| |
Hoofdstuk XIX.
Juffrouw St. Clair's voorstel.
Dien morgen zouden al de kinderen om tien uur op het grasveld bij elkaar komen om een algemeene groote repetitie, zonder boeken te houden. Juffrouw St. Clair zou souffleur zijn en mijnheer Ross tooneel-directeur, regisseur, kortom, alles tegelijk. Het gezelschap was compleet op Greta na. Rosa zag iets bleeker dan anders, maar klaagde toch niet meer over pijn in de zijde. Mijnheer Ross overzag den kring.
‘Waar blijft Greta?’ vroeg hij. ‘Waarom past zij niet op haar tijd? Ik moet even elf uur naar het dorp, dus wij moeten gauw beginnen, om met het geheele stukje klaar te komen. Wil jullie haar een van allen gaan halen?’
‘Dat zal ik wel doen,’ zeide Bella, vlug opstaande.
Rhoda deed eveneens, maar een blik van Bella deed haar weer gaan zitten.
| |
| |
‘Wacht maar niet op ons,’ zeide Bella; ‘in de eerste acte komt zij toch niet voor. Wij komen zoo gauw mogelijk.’
Maar mijnheer Ross nam hiermee geen genoegen; ditmaal moesten al de speelsters voltallig wezen, ten einde het stukje zonder stoornis vlot van stapel te doen loopen.
‘Neen, wij zullen wachten. Haast je dus wat,’ zeide hij.
Na eenig zoeken vond Bella Greta in de zitkamer van de meisjes Dallenger. Haar schrijfgereedschap lag voor haar, maar zij schreef niet. Zij zag er lusteloos uit; haar oogen waren dik.
‘Zeg, Greta,’ riep Bella, de kamer instormende, ‘waar blijf je toch? Wij wachten op je. Ga dadelijk mee.’
‘Waarom?’
‘Och kom, zou je dat niet weten? Wij moeten immers repeteeren; jij behoort er ook bij, zegt mijnheer Ross; hij schijnt verschrikkelijk boos.’
‘Ik heb geen zin om te gaan. Ik wil niet.’
‘Maar Greet, dat is nu toch al te gek; je hebt nog al een hoofdrol!’
Greta bleef een oogenblik stil zitten; toen stond zij heel langzaam op.
‘Och, ik wou, dat er geen tooneelstukje bestond! Ik wou, dat hier geen vreemde kinderen over den vloer waren - zelfs jij niet, Bella, van wie ik toch veel houd. Wij moesten nu alleen onder ons zijn. Hoe kunnen wij pretmaken en blij zijn, als moeder - o, ik kan er niet aan denken!’
‘Arme lieveling,’ zeide Bella, terwijl zij haar arm om Greta's middel wilde slaan, doch deze weerde haar zachtjes af.
| |
| |
‘Laat dat,’ zeide zij; ‘ik kan het niet velen, dat iemand mij aanraakt. Je weet niet, wat ik lijd.’
‘Maar, Greta, het zal alles goed terecht komen, geloof mij toch. De operatie zal gelukken en jij zult met Eveline een verrukkelijke maand bij je moeder doorbrengen; je zult haar samen oppassen, steeds in haar nabijheid wezen, alle kinderplichten tegenover haar vervullen. Bedenk dat toch eens; die tijd nadert.’
‘O, kon ik hier maar aan denken, maar ik kan niet. Het is twintig tegen een, dat zij Rosa kiezen zal. Misschien heeft zij gelijk - want in den laatsten tijd ben ik slecht, heel slecht,’ zeide Greta snikkend.
‘Kom ga nu mee. Wij kunnen mijnheer Ross niet langer laten wachten.’
‘En dan hindert mij nog iets,’ vervolgde Greta, die nu toeliet, dat Bella haar hand door haar arm stak.
‘Zoo, wat dan?’
‘Ik heb iets verloren, dat mij zeer dierbaar is, iets, dat mij boven alles ter harte gaat. Ik kan mij niet begrijpen, waar het gebleven is. Het laatst had ik het in het dennebosch; ik herinner mij, dat ik het in mijn hand had, toen ik in slaap viel en bij mijn ontwaken was het weg.’
‘Wat was het, lieve meid? Iets kostbaars, een ring of broche?’
‘Neen, in het geheel niet; het was veel kostbaarder. Jou zal ik het zeggen, Bella, want ik weet, dat je het goed met mij meent. Het was de laatste brief, dien ik van moeder gekregen had.’
‘Arme Greet! Wie heeft dien kunnen wegnemen?’
‘O, ik weet het niet. Ik zal het aan iedereen vragen; zij zijn nu allen op het grasveld.’
