig dat ik kennis met hem maak?’
‘Ja,’ antwoordde juffrouw St. Clair, eenigszins ontstemd, ‘want, omdat je bij mij komt wonen, zal je mijnheer Wolfe dikwijls zien.’
Samen liepen zij het heesterlaantje door en kwamen op het grasperk, waar de theetafel gereed stond, en waaraan een oude heer met grijs haar en een zeer vriendelijk gelaat gezeten was. Juffrouw St. Clair bracht Rhoda bij hem. Mijnheer Wolfe zag het meisje lang en doordringend aan. Zij begreep dadelijk, dat hij niet zoo iemand was als mijnheer Ross; hij scheen veel toegevender; er was niets strengs of afgemetens aan hem. Zij voelde, dat hij haar vriend zou zijn en onwillekeurig stak zij hem haar hand toe. Mijnheer Wolfe trok haar tot zich en sloeg een oogenblik zijn arm om haar middel.
‘En jij zult zoo bij mijn beste, oude vriendin, juffrouw St. Clair, in huis komen?’ vroeg hij.
‘Waarschijnlijk, Mijnheer Wolfe; het is nog niet vast bepaald,’ antwoordde juffrouw St. Clair ernstig.
‘Als je komt, zullen wij elkaar dikwijls zien,’ vervolgde de dominee, terwijl hij de oude dame een knipoogje gaf. ‘Je moogt mij in mijn tuin komen hel- | |
| |
pen. Tweemaal per week, komen heel veel meisjes daar om het onkruid te wieden, en zij krijgen telkens ieder zes stuivers. Zij mogen die houden of Zondags in het kerkezakje geven. Somtijds krijgen zij in plaats van geld, zooveel vruchten, als zij in een kwartier kunnen oprapen. Dat is een aardig werkje, en je weet niet, hoeveel er opgeraapt worden!’
‘Maar het beste van alles is de tuin zelf,’ zeide juffrouw St. Clair.
‘O, ja, dat geef ik u gewonnen, Natalie, ten minste in den rozentijd. - Kom nu eens naast mij zitten, en vertel mij wat van je zelf. Hoe heet je?’
‘Rhoda - Rhoda Mangerton.’
‘Rhoda, dat is een zeer mooie naam; het is een naam die een beteekenis heeft; een meisje, dat zoo heet, moet trachten anderen gelukkig te maken, want het is een goede oud-Engelsche naam, die altijd eerbied heeft afgedwongen.’
|
|