Bella zweeg eenige oogenblikken. Zij dacht na.
| |
| |
Eindelijk vroeg zij: ‘Was de brief op grijs papier geschreven?’
‘Ja, ja! Weet jij er iets van?’
‘Nu, ik kan mij vergissen, maar ik vermoed iets. Vandaag moet je er nog niet over spreken, beloof mij dat.’
‘Waarom? Ik wil hem terughebben.’
‘Als mijn vermoedens uitkomen, krijg je hem terug, en dan zal er nog iets anders ook gebeuren.’
‘Wat dan?’
‘Je hartewensch zal vervuld worden, lieveling; jij zult zonder twijfel naar je moeder gaan.’
‘Denk je dat? Wat bedoel je eigenlijk? Wat kijk je vreemd!’
‘Je hebt een zekere zaak aan mij overgelaten - dien brief laat je nu ook aan mij over. O, Hemel, wat zal mijnheer Ross woedend zijn! Kom toch mee, Greet! Zanik nu niet langer over je brief. In een paar dagen zal je hem niet kunnen kussen of tegen je hart drukken - maar, geloof je dierbare Bella, hij is goed geborgen en je hartewensch zal vervuld worden, want jij zult naar je moeder gaan, als zij beter is.’
Greta was lang niet dom en grootgebracht in een atmosfeer van goedheid en liefde, waar valschheid en bedrog geen toegang hadden, maar juist door haar onbekendheid met het kwaad, kon zij onmogelijk iets slechts van Bella denken. Zij geloofde vast, dat Bella op de een of andere manier dien kostbaren brief voor haar zou terugkrijgen; daarom nam zij zich voor niet al te ongerust te worden en haar vriendin te vertrouwen.
‘Ik weet wel niet, waarom je mij troost,’ zeide zij, ‘maar je doet het; ik zal vroolijk zijn en je gelooven.’
Hoewel mijnheer Ross lang niet in zijn schik was, dat hij zoo lang had moeten wachten, knorde hij toch
| |
| |
niet, toen Greta eindelijk kwam; hij was blij, dat zij er was, en het stukje werd flink afgespeeld. Na de repetitie, gingen de meisjes in groepjes wandelen. Er zou dien avond thee gedronken worden in een bosch, dat drie uur van Chorleywood verwijderd lag, en de bedienden waren reeds druk bezig met alle benoodigdheden, trekpotten, ketels, enz. in te pakken.
Plotseling bood Bella aan wat lekkere, bijzondere koekjes te bakken, waarvan zij het recept bezat.
‘Zij zijn heel lekker; u hebt nog nooit zoo iets geproefd,’ zeide zij tot juffrouw St. Clair. ‘Mag ik? Iedereen zal ze heerlijk vinden.’
Juffrouw St. Clair stemde gaarne toe; altijd dezelfde koekjes was ook niet aardig, dus een veranderingetje zou allen zeker welkom zijn. Hierop gingen Bella, Eveline, Dora en Kitty naar een der keukens. Juffrouw St. Clair ging onder een olmboom zitten en vroeg, of Rhoda haar gezelschap wilde houden.
‘Ik woû eens rustig met je praten, meisje. Je ziet bleek, Rhoda.’
‘Ik heb vannacht niet goed geslapen, maar, u weet, dat ik altijd bleek zie.’
‘Dat is waar; heel gezonde menschen hebben dikwijls geen kleur, dus dat is minder. Overigens heb je een lief gezichtje en je zult mettertijd een knappe vrouw zijn. Niet, dat een knap uiterlijk nu veel beteekent,’ voegde juffrouw St. Clair er bij.
‘Beteekent dat niet veel? Ik dacht van wel.’
‘Men heeft het mij altijd geleerd. Maar nu ter zake, meisjelief. Rosa heeft mij onlangs gezegd, dat je - je neemt het mij niet kwalijk, als ik openhartig met je spreek - dat je niet gefortuneerd bent.’
‘Gefortuneerd? O, daar spreek ik liever niet over.’
‘Rosa praatte zoo vriendelijk, je moet er niet boos
| |
| |
om wezen, lieveling; zij houdt veel van je en zou alles voor je willen doen; nooit heb ik zoo'n onzelfzuchtig meisje ontmoet, als Rosa.’
Rhoda voelde een brok in haar keel komen.
‘Ik zou toch liever niet over haar praten.’
‘Maar waarom niet, kindlief?’
‘Zij is te goed - veel te goed voor mij.’
Juffrouw St. Clair drukte Rhoda's hand. Het meisje beviel haar iederen dag beter. Zij vond haar vandaag een toonbeeld van nederigheid.
‘Je moet niet al te gering van je zelf denken; overdrijven is nooit goed. Zoo veel als ik voorspellen kan, beloof je een aantrekkelijke en, wat nog veel beter is, een brave vrouw te worden, een goede, hartelijke vrouw - een, die meer aan anderen dan aan zichzelf denkt - een vrouw, die oprecht, eenvoudig en daarbij een echte dame is.’
‘U prijst mij te veel; dat moest u liever niet doen.’
‘Nu, ik mag je dan nog wel even zeggen, dat ik veel van je houd en belang in je stel en nu heb ik gedacht, of het ook mogelijk zou kunnen zijn, dat de vrienden, die je wachten, als de vacantiepret hier voorbij is, bereid zouden wezen, je aan mij af te staan.’
‘Juffrouw St. Clair!’ riep Rhoda met een snik. ‘Meent u dat?’
Tranen kwamen in haar oogen en haar lippen trilden.
‘Er zijn natuurlijk heel veel dingen te bespreken, maar voor ik verder ga, wilde ik jou zeggen, wat ik heb aan te bieden en wat ik daarvoor terug verlang. Je moet weten, Rhoda, dat ik een eenzame vrouw ben; ik ben niet arm, maar ook niet rijk. Ik bewoon een kleine villa, heelemaal buiten. Vrienden of ken- | |
| |
nissen heb ik niet; daarom is het denkbeeld bij mij opgekomen, een zeker meisje gelukkig te maken, door haar tot gezelschap bij mij te nemen, en als mijn aangenomen dochter op te voeden; als dit gebeurde, zou een zekere dame ook heel gelukkig wezen, dat meisje bij zich te hebben.’
‘Als u mij bedoelt, zou ik denken, dat ik naar den Hemel ging.’
‘Nu, dat is al weer overdreven, meisje. Op aarde kan niets met den Hemel vergeleken worden, dus zoo mag je niet spreken. Ik geloof wel, dat ik je gelukkig zou kunnen maken. Je zoudt een beschaafde opvoeding genieten, die je later in staat zou stellen voor je zelf te zorgen; want, ofschoon ik je wat geld zou kunnen nalaten, zou dit niet genoeg wezen om je een bestaan te verzekeren. Van jouw kant zou je mij volkomen moeten gehoorzamen en je geheel naar mijn levenswijze moeten schikken. Over een paar jaar zou ik je voor eenigen tijd naar het buitenland laten gaan. Zouden je neef en nichten geneigd zijn je aan mij af te staan, en zou er hieromtrent een schikking gemaakt kunnen worden? Wat denk je er van?’
‘O, ik ben er haast zeker van; neef Robert wil liever niets met mij te maken hebben en zijn zusters schrijven mij ook niet hartelijk. Voor een poos geven zij mij een onderkomen, maar later moet ik de wijde wereld in. Zij zullen dus in hun schik zijn. En ik - ik zou meer dan gelukkig wezen! Ik zou u in alles helpen, Juffrouw, en mijn best doen, u het leven te veraangenamen!’
‘Dank je, Rhoda. Die voornemens bevallen mij. Maar nu nog iets. Ik moet informaties nemen naar je vroeger leven en omstandigheden. Ik geloof wel, dat je bent, wat je schijnt, maar ik zou niet verant- | |
| |
woord wezen een meisje bij mij te nemen, dat voor mij een vreemde is, zonder alles van haar te weten.’
‘Nu, ik geloof wel, dat ik ben, wat ik schijn,’ zeide Rhoda eenigszins verlegen.
Een inwendige stem riep haar wel toe: ‘Zeg de waarheid, biecht eerlijk op; vertel nu, nu dadelijk, in welke verhouding je tot Bella staat,’ maar Rhoda bracht die stem tot zwijgen. Zij zeide: ‘De dame, bij wie ik woonde, is gestorven.’
‘Maar die neef, Robert, zoo heet hij immers, zal toch wel wat van je weten. Ik zal niet alles gaan napluizen, hoor! Ik schrijf naar den dominee van dat dorp - dat is al genoeg - en zal hem vragen, of je altijd een lief, oprecht meisje bent geweest, en met niemand hebt omgegaan beneden je stand, kortom of je je als een nette jongejuffrouw hebt gedragen.’
‘Dan moest u maar liever niet schrijven,’ riep de inwendige stem, maar de verzoeking was te groot en de vrees voor de gevolgen, als zij iets zeide, te sterk.
Rhoda zag op naar de nette, kleine dame, die naast haar zat, en voor haar oogen rees een tafereel op van een vreedzaam, gelukkig, bedrijvig leven - een leven niet in armoede en gebrek - maar ook niet in weelde en overvloed - een heerlijk leven, dat aan het goede en schoone was gewijd. O, naar zulk een leven smachtte zij! Zij was niet verdorven zooals Bella, alleen maar zwak van karakter. Na een poos stond zij op, nam de hand van juffrouw St. Clair tusschen de hare en drukte er, voor zij die losliet, een dankbaren kus op.
‘Ik hoop, dat u niets slechts van mij zult hooren; ik geloof wel, dat ik u gelukkig zou kunnen maken,’ zeide zij met een van aandoening bevende stem, waarop zij ijlings naar huis liep.
Juffrouw St. Clair bleef nog eenige oogenblikken, in
| |
| |
gepeins verzonken, zitten. ‘Ik houd van haar,’ zeide zij bij zich zelf. ‘Zij heeft het niet breed gehad, dat is duidelijk. Ik hoop, dat zij de waarheid heeft gezegd, en als zij nu maar niet in slecht gezelschap heeft verkeerd, ben ik tevreden. Voor haar toekomst zal ik zorgen. Ik geloof, dat zij van mij zal houden, en ik vind haar al heel lief.’
Juist kwam mijnheer Ross langzaam de laan afwandelen. Juffrouw St. Clair wenkte hem en hij ging naast haar zitten.
‘Is er al nieuws!’ vroeg zij.
‘Neen, maar geen tijding, goede tijding.’
‘Juist; ik geloof, dat alles nog wel goed zal afloopen.’
Mijnheer Ross zweeg.
‘Mijnheer Ross, u zult mij zeker weer een ondoordacht persoontje vinden?’
‘Wel, het zou net iets voor u zijn.’
‘Toch was het geen handelen naar de ingeving van het oogenblik, want ik heb er lang en breed over gedacht. U kent Rhoda Mangerton?’
‘Natuurlijk.’
‘Hoe denkt u over haar? Houdt u van het kind?’
Mijnheer Ross kneep zijn oogen half dicht, zooals hij gewoonlijk deed in een lastig geval; toen antwoordde hij:
‘Ik ken Rhoda - en ik ken haar niet. Ik kan volstrekt niet zeggen, of zij inderdaad een goed meisje is.’
‘Wat bedoelt u? U doet mij schrikken.’
‘Waarom? Zij is toch een vreemde voor u?’
‘Op het eerste gezicht heb ik van het kind gehouden; zij is beleefd en oplettend. Zij is een meisje, dat mij later van veel dienst zou kunnen zijn. Ik heb naar haar geïnformeerd en vernomen, dat zij zeer arm
| |
| |
is. Als deze vacantie om is, moet zij naar verre bloedverwanten, die haar maar noode bij zich dulden, als ik niet tusschenbeide kom.’
‘Als u niet tusschenbeide komt?’
‘Ja, ik. Ik heb met het kind gesproken. U moet weten, dat het al lang mijn vurige wensch geweest is, een jong meisje bij mij in huis te nemen, om op te voeden en ook eenigermate voor haar toekomst te zorgen. Ik geloof, dat Rhoda Mangerton dat meisje is. Ik heb haar daar juist gezegd, dat wanneer de informaties, die ik van haar zal nemen, gunstig zijn, ik haar als mijn dochter zal aannemen. Dat u geen goede gedachten van haar koestert, spijt mij geweldig.’
‘Nu, ik kan het mis hebben. Eigenlijk heb ik nooit bijzonder op haar gelet, maar vanmorgen, toen ik, als naar gewoonte, vroeg op was, zag ik een meisje, dat veel op haar geleek, de trap afgaan. Zij zag mij niet, en scheen niet veel goeds in den zin te hebben, maar ik weet niet, wat zij ging uitvoeren. Zij ging de zitkamer van de meisjes in en bleef daar niet lang; toen zij er uitkwam, zag zij er zeer betrokken uit.’
Juffrouw St. Clair zeide eerst niets; toen barstte zij in een ietwat schellen lach uit.
‘Als er iets aan Rhoda's karakter hapert, dan kunt u verzekerd zijn, dat ik niets met haar te maken wil hebben,’ zeide zij, ‘maar een meisje te verdenken, alleen omdat zij 's morgens vroeg naar beneden gaat, misschien om een boek te halen, of wat na te zien, is, dunkt mij, toch wel wat te erg.’
‘Dat ben ik met u eens; ik zou er ook niet over gesproken hebben, als u mij uw voornemen niet hadt meegedeeld.’
|
|